| |
| |
| |
Adrianus Maria van der Woude
Utrecht 11 juli 1932-Ede 14 juni 2008
In 1986 was het toenmalige College van Bestuur van de Landbouwuniversiteit onder voorzitterschap van Dick de Zeeuw in het kader van de Krimp en Groei-bezuinigingen van plan om de vakgroep Agrarische Geschiedenis op te heffen. Men was bang om het Van der Woude, de hoogleraar van de vakgroep, mee te delen. De Zeeuw besloot om het varkentje zelf te wassen en deelde hem in een persoonlijke ontmoeting zijn voornemen mee. Van der Woude liet weten de beslissing te zullen aanvechten. Dat gevecht werd een gevecht vintage Van der Woude. De Zeeuw had nauwelijks een beeld van Van der Woude en zijn vakgroep. Voor hem was het een kleine vakgroep met een geringe onderwijslast en een gebied dat niet essentieel was voor de universiteit.
Deze strijd om het voortbestaan van de vakgroep laat Van der Woude in optima forma zien. Hij was er de man niet naar om een uitdaging niet aan te nemen. Als een echte strateeg bouwde hij zijn macht op en volgde hij een heldere koers, waarbij we natuurlijk niet moeten vergeten dat dit alles slechts een kans van slagen had omdat hij inderdaad leiding gaf aan een roemruchte en goede vakgroep - de afdeling Agrarische Geschiedenis.
| |
| |
Ad van der Woude was geboren op 11 juli 1932 te Utrecht. Hij kwam uit een arbeiders/middenstanders gezin. Na zijn gymnasiumopleiding alfa op het Bonifatius-college is hij in zijn woonplaats Utrecht musicologie en geschiedenis gaan studeren, maar al spoedig kwam hij er achter dat hij voor de studie musicologie niet genoeg talent had om daarbij aan de top mee te draaien, en dat was wat hij wilde. Ook was het niet direct een studie die veel zicht op werk bood. Bij de opleiding geschiedenis ging hij studeren bij Geyl, en werd studentassistent bij Kernkamp, de hoogleraar sociaal-economische geschiedenis. Hij was een harde werker, die zich met alles bemoeide. Hij mengde zich in de discussies van de Utrechtse koffiekamer geschiedenis waar hoogleraren, wetenschappelijke staf en gevorderde studenten in een open, academische sfeer met elkaar discussieerden.
Hij vond zijn missie toen hij kennis maakte met de publicaties van de Annales-school, een Franse groep historici die een kwantitatieve sociaal-economische geschiedenis voorstonden en die van geschiedenis een sociale wetenschap wilden maken. Niet lang daarna verscheen Slicher van Baths boek Samenleving onder spanning, een pionier-studie. Op basis van archiefstukken had Slicher een kwantitatieve geschiedenis van Overijssel geschreven. Hij legde een geschiedenis bloot die men nog nooit had gekend. Een ploeterende plattelandssamenleving die in de huisnijverheid een oplossing vond, wat uiteindelijk weer tot nieuwe problemen zou leiden. Een geschiedenis die zó in geen enkele beschrijvende bron was terug te vinden. Slicher had dit ontdekt door de bevolkingssamenstelling te onderzoeken, de economische structuur te reconstrueren, de sociale ongelijkheid te meten. Van der Woude was enthousiast, liet dat Slicher in een brief weten, en kreeg een uitnodiging om met hem erover te spreken. Dit leidde tot meer contacten en uiteindelijk tot Slichers verzoek om in Wageningen op de afdeling Agrarische Geschiedenis te komen werken.
Van der Woude was intussen afgestudeerd en had zijn militaire diensttijd voltooid. In dienst had men ook zijn talenten ontdekt en hem naar Harderwijk gestuurd voor de opleiding Russisch. Het zou de afdeling al vroeg contacten opleveren met Russische historici. Van der Woude hield er ook een levenslange vriendschap met Harry Pleket aan over, de latere hoogleraar Oude Geschiedenis in Leiden.
