Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2007-2008
(2009)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Hugo Jeroen Antonius Verdaasdonk
| |
[pagina 165]
| |
de drakerige schilderijen van films die vroeger boven de ingangen hingen van bioscopen en waarvan hij er in zijn huis een aan de wand had. Omdat hij over een ijzeren geheugen beschikte, wist hij met het grootste gemak uit zowel hoge als lage literatuur te citeren. Hij mocht dat graag doen. Tevreden grijnzend haalde hij in intellectueel gezelschap dan bijvoorbeeld zinnen aan uit liedjes van Corrie Konings of verkondigde dat hij viel voor ‘de donkere mevrouw abba’. Zijn baldadigheid viel overigens niet altijd in goede aarde. Toen marxistisch georiënteerde studenten hem ooit eens een protestbrief stuurden en hij zag dat de eerste ondertekenaar De Bree heette, beantwoordde hij deze geheel volgens de regels, maar ondertekende wel met ‘Bint’. Het werd hem niet in dank afgenomen. Iemand die groot begrip had voor Hugo's baldadigheid was trouwens Jaap Oversteegen. Toen Hugo voor Literair Lustrum 2 een geheel ander stuk inleverde dan was afgesproken, zag Oversteegen zich genoodzaakt te elfder ure zelf een bijdrage te produceren. Hij zei zich een loopjongen van Hugo te voelen. Oversteegen schreef het stuk en ondertekende met ‘R. Rand-Booij’, verwijzend naar het Engelse ‘errand boy’. Er kon door iedereen hartelijk om de kwestie worden gelachen. Uit alles bleek dat Hugo hart voor de literaire zaak had. Hij was altijd bereid zijn medewerking ergens aan te verlenen. Dat werd mij bijvoorbeeld duidelijk toen wij, na jaren in het bestuur van de Vereniging voor Algemene Literatuurwetenschap te hebben gezeten, waren afgetreden. Na lange tijd belde hij mij plotseling op om te zeggen dat wij weer in het bestuur zitting moesten nemen, omdat de val anders gevaar liep uit elkaar te vallen. Zijn betrokkenheid bij wat er in het literaire veld gebeurde, was groot. Hij heeft buitengewoon veel betekend voor de literatuurwetenschap in het afgemeen en voor de neerlandistiek in het bijzonder.
Hugo Verdaasdonk werd geboren in Amsterdam. Zijn vader was de dichter en tevens jurist Mattheus Verdaasdonk die in diverse zaken, onder meer tegen W.F. Hermans, optrad als de raadsman van uitgever Geert van Oorschot. Zijn moeder was een zeer sociale en markante persoonlijkheid. Na de dood van haar man heeft zij een bedrijf in antiek opgezet en is tot 1988 daarmee doorgegaan. Op 21 december 1970 huwde Hugo met Dorothee Hüwel, thans werkzaam bij de leerstoelgroep Kunst & Cultuurwetenschappen aan de Erasmus universiteit. Hugo bediende zich in de jaren zeventig van haar achternaam toen hij zo nu en dan als criticus werkzaam was. | |
[pagina 166]
| |
Hugo Verdaasdonk studeerde Franse taal- en letterkunde en Algemene literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, een studie die hij in 1970 afsloot. Tussen 1972 en 1981 doceerde hij moderne Franse letterkunde aan de Vrije Universiteit. In dezelfde periode was hij verbonden aan het Instituut voor Neerlandistiek van de UvA. Op 13 juni 1979 promoveerde hij in Amsterdam aan de vu bij prof. dr. S.A. Varga op het proefschrift Critique littéraire et argumentation, dat een paar jaar later in het Nederlands zou verschijnen onder de titel Literatuurbeschouwing en argumentatie. In 1981 werd hij benoemd tot hoogleraar taal- en literatuurwetenschap, in het bijzonder de literatuursociologie aan de Katholieke Hogeschool Tilburg. Als decaan van de Subfaculteit Letteren zorgde hij ervoor dat uitgever Geert van Oorschot in 1986 een eredoctoraat werd verleend. De laatste jaren werkte hij in Tilburg aan de Faculteit Geesteswetenschappen als hoogleraar Marketing en Sociologie van het Boek. In de tijd dat Hugo Verdaasdonk aan de Universiteit van Amsterdam werkzaam was, toonde hij belangstelling voor de grondleggers van het structuralisme. Hij doceerde toen over de narratieve modellen die door onder andere Greimas en Bremond waren ontwikkeld. Daarbij vroeg hij zich af in hoeverre met deze modellen voor de beschrijving van literaire teksten in wetenschappelijk opzicht vooruitgang kon worden geboekt. In welke mate konden