Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2008-2009
(2010)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |||
Jan Willem de Vries
| |||
[pagina 137]
| |||
den Haag. Na de derde klas van de hbs stroomde hij in op de Kweekschool waar hij zijn diploma haalde op een leeftijd waarop tegenwoordig leerlingen op de pabo beginnen. Tijdens de daarop volgende militaire dienstplicht begon hij al aan de studie mo-a Nederlands. Na zijn diensttijd gaf hij enige jaren les op een basisschool tot hij overstapte naar de kweekschool waar hij leraar Nederlands werd. In 1961 trouwde hij met Aurelia Johanna Ringoir, met wie hij dochter Aurelia en zoon Edwin kreeg. Zijn studie zette hij voort met een mo-b. Maar daarmee was zijn opleiding nog niet voltooid. Zoals wel meer mo-b'ers, besloot hij door te gaan met de universitaire studie Nederlandse taal- en letterkunde in Leiden. Ik leerde hem kennen, toen hij in 1967 instroomde in de doctoraalfase. Hij viel onmiddellijk op, als zeer geïnteresseerd en ervaren, reden waarom wij hem graag opnamen in de door ons opgerichte studiecommissie, het overlegorgaan van hoogleraren en studenten, om daar het geluid te laten horen van de mo-b-studenten. Hij deed voluit mee, en het ontging ons volledig dat hij er een volle baan en een gezin met jonge kinderen naast had. Zijn bijvakken waren Algemene Taalwetenschap en Indonesisch, dat laatste op aanraden van E.M. Uhlenbeck, de hoogleraar Algemene Taalwetenschap en Javaans. Eveneens op diens advies ging hij kort na zijn afstuderen, in 1969, naar Indonesië waar hij de afdeling Nederlands aan de Universitas Indonesia in Jakarta mede oprichtte. Met succes: in 2005 vierde de vakgroep haar vijfendertigjarig bestaan met een congres, waarvoor De Vries een lezing voorbereidde over het ontstaan van de afdeling (‘Het ontstaan van de Jurusan Belanda’).Ga naar eindnoot2. Door ziekte was hij niet in de gelegenheid die zelf uit te spreken, dat moest hij overlaten aan zijn collega van het eerste uur in de vakgroep, Gerard Termorshuizen. Om gezondheidsredenen keerde Jan de Vries al in 1972 terug naar Nederland, maar de rest van zijn leven zou hij nauw verbonden blijven met de internationale neerlandistiek, die hij in tal van functies diende. Vele jaren (1976-1982) zat hij in het bestuur van de ivn, de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, en hij was lid (1990-2001) van de redactie van Neerlandica extra muros, zoals in, het tijdschrift voor de internationale neerlandistiek, tot voor kort heette.
Toen hij in Nederland terug kwam, kreeg hij een aanstelling hij de vakgroep Algemene Taalwetenschap, waar hij in 1975 bij Uhlenbeck promoveerde op de Lexicale morfologie van het werkwoord in modern Nederlands. | |||
[pagina 138]
| |||
Het is een gedegen beschrijving van de mogelijkheden die er in het Nederlands bestaan om de woordklasse van het werkwoord uit te breiden. Composietvorming - zo prominent aanwezig bij substantieven - speelt opmerkelijk genoeg nauwelijks een rol, maar derivatie op basis van substantieven (bezielen) en verba (verspelen), en samenkoppeling (afgieten, opdrogen), leveren, samen met impliciete transpositie (duimen), een aanzienlijk aantal procédés op, die door De Vries worden onderscheiden in productieve en improductieve. Daarmee bouwt hij voort op werk van Uhlenbeck, en de dissertatie van H. Schultink (De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands, 1962), wat op het eerste gezicht de indruk zou kunnen wekken dat deze studie weinig zou bijdragen aan verdere morfologische theorievorming. Wie beter leest, wordt verrast door inzichten die destijds nog niet, maar tegenwoordig wel als belangrijk worden erkend, zoals zijn visie op het regelbegrip in de morfologie: vanwege de niet-absolute, maar geleidelijke grens tussen productiviteit en improductiviteit, heeft volgens De Vries het formuleren van regels geen zin. De lexicale morfologie onderscheidt zich volgens hem van de syntaxis, omdat ze zich bezig houdt met het grensgebied van lexicon en grammatica, van het idiosyncratische en het systematische bepaalde, en vereist derhalve een ander soort beschrijving. Op basis van deze stellingname heeft De Vries een beschrijving gegeven waar niet alleen de Algemene Nederlandse Spraakkunst, maar ook een generatief georiënteerde beschrijving als die in het Morfologisch Handboek voor het onderdeel verbale morfologie in sterke mate op leunt. Ook in de levendige discussie over de morfologie van het Nederlandse werkwoord is er vrijwel geen monografie, artikel