In Wageningen trof Van der Woude een grote groep medewerkers aan. Slicher was namelijk in 1956 gewoon hoogleraar in Wageningen gewor- | |
| |
den (waar hij al sinds 1948 buitengewoon hoogleraar was) op voorwaarde dat hij een heuse geschiedenisgroep mocht opbouwen. Het toenmalige College van Bestuur hield zijn woord. Henk Roessingh en Joop Faber zouden een regionale studie schrijven à la Overijssel. Van der Woude voegde zich bij hen. Zij drieën moesten met Slicher de plattelandgeschiedenis van het vroeg-moderne Nederland een gezicht geven. Godaert van der Poel hield zich bezig met negentiende-eeuwse landbouwgeschiedenis en landbouwtechniek. Later (in 1962) kwam daar nog Jouke Wigboldus bij. Slicher en hij deden niet-Westerse geschiedenis; Slicher Zuid-Amerika, Wigboldus de rest. Zijn proefschrift zou gaan over Ceylon.
Van der Woude was veel uitgesprokener en bemoeizuchtiger dan zijn nieuwe collega's in Wageningen. Dit zorgde in het begin wel voor strubbelingen, maar al spoedig kwam er een modus vivendi en vond hij zijn plek. Slicher, Van der Woude, Faber en Roessingh werden de kern van de afdeling. Dat Van der Woude een man met een missie was, had men kunnen weten. Dat zijn missie op het terrein van de vernieuwing van de geschiedwetenschap lag, ook. Samen met Zdenek Dittrich, de Utrechtse Oost-Europa kenner, had hij in 1959 een geruchtmakend artikel gepubliceerd in het sociologenblad Mens en Maatschappij getiteld: ‘Geschiedenis op de tweesprong’. Hierin wordt door twee jonge mensen een lans gebroken voor een manier van geschiedenis bedrijven die in de gevestigde Nederlandse historische instituten ontbrak. Later zouden ook Kossmann en Schöffer zich ervoor uitspreken. In de tijd zelf maakte het artikel niet direct veel los. Het zou tot de maatschappelijke ontwikkelingen van het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig duren, voordat deze manier van geschiedenis bedrijven meer algemeen werd.
In de eerste helft van de jaren zestig zat alles mee. Slicher introduceerde Van der Woude (en Faber en Roessingh) in de wereld van historische wetenschappers die Van der Woude tot dan toe alleen uit de literatuur had gekend. Hij nam hen mee naar internationale congressen; zij spraken met elkaar over onderzoek en bouwden samen een bibliografisch kaartsysteem op. Ook internationaal waren dit de jaren van de doorbraak van de sociaal-economische geschiedenis. De reeks aag-Bijdragen werd opgericht om de afdeling een duidelijk gezicht naar de buitenwereld te geven, wat het ook daadwerkelijk werd. De aag stond voor de nieuwe op de sociale wetenschappen gerichte kwantitatieve geschiedenis die inhoudelijk vooral op het platteland gericht was en op de periode van de vroeg- | |
| |
moderne tijd. Ook buiten Wageningen kreeg men met Van der Woude te maken. Hij was in deze jaren een van de oprichters van de Acta Historiae Neerlandica - een Engelstalig tijdschrift om het beste van de Nederlandse geschiedenis in het buitenland bekend te maken; van de Historisch Demografische Kring, een groep van wetenschappers die actief bezig waren op dit toendertijd nieuwe terrein van wetenschap; en van Spiegel Historiael, een blad dat gericht was op de popularisering van de kennis uit de historische wetenschap, thans Geschiedenis Magazine. Ook hier komen we weer de Van der Woude, man met een missie, tegen. In een beschrijving van de geschiedenis van het blad heeft Ab van der Steur, mede-oprichter ervan, een uitgebreide brief van Van der Woude aan hem opgenomen waarin hij ervoor pleit om het niveau van het blad hoog te houden en populariseren niet te verwarren met een lezerspubliek niet serieus te nemen. In deze jaren verscheen ook zijn eerste boek dat hij samen met Gerrit Mentink, toen werkzaam bij het Rotterdamse gemeentearchief, had geschreven over de bevolking van Rotterdam
in de zeventiende en achttiende eeuw
In dezelfde jaren werd Van der Woude actief in de democratiseringsbeweging van de Landbouwhogeschool. Er was een groot verschil tussen de wereld van de hoogleraren en die van de medewerkers. De eersten hadden een absolute macht en lieten dat vaak ook merken. Zij lieten zich door hun medewerkers met professor aanspreken, Slicher overigens niet. Bij de afdeling Agrarische Geschiedenis sprak men elkaar met de voornamen aan. Met Pieter Walstra en Leendert van de Plas streed Van der Woude locaal en nationaal voor de positie van de wetenschappelijk medewerkers. Walstra was een van de oprichters van de Vereniging voor Academici in het Wetenschappelijk Onderwijs (vawo), een vereniging waar Van der Woude vijfentwintig jaar vice-voorzitter van zou zijn. Van der Woude bekleedde ook het voorzitterschap van verscheidene werkgroepen en studiegroepen van de Landbouwhogeschool die zich in deze jaren over de organisatie van de universiteiten bogen, hetgeen uiteindelijk met op de achtergrond de gebeurtenissen van het jaar 1968 zou leiden tot de Wet Universitaire Bestuurshervorming in 1971. In de vawo zou hij blijven ijveren voor ruimte voor goed onderzoek op de universiteiten en voor kwaliteit via een goed personeelsbeleid.