deze modellen, die als een alternatief voor de traditionele onderzoeksmodellen werden gepresenteerd, inderdaad als zodanig gelden? Behalve naar alternatieve literatuurwetenschappelijke voorstellen ging zijn belangstelling in die tijd uit naar alternatieven in de hedendaagse literatuur. Naast klassieke schrijvers las hij experimentele auteurs. Aan deze auteurs heeft hij diverse publicaties gewijd. Hij droeg een stuk bij aan Het mes in het beeld, een bundel die drie experimentele prozaïsten-J.F. Vogelaar, Daniël Robberechts en Lidy van Marissing-met elkaar verenigde. Hij was mederedacteur van de bundel De liternatuur van Sybren Polet. En hij was mederedacteur van Bulkboek 67, gewijd aan Polet, Michiels, Schierbeek en Vogelaar. Met name zijn bijdragen aan de eerste twee boekpublicaties laten zien hoe hij, als literatuurwetenschapper, afstand probeerde te houden van het poëticale debat dat de experimentele schrijvers voerden. Hij geeft een beschrijving van de literatuuropvatting van Polet en van de technieken, zoals de montage, waarvan Vogelaar en anderen zich bedienden, zonder hun poëtica of de technieken als zoda- | |
[pagina 167]
| |
nig te legitimeren. Door zijn medewerking aan deze bundels te verlenen heeft hij, onvermijdelijk, invloed uitgeoefend op de beeldvorming van de groep schrijvers die als experimentele prozaïsten te boek werden gesteld. De belangstelling voor de zogeheten alternatieve literatuur, ook wel avant-gardistisch of postmodern genoemd, heeft hij zijn leven lang behouden, getuige onder andere zijn interesse voor het werk van Kees 't Hart.Ga naar eindnoot1 Naast de eerder genoemde colleges over de grondleggers van het Franse structuralisme wijdde Hugo Verdaasdonk in de jaren zeventig colleges aan methodologie. Daarbij ging hij over de grenzen van het vak heen. Om de literatuurwetenschap van betere grondslagen te voorzien, achtte hij het noodzakelijk lering te trekken uit de structuur van het onderzoek in andere wetenschappen, waar met grotere precisie over ‘hypothesevorming’ en ‘toetsing’ werd gesproken, onder andere door wetenschapsfilosofen als Hempel, Popper en Stegmüller. Om een andersoortige vorm van literatuurwetenschap ingang te doen vinden, die de concurrentie kon doorstaan met de vigerende, door de Merlynisten geïntroduceerde structuuranalyse, presenteerde hij in 1974 en 1975 zijn denkbeelden in een reeks samenhangende artikelen in het tijdschrift De Revisor onder de titel ‘Vormen van literatuurwetenschap’. Hierin leverde hij ongezouten kritiek op de methodologische uitgangspunten van de tekstinterpretatie. Hij liet zien dat tekstinterpreten binnen eenzelfde paradigma werken, waarbij identieke vragen werden gesteld. Het kader waarin dat gebeurde, was hermeneutisch van aard. Het ging er de hermeneutici om de betekenis van teksten vast te leggen met behulp van interpretatie. De door structuralisten aangehangen gedachte dat het bij het interpreteren, net als in andere wetenschappen, om het toetsen van hypothesen zou gaan, werd in de artikelenreeks betwijfeld. Betwijfeld werd ook of de gebruikte methode überhaupt wel kennisvermeerderend was, aangezien de gegeven verklaringen in hoge mate afhankelijk zijn van de ervaringen en normatieve opvattingen van de interpreet. Er worden geen hypothesen getoetst, zoals in de empirische wetenschappen in strikte zin, er wordt betekenis toegekend op basis van een bepaalde poëtica en op grond van de postulaten dat de tekst een eenheid zou vormen en diepzinnig zou zijn. Dit standpunt zou hij in de jaren zeventig in verschillende toonaarden, veelal samen met Kees van Rees, in tal van artikelen en lezingen uitdragen. Op deze wijze werd ruim baan gemaakt voor andersoortig onderzoek naar literaire verschijnselen. | |
[pagina 168]
| |