of handboek dat niet schatplichtig is aan zijn presentatie van de feiten en de verantwoording daarvan. Onderzoek voor en schrijven van dit proefschrift, De Vries deed het in drie jaar, niet als aio, maar als medewerker, die door zijn baas en promotor E.M. Uhlenbeck zeker daartoe in de gelegenheid gesteld zal zijn, maar die daarnaast ook in het onderwijs een actieve rol vervulde. Bij de vakgroep Algemene Taalwetenschap werkte hij ruim twaalf jaar, het grote hoorcollege Inleiding Taalwetenschap voor eerstejaars werd gegeven door Uhlenbeck zelf, maar de Vries en andere medewerkers waren daarbij aanwezig, hielden nabesprekingen over de stof, tentamineerden de studenten, en stonden de zwakke studenten waar nodig bij. Toen na het emeritaat van Uhlenbeck (1979) in de opvolging nog niet was voorzien, nam onder andere De Vries het college een aantal jaren over. Hij genoot | |||
[pagina 139]
| |||
ervan, zoals ook van het andere onderwijs - bijvoorbeeld een inleiding generatieve taalkunde - dat hij binnen die vakgroep verzorgde.
In zijn proefschrift schrijft hij: ‘niet alle leden van een taalgemeenschap spreken op dezelfde wijze, en de individuele taalgebruiker hanteert zijn taal niet onder alle omstandigheden op dezelfde manier’ (p. 184). Daaruit blijkt dat hij duidelijk oog had voor de variatie die zich voordoet tussen taalgebruikers, en, al naar gelang de situatie, ook binnen een en dezelfde taalgebruiker. Hij deelde dus ook volop in de opkomst van de sociolinguïstiek, zoals die, gedeeltelijk in reactie op Chomsky, tot bloei kwam dankzij William Labov. Met diens werk liet hij al in het begin van zeventig studenten kennismaken, en wel in de vorm van een gezamenlijk onderzoek naar het wegvallen van de slot-t aan het woordeinde in Leiden (gezich i.p.v. gezicht). Het resulteerde in een artikel, ‘De slokt-t in consonantclusters in Leiden’, dat diverse handboeken sociolinguïstiek dankbaar bespraken als een duidelijke illustratie van de theorie van Labov. Daarnaast schreef hij in deze periode een leerboek voor het Gotisch, samen met collega en foneticus Vincent van Heuven een aantal artikelen over de invloed van fonische factoren op de begrijpelijkheid van buitenlanders, en een groot aantal artikelen over (de aanpassing van) Nederlandse leenwoorden in het Indonesisch, waarin hij laat zien hoe woordontlening effect heeft op het morfologisch systeem van een taal. De morfologie heeft hij nooit in de steek gelaten, en vooral de invloed van het Nederlands op het Indonesisch is hem altijd bezig blijven houden. Het deed hem veel plezier dat in 2007 eindelijk de uitvoerige inventarisatie verscheen van leenwoorden in het Indonesisch, met daarin zijn bijdrage over Nederlandse leenwoorden, zo'n veertig procent van de leenwoorden die aan Europese talen zijn ontleend.Ga naar eindnoot3. Zijn laatste publicatie op dit terrein verscheen -helaas - postuum, in de bundel die mij werd aangeboden ter gelegenheid van mijn afscheid aan de Leidse Universiteit.Ga naar eindnoot4.
In 1985 werd hij in een deeltijdaanstelling (0,3) hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de vakgroep Nederlands, naast C. van Bree die van 1983 tot 1997 het hoogleraarschap Historische Taalkunde en Taalvariatie vervulde. In zijn oratie, in 1986, getiteld Nederlands in vreemde mond, betoogde hij dat de taalkunde gebaat kan zijn ‘bij de bestudering van het Nederlands zoals het door vreemdelingen wordt verworven en gebruikt’ | |||
[pagina 140]
| |||
(p.4). Hij ging ook in op de meningsverschillen tussen descriptivisten en theoretici, zo typerend voor het toenmalig taalkundige klimaat in Leiden. Het was en bleef zijn overtuiging dat er maar één discipline taalkunde is, waarin theoretische reflectie en taaldescriptie niet zonder el kaar kunnen. Deze houding, samen met een brede kennis en belangstelling maakte hem een succesvol promotor, niet alleen op het gebied van de taalpolitiek (Bert Tahitu, Kees Groeneboer, Lila Gobardhan-Rambocus) of de morfologie (Ariane van Santen), maar veelal in samenwerking met anderen, ook op dat van de fonetiek (Joost Boeschoten, Agaath Sluijter), de syntaxis (Marjan Grootveld, Sjef Barbiers, Ding Xu), de lexicologie (Susi Moeimam) en de taalbeheersing (Ellen Sjoer). Uit eigen ervaring weet ik dat hij de promovendus net dat zetje kon geven dat nodig was om een project dat door perfectionisme en/of onzekerheid dreigde langdurig te vertragen tot een goed einde te brengen. Zoals ook in zijn eigen werk, was hij als promotor nuchter en erg efficiënt.