De invoering van de wub in Wageningen in 1971 werd het brandpunt van een conflict tussen Slicher van Bath en zijn staf. Slicher had met de pu- | |
| |
blicatie van zijn Agrarische geschiedenis van West-Europa een periode afgesloten en was nog een keer toe aan wat nieuws: hij wilde zich verder gaan bekwamen in de geschiedenis van Zuid-Amerika. Van der Woude, Roessingh en Faber zaten echter nog volop in de plattelandsgeschiedenis van de Republiek. Door het langdurige verblijf van Slicher in 1967/1968 in de Verenigde Staten was hun ontwikkeling verder uit elkaar gaan lopen. Hun eigen publicaties en de strijd om de positie van de medewerkers had hen zelfbewuster en gevoeliger gemaakt. Zij wilden samen met Slicher richting geven aan de afdeling die echter bijna uitsluitend een onderzoeksgroep was. Van der Woude zou zelf later ook altijd roepen: Join the navy, maar tegelijkertijd was duidelijk dat er maar een de kapitein op het schip kon zijn. Slicher zag hoe de groep, die hij had gecreëerd, langzamerhand minder van hem werd en de wub ging dat ook nog eens sanctioneren.
Aan het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig waren er verschillende momenten waarop het conflict oplaaide, telkens als er nieuwe organisatorische beslissingen moesten worden genomen. Met de omzetting van de afdeling in vakgroep in 1971 werd het conflict met Slicher acuut. Zijn medewerkers kregen van het College van Bestuur te horen dat ze nu echt met hun proefschriften moesten opschieten. Op 2 juni 1972 promoveerde Van der Woude in Utrecht cum laude. Naast Slicher zou Theo van Tijn zijn promotor zijn. In de aanloop naar deze promotie bereikte het conflict zijn einde, waarbij Van der Woudes oud-medeauteur, Zdenek Dittrich, ook nog een (formele) rol speelde. Slicher wilde namelijk zo weinig mogelijk van doen hebben met de promotie en bijvoorbeeld niet de laudatio uitspreken. Hij moest dit overleggen met Dittrich, die toen voorzitter van de subfaculteit geschiedenis was. Deze vond dat de promotie zo moest geschieden zoals in Utrecht gebruikelijk. Na wat gesteggel over en weer suggereerde Dittrich hem om de normale rol van promotor op zich te nemen, of geen promotor te zijn. Blijkbaar was dit het voorstel waarop Slicher had gewacht. Hij koos het laatste en liet begin april 1972 ook weten de vakgroep te verlaten. Hij trok zich eveneens terug als promotor van Joop Faber. Henk Roessingh stuurde hem daarop een brief waarin hij schreef dat hij aannam dat Slicher ook niet langer zijn promotor zou willen zijn, omdat hij zich altijd hetzelfde had opgesteld als Van der Woude, Faber en Wigboldus. Per 1 oktober werd aan Slicher eervol ontslag verleend.
Hiermee was deze moeilijke periode nog lang niet voorbij, want nu
| |
| |
moest er een nieuwe hoogleraar worden gezocht. Tegenstanders van de groep en mensen met andere belangen zagen hun kans schoon om op te merken dat de groep wel erg groot was voor het geringe onderwijs dat ze gaven. In het tijdschrift Holland werd Van der Woudes proefschrift door Dirk-Jaap Noordam zwaar bekritiseerd. De vakgroep explodeerde echter niet verder. Van der Poel werd waarnemend voorzitter. Niet lang daarna zou Faber naar Amsterdam vertrekken om hoogleraar sociaal-economische geschiedenis te worden. Van der Woude werd in Wageningen door de benoemingscommissie als beste aanbevolen, ondanks een zwaar negatief advies uit de historische wereld. In 1975 werd hij de opvolger van Slicher.
