Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2009-2010
(2011)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |||||
Levensberichten | |||||
[pagina 97]
| |||||
Wilfried Maria Gustaaf Adams
| |||||
[pagina 98]
| |||||
van de Tachtigers en hun droom van een zuivere kunst-om-de-kunst - heeft bij een aantal schrijvers in de loop van de twintigste eeuw inderdaad de gedaante aangenomen van een welbepaald literair programma, waarbij de auteur zichzelf en zijn omgeving zoveel mogelijk ‘wegschrijft’ in zijn oeuvre. Ook de dichter Wilfried Adams past in die laatste trend met zijn compromisloze opvatting van de literaire tekst als een volstrekt autonoom en eigenzinnig taalkunstwerk. Literair-historisch wordt Adams meestal gesitueerd bij de horde van experimentele, postexperimentele en postpostexperimentele dichters die de Vlaamse literatuur tijdens de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw onveilig maakten. In tegenstelling tot Nederland - waar de legendarische Vijftigers al snel werden afgelost door een toegankelijk schrijvende generatie - bleven in Vlaanderen de principes van de experimentele poëzie decennialang populair en vruchtbaar. Wel werd de nog overwegend ethische instelling van de eerste experimentele generatie (de dichters rond Tijd en Mens) op de korrel genomen. In plaats daarvan kwamen sterk uiteenlopende varianten van taalgerichte poëzie die echter alle een basisprincipe delen: het vers als een unieke constructie van woorden, klanken, syntactische vormen en beelden, in plaats van een boodschap die rechtstreeks verwijst naar de buitentalige werkelijkheid of de lezer zoveel mogelijk tegemoet komt. Wilfried Adams is een van de scherpzinnigste vertegenwoordigers van dat autonomistische programma. Zijn poëticale opstelling blijkt al uit de bijzonder schaarse biografische informatie die de dichter zelf aan de buitenwereld heeft vrijgegeven. Die gegevens op de flap van de dichtbundels blijven beperkt tot het allernoodzakelijkste, dat wat literair relevant is. De mens Wilfried Adams groeide op in de landelijke omgeving van Leuven, waar hij school liep. Nadat hij in 1967 aan de Katholieke Universiteit Leuven het diploma van Kandidaat in de Rechten had behaald, schakelde hij over op de studie Germaanse Filologie, een opleiding die hij in 1972 als licentiaat afsloot met een schitterende verhandeling over de dichter Hugues C. Pernath. Ondertussen had Adams al een zekere faam verworven als dichter. Kort daarop verhuisde Wilfried Adams met zijn vrouw en zijn zoon Arne naar Antwerpen, waar hij de rest van zijn leven zou verblijven; het huwelijk hield echter niet lang stand. Enige tijd was hij werkzaam als leraar, maar daarna wijdde hij zich geheel aan de literatuur. Sporadisch gaf Adams vanaf dan les aan Joodse leerlingen of verzorgde hij vertalingen, en hij was tevens een tijdlang betrokken bij de | |||||
[pagina 99]
| |||||
werkzaamheden rond het ‘Certificaat Nederlands als Vreemde Taal’. Na een korte ziekte zou hij in Antwerpen overlijden op 13 januari 2008.