De introductie van dit andersoortige onderzoek verliep niet zonder slag of stoot. Hugo Verdaasdonk besefte dat hij veel had uit te leggen. Hij schuwde de herhaling om zijn denkbeelden naar voren te brengen dan ook niet en aan humor ontbrak het vaak evenmin. Zinspelend op de achternaam van de opponent die reageerde op de artikelenreeks in De Revisor, De Haan, diende hij deze van repliek onder de titel ‘De knuppel in het hoenderhok’. En dan te bedenken dat Kees van Rees en ik hem er nog van hebben kunnen weerhouden een andere titel te gebruiken, namelijk: ‘Het gekakel van de oude leghoorn’. Niet alleen op de uitgangspunten van de Nederlandse Merlynisten, ook op de alternatieve beschrijvingsmodellen van de Franse structuralisten raakte hij snel uitgekeken. De kritiek die hijzelf leverde op de traditionele tekstinterpretatie was volgens hem fundamenteel anders dan die van literatuurwetenschappers als bijvoorbeeld Gérard Genette. Het ging hem om het formuleren van scherpe, toetsbare vraagstellingen. Aan die eis voldeden noch de structuralisten, noch de in de jaren zeventig aan de universiteiten populaire marxistische literatuursociologen. Ook hun aanpak om literatuur te bestuderen kon in zijn ogen niet als een serieus wetenschappelijk alternatief worden beschouwd. Hij verweet de zogenaamd alternatieve literatuurwetenschappers dat zij dezelfde vragen bleven stellen als hun voorgangers. In feite kwamen zij, volgens hem, in hun beschrijvingen van literatuur niet los van hun opvattingen over literatuur. Dit standpunt heeft hij ook in zijn proefschrift verdedigd. Hierin liet hij zien dat men zich in de literatuurwetenschap permanent van twee soorten argumentaties bedient, namelijk van dialectische en van analogieredeneringen, dat voor de toetsing hiervan geen wetenschappelijke criteria bestaan en dat het vigerende literatuurwetenschappelijke bedrijf daardoor dus niet is te onderscheiden van de literatuurkritiek. Zijn onderzoeksfocus schoof halverwege de jaren zeventig in de richting van literatuuropvattingen. Die literatuuropvattingen zouden ons meer kunnen leren over de toekenning van waarden aan teksten dan de bestudering van die teksten zelf. Hij begon onderzoek te doen naar de (macht)verhoudingen tussen literaire instellingen op het culturele veld. Voor dit type onderzoek zocht hij aansluiting bij de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Hij was zelfs de eerste in Nederland die over Bourdieu schreef en een van de initiatiefnemers die hem naar Nederland haalden.Ga naar eindnoot2 Vanaf het begin van de jaren tachtig begon hij de resultaten van zijn | |
[pagina 169]
| |
empirische onderzoek, gebaseerd op statistische gegevens, te publiceren, vooral in het tijdschrift Poetics en later ook in Boekman en Avant-Garde Critical Studies. Hij liet daarin zien welk een belangrijke rol literatuuropvattingen spelen bij de manier waarop leden van een literaire institutie spreken over literaire teksten en dat het een misvatting is te denken dat lezen neerkomt op het doen van directe en correcte waarnemingen.Ga naar eindnoot3 Bij zijn onderzoek bleef hij zich openstellen voor andersoortig empirisch onderzoek, zoals dat van cognitieve psychologen. Deze zagen volgens hem echter niet dat kennis grotendeels institutioneel wordt bepaald.Ga naar eindnoot4 Hoewel de verslaggeving van zijn onderzoek veelal Engelstalig was, was zijn object van onderzoek als regel Nederlandstalig. Zo onderzocht hij een corpus van studies die academici tussen 1960 en 1980 hadden gewijd aan het Nederlands narratief proza, om tot de conclusie te komen dat hun waardetoekenningen niet stoelden op de aard van literaire teksten, maar op de eerdere aandacht die uitgeverijen, de literatuurkritiek en het literatuuronderwijs aan deze teksten had besteed.Ga naar eindnoot5 In een empirisch onderzoek liet hij bijvoorbeeld zien dat de aandacht van academici zich op die werken van W.F. Hermans richtte waaraan eerder door recensenten hoge waarde was toegekend.Ga naar eindnoot6 Naast onderzoek naar de waardetoekenningen door Nederlandse academici deed hij onderzoek naar Nederlandse uitgeverijen. Daarbij stelde hij vast dat de samenstelling van de literaire programma's van vijf grote Nederlandse uitgeverijen tussen 1975 en 1980 sterke overeenkomsten vertoonden en dat de onderlinge verschillen vooral zaten in genres met een relatief klein aantal titels, welke verschillen als reacties van uitgeverijen op elkaar dienden te worden uitgelegd.Ga naar eindnoot7 Verder analyseerde hij Nederlandse tijdschriften die verschenen tussen 