De strijd met Slicher zou nog lang blijven naspelen. Nationaal en internationaal bleef Slicher aanwezig en waar Slicher was, kwam Van der Woude niet binnen: dat gold voor het Vlaams-Nederlands Historisch Congres; het gold voor Prato, waar Braudel de sociaal-economische historici ontving; het gold voor de Koninklijke Akademie der Wetenschappen. Op basis van zijn verdienste had Van der Woude van deze laatste zeker deel moeten uitmaken - weinig mensen zullen bestrijden dat hij tot de meest spraakmakende historici van zijn generatie hoorde -, maar tegenstanders maakten dat onder verwijzing naar het conflict met Slicher onmogelijk. In 1994 werd Van der Woude Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, een onderscheiding die hem veel voldoening gaf.
Slicher bleef ook anderszins aanwezig. De vorming die hij door Slicher had gekregen, zou hij altijd bij zich blijven dragen en doorgeven: de nadruk op vernieuwend empirisch onderzoek boven getheoretiseer, herinterpretatie en het schrijven van recensies. Slicher schreef ze bijna niet; Van der Woude tot aan zijn emeritaat nauwelijks. De invloed van Slicher ging diep tot zijn keuze voor automerken en de inrichting van zijn huis aan toe. Maar bovenal wilde hij zich wetenschappelijk met Slicher meten.
In zijn hoogleraarschap kunnen twee periodes worden onderscheiden. In de eerste periode probeerde hij voortbouwend op wat de Slicher-groep had gedaan deze te vernieuwen. Er kwam een nieuw onderzoeksprogramma dat niet langer de regio's centraal stelde, maar de regionalisering. Het onderzoek werd meer expliciet gericht op de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Roel Bos, die Faber was opgevolgd, zou aan de hand van de lonen in deze periode gaan kijken naar verschillen in economische ontwikkeling. De eerste promovendi die hij aantrok,
| |
| |
gingen werken op het terrein van de materiële cultuur (Anton Schuurman) en de medische demografie (Willibrord Rutten). Met het materiele cultuur-project ging de vakgroep tevens vroeg het digitale tijdperk in. Zelf werd hij in beslag genomen door het grote project van de (Nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Nieuw onderzoek deed hij vooral op het terrein van de historische demografie. Uiteindelijk zette hij zelf nooit definitief de stap naar de negentiende eeuw en bleef de computer iets voor anderen. Het analfabetisme-project, waarvoor hij in begin jaren zeventig onderzoek had gedaan en laten doen, gebruikte hij wel voor verschillende publicaties, maar het leidde nooit tot een monografie, evenmin als het onderzoek naar de bevolkingsgeschiedenis van Eindhoven, dat hij eind jaren zeventig samen met Henk van Dijk deed.
Demografie en de Republiek bleven trekken. Begin jaren tachtig werd hij voorzitter van het Committee on Historical Demography van de International Union for the Scientific Study of Population. Bovendien had hij toen al met Jan de Vries, hoogleraar economische geschiedenis in Berkeley, afgesproken om in vervolg op de delen vijf tot en met negen van de Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden een handboek voor de sociaal-economische geschiedenis van de Republiek te schrijven. Hun gemeenschappelijk verblijf op het nias in 1982-1983 moest daarvoor het fundament leggen. Maar beiden waren meer bezig met het afronden van andere projecten dan dat het nieuwe project echt van de grond kwam. Een gemeenschappelijk verblijf in 1986-1987 op het Getty hield het project wel warm, maar leidde eveneens tot andere publicaties: Van der Woudes schilderijenartikel in de Vries' (en Freedbergs) bundel Art in history. History in art. Tenslotte was er in 1992 een nieuw gemeenschappelijk verblijf op het nias, wat er voor zorgde dat het boek dit keer echt van de grond kwam. In 1995 zou het verschijnen onder de titel De eerste ronde van de moderne economie en in 1998 in het Engels. In 1999 kreeg het de Gyorgy Ranki Book Prize als beste boek over de Europese economische geschiedenis uit de periode 1996-1998.