Wilfried Adams debuteerde als dichter (deels onder het pseudoniem Richard M. Berlez) in de vroege jaren zeventig in typische Vlaamse jongerentijdschriften als Nieuwe Stemmen en Morgen. Nieuwe Stemmen was expliciet katholiek van signatuur, maar als anthologisch blad bood het tal van jonge dichters een eerste kans tot publiceren. Daarenboven manifesteerde Nieuwe Stemmen zich, bij monde van Albert de Longie, nadrukkelijk als een gids voor beginnende dichters: hun inzendingen werden voorzien van commentaar en (opbouwende) kritiek, waardoor het blad extra interessant was voor wie zijn eerste stappen op het domein van de literatuur wilde zetten. Ook al stond Nieuwe Stemmen een erg klassieke literatuuropvatting voor, die opstelling nam niet weg dat ook andere, (gematigd) experimentele vormen van lyriek er een kans kregen. De Longie zou zich trouwens later als recensent waarderend uitlaten over Adams' eerste bundels. Belangrijker was Adams' kortstondige medewerking aan het gestencilde tijdschrift Morgen, dat door poète maudit Leopold M. van den Brande de wereld werd ingestuurd. Van den Brande trachtte verwoed alle postexperimentele krachten te bundelen, in een poging om de populariteit van het opkomende nieuw-realisme te stuiten. In die zin is het veelzeggend dat werk van de jonge Adams figureert in de programmatische bloemlezing van Morgen in aansluiting op de manifesttekst ‘Neo-experiment 70’ (verschenen begin 1971). Adams positioneert zich zo ondubbelzinnig als een experimenteel dichter, een perspectief dat hij in feite zijn leven lang zou blijven innemen, ook op een ogenblik dat de discussies rond het experiment - en in feite ook het experiment als zodanig - niet meer actueel waren. Als dichter legt Wilfried Adams zich volledig toe op een bij uitstek talige lyriek, die de klemtoon legt op de exploratieve mogelijkheden van het vers. Woorden, beelden en zinnen worden op een ogenschijnlijk bevreemdende manier samengebracht, maar net die onverwachte combinaties dwingen de lezer tot een actieve en creatieve leeshouding: hij of zij moet op zoek naar een betekenis in plaats van louter mimetisch dingen te herkennen. Het vers portretteert immers geen wereld, het creëert er een. Het belangrijkste model dat de dichter Wilfried Adams daarbij voor ogen staat, is ontegensprekelijk de oudere dichter Hugues C. Pernath, die (samen met Paul Snoek en Gust Gils) behoort tot de tweede experi- | |||||
[pagina 100]
| |||||
mentele generatie in Vlaanderen rond het tijdschrift Gard Sivik. Niet alleen heeft Adams grote bewondering voor de dichter, hij wijdt ook zijn licentiaatsverhandeling aan diens werk, meer bepaald aan een uitvoerige studie over ‘Mijn gegeven woord’ van Hugues C. Pernath. Een sintaktiese benadering. Een summier artikel over hetzelfde thema verscheen tevoren al in Morgen, en de belangrijkste conclusies van zijn onderzoek zou Adams enkele jaren later verwerken in een bijdrage voor het speciale Pernathnummer dat door de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift na het plotselinge overlijden van de dichter werd samengesteld. In dat artikel analyseert Adams nauwgezet de spanning tussen communicatie en creatie, die volgens hem cruciaal is voor het weerbarstige werk van Pernath. Enerzijds wijst de essayist op het verlangen van de dichter naar zelfopenbaring en communicatie, zeker in zijn latere werk, maar anderzijds onderstreept Adams hoe het onvermogen tot spreken en de drang om te zwijgen even essentieel zijn voor het dichterschap van Pernath. Opmerkelijk daarbij is hoe de essayist diens hermetisme niet zozeer verbindt met een thematische ontoegankelijkheid, maar vooral met een verregaande syntactische ontregeling. In zijn eindverhandeling had Adams dat afwijkende taalgebruik van Pernath - waarvoor Hedwig Speliers de term ‘pernathaligheid’ muntte - gerelateerd aan de vele inversieconstructies, anakoloeten (fout lopende zinnen) en ellipsen in Pernaths bundel Mijn gegeven woord. Zeker in de vroegste dichtbundels van Adams - Graafschap (1970)Ga naar eindnoot1. en Dagwaarts een woord (1972) - valt die mateloze bewondering voor de taalontregeling van Pernath op vrijwel elke pagina af te lezen. Graafschap is duidelijk nog het werk van een debutant. De bundel bevat een aantal modieuze trekjes, vooral wat betreft de spelling, maar is in feite nog erg wisselvallig en hybride. Vrij traditionele belijdenislyriek wordt afgewisseld met sterk metaforische en meer doorwrochte verzen. Dagwaarts een woord toont echter hoe snel Adams zijn eigen poëtische toon heeft gevonden. Het idioom is typisch postexperimenteel, met veel klankrapprochementen en een vrij barok en gewelddadig beeldgebruik en een sterk retorische zegging. Minstens even typerend is echter de verregaande problematisering van de syntaxis. Die is niet gericht op vrijblijvende effecten, maar wil bijdragen tot de complexiteit en de meerduidigheid van het vers, juist door de intrigerende spanning die ontstaat tussen enerzijds de verwachte syntaxis en anderzijds de specifieke woordvolgorde waarmee de lezer wordt geconfronteerd. Een en ander wordt duidelijk aan de hand van een van Adams' bekendste verzen uit die periode, het gedicht waar- | |||||
[pagina 101]
| |||||
mee zijn debuutbundel Graafschap programmatisch afsluit en dat in Dagwaarts een woord wordt hernomen: Mondriaan
De ruimte hij beslecht. Gegeven:
huilend het vuur en hoe de kleuren
krijsen: in vlakken, lippen te strak
brengt hij voorgoed terecht.