Zijn hoofdtaak werd korte tijd later de oprichting van een nieuwe, unieke vakgroep Dutch Studies, waarin buitenlandse studenten een opleiding in de Nederlandse Taal en Cultuur konden volgen. Hij was daartoe uitgenodigd door toenmalig decaan Wilt Idema, die als sinoloog een ‘omgekeerde opleiding Chinees’ voor ogen had, en in De Vries de aangewezen persoon zag, door zijn eerdere succes in Jakarta, zijn vele contacten binnen de internationale neerlandistiek en ook door de bestuurlijke ervaring die hij inmiddels in de Faculteit had opgedaan. Jan de Vries richtte dus voor de tweede keer een vakgroep op, waarnaar hij in 1990 overging als hoogleraar, met volledige taak, in ‘de Nederlandse taalkunde, in het bijzonder met betrekking tot de relatie tussen het Nederlands en andere talen’. Hij startte er met twee medewerkers, Josien Lalleman en Marion Boers-Goossens, maar in de loop der tijd wist hij de opleiding uit te bouwen. In 2000 roemde de faculteit zijn ‘inzet waardoor de opleiding ds [Dutch Studies] de afgelopen 15 jaar is uitgegroeid tot een middelgrote opleiding, die in het binnen- en buitenland grote bekendheid geniet’.
Eveneens in zijn oratie zei Jan de Vries: ‘We zouden ons aan onze verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap waarvan we deel uitmaken, onttrekken, als we wat wij weten, uitsluitend richten tot vakgenoten. Dit | |||
[pagina 141]
| |||
geldt in het bijzonder voor de resultaten van ons onderzoek. Veel ervan, zelfs van taalkundig onderzoek, leent zich voor publieke diffusie. Het is mede de taak van de neerlandicus bevindingen op een zodanige wijze te vertalen, dat het onderwijs, de media, de overheid, kortom de maatschapij waarin wil leven, ervan de vruchten kan plukken’. Naast al het onderwijs dat hij met veel enthousiasme en kennis van zaken in zijn leven heeft gegeven, was ook die andere publieke taak hem erg dierbaar: maatschappelijke dienstverlening. Hij was onder andere lange tijd (1988-1996) bestuurdslid van het Genootschap Onze Taal, en hij hielp justitie incidenteel met het analyseren van het taalgebruik in dreigbrieven. Maar vooral zag hij het als een taak te schrijven voor een breed publiek. Als zijn belangrijkste, of in elk geval zijn liefste werk beschouwde hij zelf Het verhaal van een taal. Negen eeuwen Nederlands. Het verscheen in 1993 en beleefde vele drukken, de zesde druk in 2003. Dit boek over de historische, geografische, sociale en culturele aspecten van het Nederlands schreef hij samen met collega Roland Willemyns en publicist Peter Burger. Toen de uitgever behoefte had aan een herziene versie, waren de energie en het plezier bij De Vries een beetje op. Hij moet het moeilijk gevonden hebben, dat anderen zijn werk overnamen.
In 2001 was de opleiding Dutch Studies volwassen en De Vries besloot te stoppen. Heel jong begonnen als onderwijzer en met de tropenjaren uit Indonesië, vierde hij al in 1997 zijn veertigjarig ambtsjubileum. Hij had dus wel eerder met een of andere regeling kunnen vertrekken, maar dat niet gedaan. Maar toen hij dan toch ophield, deed hij dat resoluut. Jan de Vries was een rasonderwijzer, kon heel goed uitleggen, stimuleren en ook de zwakkere studenten meekrijgen. Hij wekte daarbij ook de indruk dat het hem volstrekt moeiteloos afging, en dat het hem geen enkele stress opleverde, maar mogelijk drukte zijn taak toch wel degelijk op hem. Ik wil daar niet uitvoerig op ingaan en volsta met de constatering dat Jan de Vries heel vaak en heel ernstig ziek is geweest, maar dat hij lang opgewekt en energiek is gebleven.