Ook de nieuwe promovendi in de jaren negentig gingen weer onderzoek doen naar de vroeg-moderne periode. Johan Kamermans breidde het project materiële cultuur uit naar de zeventiende en achttiende eeuw; Piet van Cruijningen en Paul Brusse deden regionale studies met beiden ook aandacht voor materiële cultuur. In deze jaren keerde ook Joop Faber terug bij de vakgroep om te schrijven aan de geschiedenis van de Landbouwuniversiteit. Omdat Henk Roessingh, die halverwege de jaren tach- | |
| |
tig door Jan Bieleman was opgevolgd, ook nog steeds als gastmedewerker aanwezig was, was het een mooie hereniging van de oude en nieuwe vakgroep. Met Van der Woude maakten Schuurman en Bieleman de kern uit: Bieleman als landbouwhistoricus en Schuurman als sociaal-economisch historicus. Frans Huijzendveld was in 1996 part-time Wigboldus opgevolgd als niet-Westers historicus. Roessingh bleef lang functioneren als de wijze vraagbaak van de werkplaats die we vormden, Van der Woude creëerde de omgeving en gaf haar zijn dynamiek.
Van der Woude bleef tot zijn zevenenzestigste doorwerken aan Wageningen Universiteit, maar moest toen definitief met emeritaat. Als hoogleraar Agrarische Geschiedenis was hij intussen al opgevolgd door prof. dr Pim Kooij die daarnaast ook de leerstoel economische en sociale geschiedenis in Groningen bekleedde. Ondanks Van der Woudes verzet en ondanks de prestaties van hem en zijn groep, was het uithollen van de personele bezetting van de leerstoelgroep gewoon doorgegaan en was hij maar voor de helft opgevolgd. Met Kooij zou de leerstoelgroep een nieuwe richting ingaan, meer gericht op de geschiedenis van de laatste twee eeuwen en de institutionele en ruimtelijke benadering zou belangrijker worden.
Het zou onjuist zijn om Van der Woude te karakteriseren als iemand voor wie het leven alleen uit werken bestond. Toch stond werk wel centraal en lukte het hem moeilijk na zijn emeritaat een nieuw leven op te bouwen, ook al omdat hij niet, zoals Henk Roessingh, in een nieuwe rol binnen de leerstoelgroep kon functioneren. Een nieuw onderzoek oppakken deed hij niet meer. Zijn boek met Jan de Vries was niet alleen een Alters Werk, maar ook een afsluitend werk. Hij bleef nog promovendi begeleiden. De laatste was Otto Hoogerhuis, die bij hem in 2003 promoveerde op een demografisch-historisch proefschrift. Hij recenseerde boeken, gaf lezingen, werd om advies en beoordeling gevraagd. Hij bleef nog een tijd voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Demografie. Ook aan Spiegel Historiael bleef hij nog jaren na zijn pensionering verbonden, eerst als redacteur later als één van de uitgevers. Bijna tot het laatst is hij verbonden gebleven met het Sociaal-Historisch Centrum te Maastricht als voorzitter van de redactie van de reeks Maaslandse Monografieën. Slechts kort voor zijn onverwachte dood op 14 juni 2008 door een hartstilstand had hij daar afscheid genomen.
In de periode na zijn emeritaat stortte hij zich vooral vol in zijn voor- | |
| |
zitterschap van het Nederlands Tegelmuseum te Otterlo met de poging dat een nieuw onderkomen te bezorgen vanwaar het een grotere betekenis kon krijgen. Ook dat was kenmerkend voor Van der Woude. Hij kon dingen niet half doen. Hij probeerde Ede tot Nederlandse tegelstad te maken. Het was zijn overtuiging dat Ede door expliciet voor de tegels te kiezen zich een eigen plaats kon verwerven in de Nederlandse kunstwereld. Voor hem waren tegels niet iets van vroeger, maar was het een traditie die gekoesterd en verder ontwikkeld moest worden.
Het voorzitterschap van het Tegelmuseum laat nog een ander aspect van Van der Woude zien. Hij was en wilde geworteld zijn in de locale gemeenschap. Terwijl hij in zijn vakgebied de internationale top nastreefde en nadrukkelijk internationaal was, wilde hij ook als burger functioneren in de locale gemeenschap. Hij was jarenlang lid van de Edese adviescommissie voor beeldende kunst, van de Edese Rotary, Ronde Tafel en Veertig Plus en van Discendo Discimus, een Arnhems discussie-gezelschap. Zijn vrouw was na haar pensionering actief geworden in het lokale kerkelijk leven (maar vooral ook in de Orde van de Prince, Vlaams-Nederlands genootschap voor taal en cultuur).