In koorts koel voorhoofd en
handen, de bepaling telkens weer
een verhaal dat geen verademen
binnen zijn grenzen duldt.
Allereerst valt op hoe dit gedicht inderdaad overvloedig gebruik maakt van syntactische variaties, door de vele inversies, de toegevoegde bepalingen en de afwisseling van persoonsvormen en deelwoorden. De vooropplaatsing van het lijdend voorwerp in de eerste versregel heeft tot gevolg dat de ruimte voor de schilder Mondriaan als het ware letterlijk het vertrekpunt wordt van waaruit alles (ook het vers zelf) ontstaat; tegelijk worden, door de woordorde, voorwerp en onderwerp zo nauw mogelijk op elkaar betrokken. Ook de meerduidigheid van woorden en zinsdelen wordt zo functioneel mogelijk aangewend. Zo ‘beslecht’ de kunstenaar de ruimte in de dubbele betekenis van dat werkwoord: hij werkt tijdens het schilderen de oneffenheden van het canvas weg, maar wint ook het pleit in zijn strijd met de materie. Dat conflict tussen controle en impulsiviteit wordt het hele gedicht door gethematiseerd. Naar de eerste pool verwijzen bijvoorbeeld elementen als ‘gegeven’, ‘vlakken’, ‘voorgoed terecht’, ‘koel voorhoofd’, ‘bepaling’; de pool van de ontregeling wordt opgeroepen door termen als ‘huilend’, ‘krijsen’, ‘te strak’, ‘koorts’, ‘geen verademen duldt’. De typografische structuur van het vers - veel afwijkingen en enjambementen die echter gevat zijn in twee hecht opgebouwde kwatrijnen - is daarbij iconisch. Het samenspel van betekenisambiguïteit en syntactische meerzinnigheid resulteert zo in een complexe maar tegelijk consistente visie op het kunstenaarschap. In die zin reveleert ‘Mondriaan’ programmatisch ook wat Adams als dichter zelf voortdrijft: een intense spanning tussen gebondenheid en bandeloosheid, tucht en geweld. | |||||
[pagina 102]
| |||||
De daaropvolgende jaren ontwikkelt Wilfried Adams die literatuuropvatting ook op meer theoretisch vlak. Voortbouwend op zijn eerdere essays over Pernath verdedigt hij de vitaliteit en de blijvende actualiteit van het experimentele schrijven. Aan de ene kant gaat het hem erom die postexperimentele poëtica te ontdoen van vrijblijvende experimenten - een onsamenhangende woordenbrij die door heel wat epigonen ten onrechte als poëtisch experiment wordt aangezien -, maar aan de andere kant is het strategisch noodzakelijk geworden om die visie te verdedigen tegen het succesvolle nieuw-realisme van dichters als Roland Jooris of Herman de Coninck, die in de jaren zeventig met hun waarnemingspoëzie zowel het lezerspubliek als het gros van de literaire kritiek voor zich wisten te winnen. Samen met zijn boezemvriend en experimentele tochtgenoot Michel Bartosik - die overigens twee weken na Adams zou overlijden - publiceert Wilfried Adams daartoe in 1975 een omvangrijk programmatisch essay in het tijdschrift Impuls, waarvan beiden op dat ogenblik redacteur zijn. Met hun doorwrochte ‘Proeve tot een Impuls-manifest’ willen zij ook komen tot een vitaal groepsbesef van de postexperimentele dichters, mee als reactie op de ophefmakende acties van de verzamelde nieuw-realisten.Ga naar eindnoot2. Die laatste doelstelling wordt evenwel niet gerealiseerd. Nog in hetzelfde nummer worden een aantal reacties van collega-dichters op het betreffende manifest gepubliceerd, en de meerderheid daarvan is lauw of ronduit kritisch. Sommige auteurs wijzen erop dat de ideeën allesbehalve nieuw of ophefmakend zijn, terwijl anderen zich verzetten tegen de beperkende, al te intellectuele inslag van het voorgestane programma. Tot een zichtbare experimentele groepsvorming heeft die ‘Proeve tot een Impuls-manifest’ dan ook niet geleid, maar de tekst geeft op zijn minst een indringend beeld van de denkbeelden van Bartosik en Adams. Sterker nog, het gehele verdere oeuvre van Adams kan in feite teruggebracht worden tot de principes van dat doorwrochte essay. Van meet af aan leggen de twee dichters hun poëticale kaarten op tafel: ‘Wij streven een poëzie na geaxeerd op woord, beeld, ritme, klank: op de taal. Niet: op de anecdote, de zgn. concrete, onmiddellijk ervaarbare werkelijkheid.’ Dat uitgangspunt wordt vervolgens in drie ‘hoofdstukken’ nader uitgewerkt. Allereerst wordt, onder het kopje ‘Taal en werkelijkheid’, eens te meer de volstrekte autonomie van de literaire tekst onderstreept: ‘het gedicht wordt zijn eigen werkelijkheid’. Alle pogingen om, uit gemakzucht of populistische overwegingen, in te spelen op | |||||
[pagina 103]
| |||||
het publiek worden aansluitend afgewezen. In het tweede deel van het essay, ‘Mythe en mathematica’, wordt de literaire schriftuur verder geanalyseerd. Wat het postexperimentele vers tot stand brengt, zijn ‘taalstructuren die de dieper liggende lagen en strevingen van de mensen en hun samenleving uit de contingentie en de diaspora van de anecdotiek tot eenheid scheppen, tot bewustzijn brengen’. In plaats van de anekdote treedt zo het patroon van de mythe. Belangrijk is wel dat die visie verbonden wordt met een sterke controle; termen als een ‘haast wiskundige trefzekerheid’, het ‘gecalculeerde taalgebruik’ en ‘de synthetisch-architecturale arbeid van de dichter’ zijn daarvoor symptomatisch. In het slotdeel van het manifest wordt dat constructivisme gecombineerd met een pleidooi voor ‘Een historiserend, reflexief schrijven’; intertekstuele verwijzingen naar de literatuur en de cultuur dragen bij tot een poëtische meerwaarde aangezien zo ‘een hogere eenheid’ en een sterkere gelaagdheid worden gerealiseerd. ‘Reflexief’ schrijven impliceert eveneens dat het gedicht metapoëticaal functioneert, als een vers over het schrijven zelf. Dit ambitieuze betoog wordt expliciet gekaderd in het internationale modernisme, met overvloedige verwijzingen naar onder meer Mallarmé, Van Ostaijen en Eliot. Evenmin is het een toeval dat de verwijzingen naar de eigen Nederlandse literaire verwanten bijzonder karig zijn; in feite blijft enkel Hugues C. Pernath overeind als een voorbeeld. Literair-historisch was de invloed van het Impuls-essay vrij beperkt, maar het belang ervan voor Adams eigen werk kan moeilijk overschat worden. Voortaan schrijft hij een lyriek die de consequente visie uit zijn essay zo overtuigend mogelijk tracht te vertolken. In het licht daarvan kan men de publicatie van Geen vogelkreet de roos (1975) als een scharnierpunt beschouwen. Doordat de bundel daarenboven verschijnt bij een professionele uitgeverij, met voor het eerst ook een bescheiden verspreiding in Nederland, brengt hij het oeuvre van Adams beter onder de aandacht. In eerste instantie maakt de dichter de balans op van zijn werk tot dan toe, na bijna een decennium poëtische activiteit. De bundel opent immers met een reeks ‘Mondriaan’, waarin het gelijknamige gedicht uit Graafschap wordt gehandhaafd, en ook de gedichten uit Dagwaarts een woord krijgen een plaats. Op die manier worden de experimentele teksten gebundeld tot een nieuw geheel. Wat daarbij opvalt, is de haast extreme zin voor structurering en omkadering van de gepresenteerde poëzie. De bundel bestaat niet enkel uit afdelingen en daarbinnen telkens thematische reeksen, dat alles gaat vergezeld van niet minder dan een dozijn | |||||
[pagina 104]
| |||||