1970 en 1980, waaronder De Revisor, Raster en Tirade, om te concluderen dat deze grotendeels met essays waren gevuld, dat de lezers ervan een uiterst kleine groep hoogopgeleiden waren en dat slechts klein aantal schrijvers erin slaagde het tijdschrift als opstap naar een uitgeverij te gebruiken voor een boekpublicatie.Ga naar eindnoot8 Het onderzoek naar het keuzegedrag van mensen kreeg een vervolg in de jaren negentig. Opnieuw betrof het onderzoek Nederlandse literaire en andere culturele instellingen. In die periode onderzocht hij, vaak samen met anderen, welke socio-economische variabelen het gedrag van de abonnees van literaire tijdschriften bepaalden en welke de aanschaf, respectievelijk het lenen van boeken bij openbare bibliotheken.Ga naar eindnoot9 Daarbij kwam onder meer naar voren dat het keuzegedrag in hoge mate werd | |
[pagina 170]
| |
bepaald door de opleiding en het soort beroep van de respondenten en dat deze een voorkeur hebben voor het essay. Overigens toonde hij zich bij zijn onderzoek terdege bewust van het feit dat socio-economische factoren een beperkte relevantie bezaten voor het begrijpen van keuzeprocessen met betrekking tot boeken. Socio-economische factoren waren zijns inziens te beschouwen als noodzakelijke, maar niet als voldoende voorwaarden in een keuzeproces. Want ook de institutie waar iemand een boek van betrekt, een boekhandel of een bibliotheek, bleek die keuze mee te bepalen, alsook allerlei psychologische factoren. Ook de selectiecriteria van critici werden door hem onder de loep genomen. Hij deed onderzoek naar recensies van nieuwe boeken van Nederlandse en Vlaamse schrijvers om na te gaan wat voor soort vergelijkingen critici maken.Ga naar eindnoot10 Hij onderzocht hoe citaten functioneren in recensies om te laten zien dat er een nauwe relatie bestaat tussen het classificeren en het evalueren van literaire teksten. Hiervoor vergeleek hij citaten in besprekingen van moderne Nederlandse werken uit de jaren tachtig en negentig die een hoge literaire status hebben en boeken met een lage literaire status.Ga naar eindnoot11 Behalve naar de selectiemechanismen die werkzaam zijn in de literatuurkritiek en in instituties als de uitgeverij en de bibliotheek, deed hij onderzoek naar veranderingen die het letterenbeleid van de Nederlandse overheid in de periode 1976-1995 heeft ondergaan. In deze periode nam de rijksoverheid afstand van de idee om steun te geven aan een homogene culturele traditie. Het feit dat Nederland een pluriforme samenleving was geworden, vereiste volgens haar een andersoortig beleid, dat erop gericht was meer maatschappelijke groeperingen in het leesproces te betrekken. Eén instrument daartoe zou leesbevordering zijn, een ander uitbreiding van beoordelingslichamen van experts met die van leken. In een grondige analyse droeg hij argumenten aan voor zijn twijfel over de door de overheid verdedigde stelling dat genoemde instrumenten de kwaliteit van het culturele aanbod ten goede zouden komen.Ga naar eindnoot12 Het lijkt erop alsof Hugo Verdaasdonk rond de eeuwwisseling, meer nog dan voorheen, zich bewust werd van de gecompliceerdheid waarmee keuzes van culturele poortwachters gepaard gaan. Hij gebruikte steeds ingewikkeldere modellen om dit proces te analyseren, waaronder de ‘rational choice’-theorie, zoals voor de beschrijving van de expertise en het keuzegedrag van de makers van de Librislijst van de best verkopende fictie in Nederland.Ga naar eindnoot13 Hij stelde vast dat teksten een hele reeks van diverse | |
[pagina 171]
| |