Over het gezin van der Woude heb ik tot nu toe niets gezegd. Ten onrechte, want het was altijd aanwezig. Van der Woude leefde vanuit zijn gezin. Hij had zijn vrouw al in hun studietijd leren kennen. Francine van der Woude-Peppelenbosch studeerde mo-geschiedenis in Utrecht en zou later als lerares werken in Utrecht aan het Bonifatiuscollege en in Apeldoorn aan het Katholiek Veluwscollege. Zij kregen twee kinderen, Corrie-Christine en Caspar. Als zijn medewerkers en promovendi werden we geregeld bij hen thuis uitgenodigd. Zijn vrouw was een sprankelende persoonlijkheid en een fantastische kok. De maaltijden werden rijkelijk voorzien van allerlei soorten wijn en natuurlijk werd er stevig gediscussieerd, niet het minst door het echtpaar Van der Woude zelf, ook met elkaar. Toen zijn vrouw plotseling in voorjaar 2007 overleed, stortte zijn wereld in. Hij was daar totaal niet op voorbereid. Hij raakte in feite verweesd. Al eerder had hij andere belangrijke mensen als Henk Roessingh verloren, maar met het overlijden van Francine was er iemand weggegaan rondom wie zijn leven was gebouwd.
Van der Woude kon een lastig heerschap zijn. Als hij ergens van overtuigd was, was hij daar moeilijk van af te brengen. Tegelijkertijd was hij open. Hij hield van discussie en het debat en stelde beargumenteerde te- | |
| |
genspraak op prijs. Wat hij verafschuwde was achterbaksheid. Hij gaf zijn promovendi en medewerkers in hun onderzoek veel vrijheid. Zolang zij inzet toonden en kwaliteit lieten zien, was hij tevreden. Zijn redevoeringen als voorzitter van de examencommissie van het NW Posthumus Instituut waren beroemd om hun zwartgalligheid. Hij zag de toekomst somber in voor de universiteiten en de mogelijkheden om wetenschappelijk onderzoek te doen. Voor zijn eigen promovendi deed hij zijn uiterste best ze een goede baan te geven. Hij voelde zich verantwoordelijk voor hen. In de meeste gevallen lukte het hem ook om ze plaatsen te bezorgen van waaruit ze weer verder konden. Ook in dat opzicht was hij patriarchaal.
Van der Woude was iemand van regelmaat. Hij had een duidelijk weekritme, en hij ging zo'n beetje zijn hele leven met vakantie naar hetzelfde gebied in Oostenrijk. Buiten zijn reizen voor het werk (die hem wel over de hele wereld brachten), is hij nauwelijks ergens anders geweest. Behalve de zomervakantie bracht hij er ook veel voor- en najaarvakanties door. Daar in Karinthië was een andere gemeenschap waar hij en zijn gezin deel van uitmaakten en waarover hij graag vertelde. Daar leerde hij als stadse jongen het platteland kennen. Een platteland dat in menig opzicht traditioneler was dan het Nederlandse en waar andere persoonlijke en materiële omstandigheden waren, zeker in de vroege jaren zestig.
Daarnaast staat dan Van der Woude de avonturier die dol was op nieuwe dingen, die gedreven werd door nieuwsgierigheid. Dat uitte zich in zijn vak, maar ook in zijn enthousiasme voor de moderne muziek en moderne schilderkunst. Het was de avantgarde die hem trok en waarmee hij zich identificeerde. Hij wist er veel van en wilde je er graag in laten delen. De vakgroepsreisjes gingen naar de nieuwe kunstmusea die in het Duitse Ruhrgebied opkwamen in de jaren zeventig en tachtig. Zijn huis ademde moderne kunst. Hij was ook een verwoed lezer. In kunst en wetenschap was hij altijd op zoek naar kwaliteit en het nieuwe. Hij was een echte modernist, hoewel hij als historicus zijn klassieken natuurlijk wel kende, maar het was de vernieuwing die hij vooral waardeerde.