motto's die de teksten plaatsen in een ruimer cultureel kader. Een aantal motto's is ontleend aan de Bijbel, maar de meeste citaten zijn erop gericht om de eigen schrijfsels in een modernistische poëticale lijn te situeren. De internationale canon wordt hier gecombineerd met verwijzingen naar verwante Vlaamse dichters (Pol le Roy, Paul Snoek, Hugues C. Pernath en Maurice Gilliams). De opdrachten die heel wat gedichten vergezellen liggen in dezelfde lijn. Enkele stammen uit de persoonlijke sfeer (de geliefde en de zoon), maar de meeste verwijzen via initialen naar bevriende dichters: Pernath, Gilliams of generatiegenoten als Jan de Roek en Leopold M. van den Brande. Diezelfde minutieuze zin voor structuur en compositie is ook terug te vinden in de daaropvolgende bundels: Aanspraak (1981), Uw Afwezigheid (1986), Dicta Dura (1988) en Met name (1997). Telkens probeert de dichter expliciet de band tussen de verschillende verzen aan te geven, zodat er ook een betekenisgeheel tot stand komt dat de afzonderlijke gedichten overstijgt. Opnieuw hebben de vele motto's een structurerende functie; ze oriënteren de lezer in de richting van een specifiek poëticaal verwachtingspatroon. Het ‘trage’ publicatieritme van Wilfried Adams heeft wellicht ook te maken met dat perfectionisme; lang niet ieder afgewerkt gedicht past immers in de ruimere context van een bundel. Qua thematiek en qua toon is er niet echt sprake van een grote evolutie, maar veeleer van accentverschuivingen. Ook de taalhantering blijft grotendeels hetzelfde. De dichter blijft zweren bij een nadrukkelijk literaire taal, waarbij tal van retorische procedés worden ingezet om bij te dragen aan de diepgang en de complexiteit van het gedicht; het plechtstatige idioom en de beeldspraak, het gedragen ritme en de afgewogen typografische presentatie (met tal van functionele enjambementen). Wel is het latere werk in meer dan een opzicht volgroeid. De dichter heeft onmiskenbaar zijn eigen idioom gevonden, een eigen stem waarmee zijn thema's pregnant tot uitdrukking gebracht worden. Zo wordt de zegging gaandeweg minder maniëristisch en minder hermetisch-gesloten, maar de verzen blijven sterk mythisch en bezwerend van toon. Ook de innerlijke tragiek wordt er niet minder om. Het dichterlijke ik blijft in alle opzichten een gekwetst subject, dat zich fundamenteel onaangepast weet in een onverschillige of zelfs vijandige wereld. Soms slaat die ervaring van miskenning om in een agressief protest, maar doorgaans overweegt mettertijd een gevoel van vergeefsheid en machteloosheid. Positieve geluiden zijn er wel - via ervaringen van vervulling of epifanie -, | |||||
[pagina 105]
| |||||
maar ze blijven duidelijk in de minderheid. Die menselijke en sociale onaangepastheid wordt echter nooit anekdotisch of op een rechtstreekse, sentimentele wijze verwoord, integendeel. Mythische patronen en symbolen (bijvoorbeeld rond de voorstelling van het lichaam en archetypische figuren) garanderen de veralgemenende draagwijdte van het vers, en ook het toenemend gebruik van abstracta staat een al te concrete visualiserende lectuur in de weg. Daarbij valt de voorkeur van de dichter op voor oudtestamentische en joodse beelden, voor de vier elementen en voor motieven als het bloed en de adem. Typerend voor dat alles is bijvoorbeeld een van de gedichten die Adams in Uw Afwezigheid (alleen al het gebruik van de hoofdletter is sprekend) opnam over de vader-zoonrelatie: Waar het niet gaan kan III
Mijn zoon die ver woont, verder wordt:
ik gaf jou naam en adem, sindsdien noem jij me
vader. Ik weiger te heersen, jouw bloed
hoort mij niet toe.