Geen colleges meer, maar vrij zijn, daar heeft hij maar kort van genoten. Toen zijn echtgenote in 2004 overleed, ‘duurden de jaren langer’, zoals hij in december 2007 in een Nieuwjaarsbrief aan familie en vrienden schreef. ‘Wie niet meer wil, is dood. Goede feestdagen en een voorspoedig 2008’. Dat is nou echt Jan de Vries ten voeten uit. Hij vertelt kort iets | |||
[pagina 142]
| |||
over zijn alleen-zijn en zijn (slechte) gezondheid, maar schakelt al gauw over op wat hij leest en doet, en op zijn recente bezoek aan Depok, een dorp ten zuiden van Jakarta. De moed erin houden, en vooral niet te veel uitweiden over je emoties. Met emoties had Jan de Vries het moeilijk. Hij stelde zich graag zakelijk en gedisciplineerd op. Misschien wel goed te begrijpen van een man die zich op eigen kracht, en dus door een enorme discipline, had ontwikkeld tot een taalkundige met een brede kennis, ook op andere gebieden, zoals de Nederlandse literatuur, de Griekse en Latijnse klassieken, de vaderlandse geschiedenis, de bijbel, de muziek. In elke situatie wilde hij de controle hebben en houden. Dat leidde ertoe, dat thuis het eten elke dag om zes uur op tafel moest staan - tenzij hij zelf heerlijk Indonesisch gekookt had voor vrienden; ook bij een niet-zakelijke (lunch)afspraak kwam hij liever een half uur te vroeg dan een halve minuut te laat. Vanuit zijn laatste ziekbed dicteerde hij aan zijn kinderen wat er allemaal geregeld moest worden na zijn overlijden, en goeie vrienden verzocht hij te helpen met het opzoeken van adressen voor rouwkaarten. Vooral geen sentimentele woorden. Maar wie denkt dat dit wijst op een gebrek aan gevoelens, vergist zich. In het ziekenhuis moesten we de foto zien die zijn kinderen nog voor hem hadden laten maken van hun gezinnen, en vooral over z'n kleinkinderen sprak hij graag. Wel roemde hij dan met name de schoolprestaties, maar dat is niet zo vreemd voor een schoolmeester die zelf altijd keihard heeft gewerkt. In zijn studenten was hij beslist geïnteresseerd. Zo hield hij met de meeste van zijn promovendi ook lang na hun promotie nog contact. In zijn omgang met collega's en medewerkers was hij misschien niet heel expliciet hartelijk, maar je merkte het heel goed als hij je mocht, en hij was jegens allemaal altijd volstrekt loyaal. Van een hiërarchie, een autoritaire opstelling was geen sprake, hij gaf gewoon alle colleges die na de werkverdeling overbleven, aan beginners net zo graag als aan bijna-afgestudeerden die zich specialiseerden in de taalkunde. Ook allerlei routineklusjes nam hij zonder morren op zich.
Hij deed veel, ook in bestuurlijke functies en redacties van tijdschriften, maar ik heb hem nooit horen zeggen dat hij het te druk had, of dat hij ergens geen tijd voor had. Zijn kamerdeur deur stond altijd open, en ook in de koffiekamer kwam hij graag gezellig samen met collega's om te klet- | |||
[pagina 143]
| |||
sen en te roddelen. Hij vertelde o zo graag nieuwtjes rond, juist ook als ze nog niet voor de openbaarheid bedoeld waren. Maar hij was volstrekt betrouwbaar en je kon altijd van hem op aan. ariane van santen | |||
Voornaamste geschriftenVoor een bibliografie (tot 2000) zie: Selectieve bibliografie van Jan W. de Vries (zonder artikelen in kranten of weekbladen), tot 2000 in: Berry Dongelmans, Josien Lalleman & Olf Praamstra (red.), Kerven in een rots. Opstellen over Nederlandse taalkunde, letterkunde en cultuur, aangeboden aan Jan W. de Vries bij zijn afscheid als hoogleraar Dutch Studies aan de Universiteit Leiden. Stichting Neerlandistiek Leiden. snl Reeks nr. 7, 2001, p. 271-279.
Verder zijn in de tekst genoemd:
| |||
[pagina 144]
| |||
|
|