Een soortgelijke dichotomie als tussen de man die leefde in gewoontes en hield van het avontuur, is te zien in zijn omgang met collega's. Opvallend is het groot aantal gemeenschappelijke publicaties, behalve met mensen van de vakgroep zoals ikzelf, ook met mensen van daar buiten: Dittrich, Mentink, Van Dijk, Boonstra, Van Poppel en Vanden Broeke
| |
| |
en Jan de Vries. Van der Woude wist dat samenwerking meerwaarde had. Het stelde hem en hen in staat dingen te doen die hij en zij alleen zo niet hadden gekund. Tegelijkertijd werd hij gedreven door een positieve competitiedrang. Voor hem gaat zeker de spreuk op: It's more fun to compete. Hij wilde graag de beste zijn en voelde zich uitgedaagd als mensen op zijn terrein mooie artikelen schreven. Het stimuleerde hem om ook weer van zich te laten horen. Tegelijkertijd hunkerde hij naar erkenning en zocht hij bevestiging dat hij zelf de hoge standaarden die hij aanlegde, haalde.
Hij onderhield vriendschappen voor het leven waarbij vooral ook die met Henk Roessingh, Joop Faber, Roel Bos en Jan de Vries moeten worden genoemd, maar er waren veel anderen, ook buiten zijn beroepsleven, die teruggingen naar zijn studententijd of zelfs daarvoor. Van der Woude was buitengewoon loyaal - de spectaculaire ruzies die hij heeft gehad, ten spijt.
De generatie van Van der Woude heeft nationaal en internationaal voor de grote doorbraak van de sociaal-economische geschiedenis gezorgd. Hij heeft daar maatgevend aan bijgedragen zowel door zijn eigen onderzoek, als dat van zijn promovendi, als door zijn werken aan de nagn en het handboek met Jan de Vries. De vernieuwing van de geschiedwetenschap is na de Tweede Wereldoorlog begonnen. Mensen als Slicher, Braudel, Abel, Postan waren de pioniers, maar de wetenschappers na hen hebben het fundament uitgebouwd en het gebouw neergezet. De Wageningse School heeft hierbij een vooraanstaande rol gespeeld en Van der Woude was er met Slicher de voorman van. Hij heeft er inhoudelijk aan bijgedragen, hij heeft er richting aan gegeven, en hij heeft het ‘verkocht’. Hij wist hoe successen moesten worden uitgedragen.
Ondanks alle verhalen over de Wageningse school heeft Van der Woude zelf niet echt school gevormd. Hij beklaagde zich er later wel eens over dat de promovendi in hun voorwoord schreven hoe hij hen in volle vrijheid had laten werken. Hoewel hij niet echt school heeft gevormd, heeft hij wel sterk invloed uitgeoefend. Hij heeft een mooie lijst met promovendi, waarvan sommigen, zoals Jan Luiten van Zanden, ook weer belangrijke hoogleraren werden. Anderen zijn niet bij hem gepromoveerd, maar hebben wel doctoraal onderwijs bij hem gevolgd en originele scripties geschreven (die ook gepubliceerd werden in de aag Bijdragen), zoals de Nijmegenaren Paul Klep en Theo Engelen. Van der Woude was, denk
| |
| |
ik, de Wageningse hoogleraar met de meeste cum laudes.
In zijn eigen werk en dat van de vakgroep heeft hij een herkenbaar oeuvre nagelaten. Zijn belangrijkste bijdrage ligt zonder twijfel op de vernieuwing van het terrein van de Nederlandse geschiedenis (en dan met name de vroeg-moderne geschiedenis) door het toepassen van kwantitatieve methoden en door geschiedenis te zien als sociale wetenschap. Thematisch moet op de eerste plaats de historische demografie worden genoemd. Dit terrein is zonder hem niet goed denkbaar en door hem (en Hofstee) in Nederland tot grote bloei gebracht. Voor de geschiedenis van de materiële cultuur is hij een onmisbare pleitbezorger geweest. Dat Nederland op dit terrein internationaal pionierswerk heeft verricht, is aan hem te danken. Invloed heeft hij ook uitgeoefend op de kunstgeschiedenis met name door zijn poging tot kwantificering van de schilderijenproductie in de vroeg-moderne tijd. Omdat hij in Wageningen hoogleraar was, kon hij die kant niet verder op gaan, hoewel hier overduidelijk zijn hart lag. Anderzijds heeft dit er ook niet toe geleid dat hij heeft geprobeerd uit Wageningen weg te komen.