Jouw bloed hoort mij niet toe. Louter
ik wou, en vandaag tast ik je rillende adem. Ook ik heb het koud
en loop in mezelf als een hond rond jouw naam.
Handen vergeefs? - Door zompen, leugens, tranen,
dwars door wat was
wenkt mij je glimlach en blijft me bij.
Nooit meer bedaart mijn bloed van jouw naam.
De barokke zegging uit de vroegere periode is hier weliswaar verdwenen, maar de beeldspraak blijft uitermate kosmisch gericht, en ook de plechtstatige toon is onverminderd gehandhaafd. Hetzelfde geldt voor de klankrapprochementen. Tegelijk is het vers toch beduidend toegankelijker, zonder dat het aan poëtische en existentiële intensiteit inboet. Op die manier klinkt in de beste verzen van Wilfried Adams een miskende, gekwetste maar authentieke stem door, die bij momenten zelfs de verheven, haast hiëratische toon openbreekt. Wellicht zijn het deze gedichten | |||||
[pagina 106]
| |||||
die de lezer vandaag het meest zullen aanspreken. Nochtans zijn ze intens verweven met Adams' overige werk, dat duidelijk als een samenhangend oeuvre is opgevat. Het was trouwens de frustratie van de dichter dat lezers en recensenten nauwelijks oog hadden voor het belang en de samenhang van zijn werk. Toch valt het de jongste jaren met die miskenning van Adams alles bij elkaar nog mee. Zo is de dichter postuum herdacht in enkele mooie essays, niet alleen van de hand van de verwante dichter Henri-Floris Jespers (op zijn belangrijke persoonlijke blog), maar ook van de veel jongere poëziecriticus Patrick Peeters, die met postmoderne tijdschriften als Nieuw-Zuid en nY wordt geassocieerd. Minstens even belangrijk is de literaire erkenning die Adams te beurt viel in de recente bloemlezing uit de Vlaamse poëzie Hotel New Flandres. De samenstellers - die met hun uitgave een duidelijke herziening van de gangbare canon beogen - nemen van Wilfried Adams niet minder dan vijf gedichten op (jammer genoeg enkel uit de periode tot en met Geen vogelkreet de roos). Die ruime selectie wordt verantwoord door te onderstrepen dat Adams als een authentieke ‘oeuvredichter’ kan gelden. Ten slotte wordt ook de publicatie van zijn verzamelde gedichten in het vooruitzicht gesteld (door de Leuvense uitgeverij P, de uitgever van zijn laatste bundel). Dat alles laat voorzichtig hopen dat Wilfried Adams misschien opnieuw (of eindelijk?) niet alleen een dichter voor dichters wordt, maar ook een dichter voor lezers. dirk de geest
Ik dank Arne Adams voor de bereidwillige informatie. | |||||
Voornaamste geschriften
| |||||
[pagina 107]
| |||||
|