Van der Woude is vooral een wetenschappelijk historicus geweest en minder een maatschappelijk. Zijn inzet voor Spiegel Historiael verandert dat niet. Spiegel was voor hem in de eerste plaats een medium voor de verspreiding van nieuw gewonnen wetenschappelijke inzichten. Voor het grotere publiek bleef hij een onbekende. Hij mengde zich niet in maatschappelijke debatten, hoewel hij er beslist wel opvattingen over had. Hij heeft zich wel herhaaldelijk uitgesproken over de relevantie van geschiedenis in het maatschappelijk debat, maar voor hem zelf betekende dat vooral het doen van vernieuwend, kwalitatief hoogstaand wetenschappelijk werk en het uitdragen daarvan in de samenleving. Zijn publicatie over de identiteit van Europa en zijn afscheidsrede: Hoezo geschiedenis?, komen nog het meest in de buurt van een poging het maatschappelijk debat te becommentariëren en te beïnvloeden. Ze laten ook zien dat zijn maatschappelijke denkbeelden in de loop der jaren conservatiever waren geworden. Van der Woude was vergroeid met de nationale homogene staat. De veranderingen daarin, in combinatie met de neergaande seculaire trend (dat wil zeggen: een nieuwe langdurige periode van economische neergang, zoals eerder in de veertiende en achttiende eeuw), zag hij als bedreigend. Hoewel hij zelf veel in het Engels en Frans heeft gepubliceerd, moest hij niets hebben van de beweging in de wetenschappelijke wereld die er voor pleitte dat publiceren in het Nederlands minderwaar- | |
| |
dig was. Voor hem was wetenschap een cultuuruiting en hij vond dat wetenschappers die betaald werden door de Nederlandse belastingbetaler hun cultuur trouw moesten blijven.
Ook zijn ideeën over de seculaire trend, zoals die ook weer expliciet doorklonken in de conclusie van zijn boek met Jan de Vries, hebben het maatschappelijk debat niet gehaald, hoewel het boek De groei voorbij van Jaap van Duijn zonder deze ideeën niet zo geschreven zou zijn. In 2009, een jaar na zijn dood, is Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei in het Japans verschenen. Het is vertaald door Yoshiyuki Onishi, een Japans historicus die hij mede heeft opgeleid. Hij zou hier vreselijk trots op zijn geweest en het hebben gezien als kroon op zijn wetenschappelijke carrière.
anton schuurman
Zonder hen ook maar enigszins verantwoordelijk te willen maken voor dit levensbericht, wil ik graag de volgende personen bedanken die bereid waren met mij over Ad van der Woude en hun relatie te spreken: Prof. dr Z. Dittrich, mevr. T. Faber, prof. dr H. Jansen, dr J. Kamermans, prof. dr A. Knotter, mr I. van der Kolk-Bal, drs. G. Mentink en mevrouw drs. C.H. Mentink, de heer B. Nieuwenhuijs, prof. dr H. Pleket, de heer A.G. van der Steur, prof. dr J. de Vries, prof. dr P. Walstra en mevr. drs. C.C. van der Woude. Ook dank ik de heren W. ter Beest, concernarchivaris van Wageningen ur, en G. Harnink voor hun hulp bij raadpleging van het archief van Wageningen ur.
Informatie over Ad van der Woude en zijn geschriften is te vinden in:
Ad van der Woude, Leven met geschiedenis. Theorie, praktijk en toepassing van historische kennis. Amsterdam: Uitgeverij Balans, 2000. (474 blz.); A.M. van der Woude, ‘Dertig jaar Afdeling Agrarische Geschiedenis’, in: Dertig jaar afdeling Agrarische Geschiedenis. AAG Bijdragen 28. Wageningen: Landbouwhogeschool, 1986, 1-43, en Ad van der Woude, ‘Slicher van Bath en zijn ploeg. Menselijke tragedie als historiografische kroniek.’, in: TvG, 119 (2006) 598-604.
Voor zijn publicaties na Leven met geschiedenis, zie: http://library.wur.nl/way/. In geen van beide staan zijn bijdragen die hij heeft geschreven voor het blad van de vawo (Mededelingen van de Vereniging van academici bij het wetenschappelijk onderwijs; vawo Visie).
Voor een lijst van zijn promovendi met hun proefschriften, kan men eveneens terecht op: http://library.wur.nl/way/.
|
|