keuzeprocessen ondergaan en dat de individuen, werkend binnen een bepaalde institutie, op hun beurt ook weer worden beoordeeld. Zo bleken recensenten in hun besprekingen van nieuwe boeken rekening te houden met de positie die hun collega-critici innamen.Ga naar eindnoot14 Verder toonde hij aan dat er allerlei verbanden bestaan tussen jury's die lagere literaire prijzen toekennen, bijvoorbeeld die van gemeenten, en die welke hogere literaire prijzen uitreiken, zoals de P.C. Hooftprijs. Hugo Verdaasdonk kreeg flink wat kritiek te verduren. Die kritiek kwam zowel uit de hoek van de literatuurwetenschap als die van de literatuurkritiek. Men betwijfelde of smaak wel aan regels onderhevig was, zoals door hem werd betoogd in De regels van de smaak. En in verhouding tot het ingezette onderzoeksapparaat vond men de uitkomsten te mager. Dat intrinsieke eigenschappen van literaire teksten geen rol zouden spelen in het koop- en leesproces vonden velen trouwens sowieso een onhoudbare stelling of in elk geval een verwerpelijke gedachte. Ook verweet men hem blind achter Bourdieu aan te lopen. Hij pareerde die kritiek door erop te wijzen dat alleen met behulp van empirisch onderzoek allerlei op drijfzand gebouwde vooronderstellingen over (het lezen van) literatuur konden worden blootgelegd. Het veel gehoorde verwijt als zou hij blind achter Bourdieu zijn aangelopen, is overigens onterecht. Bij herhaling heeft hij zich in publicaties uitermate kritisch betoond tegenover deze cultuursocioloog. Zo heeft hij hem verweten empirisch onderzoek te verwarren met hermeneutisch onderzoek. Ook zette hij vraagtekens bij een aantal cruciale stellingen van Bourdieu, zoals bij de gedachte dat het literaire veld uitsluitend wordt gekenmerkt door strijd en de opvatting dat de cultuur binnen een bepaalde groep een homogeen karakter heeft. Een voor Bourdieu cruciale notie als ‘habitus’, volgens welke mensen onbewust in de geest van een groep waarnemen en waarderen, kwam Bourdieu dan ook op zware kritiek te staan.Ga naar eindnoot15 Hugo Verdaasdonk is, met alle waardering die hij had voor sociologen als Bourdieu en later Raymond Boudon en John Mohr, altijd kritisch blijven staan tegenover de opvattingen van zijn collega's. Hugo Verdaasdonk leverde strijd aan twee fronten. Enerzijds richtte hij zijn pijlen op diverse literatuursociologen, anderzijds op de tekstinterpreten, die aan hun bezigheden wilden blijven vasthouden, alsook aan de vooronderstelling dat de waarde van een werk uit dit werk zelf is af te leiden. In plaats van te aanvaarden dat waarden worden toegekend door critici, die elkaar onderling ook nog weer beïnvloeden. De Merlynisten | |
[pagina 172]
| |
gingen in de tegenaanval. Zoals Kees Fens, die de institutionele sociologen verweet uit te gaan van een kongsietheorie met betrekking tot literatuurcritici.Ga naar eindnoot16 Hugo's kritiek op de tekstinterpretatie heeft zijn waardering voor het tijdschrift Merlyn en zijn redacteuren niet in de weg gestaan. Een van de toegevoegde stellingen in zijn proefschrift laat geen misverstand bestaan over die waardering: ‘Merlyn is het enige Nederlandse tijdschrift geweest waar aandacht voor methodologische problemen van de literatuurbeschouwing onderdeel vormde van de redactiepolitiek’. De kritiek die hij leverde op de literatuuropvatting van de Merlynisten, heeft een goed contact met Kees Fens, Jaap Oversteegen en Ulli Jessurun d'Oliveira ook nooit belemmerd. In tegendeel, er bestonden onderling vriendschappelijke banden en er werd bij verschillende gelegenheden zelfs samengewerkt. Zo was Kees Fens regelmatig te gast op door Hugo georganiseerde bijeenkomsten over literatuurkritiek. Zij traden beiden op als promotoren van Willem Wilmink en redigeerden samen een bundel opstellen voor Jaap Oversteegen ter gelegenheid van diens afscheid als hoogleraar Theoretische Literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Hugo Verdaasdonk trad op als promotor bij tal van proefschriften die lagen op het terrein van de institutionele sociologie. Zo was hij betrokken bij de dissertatie van Frank de Glas over de uitgeverij en bij het proefschrift van Wouter de Nooy over literaire classificaties en de rol die literaire tijdschriften daarbij spelen, zoals in de jaren zeventig De Revisor. Verder begeleidde hij proefschriften over de literatuurkritiek, bijvoorbeeld dat van Susanne Janssen over besprekingen van het werk van onder andere Rutger Kopland en dat van Nel van Dijk over de reputatieopbouw van Menno ter Braak. Bij het merendeel van deze proefschriften was Kees van Rees betrokken als copromotor, wat de begeleiding tot een overwegend Tilburgse aangelegenheid maakte. Hugo Verdaasdonk bewoog zich aan twee kanten van het literaire veld. Voor hem was literatuur namelijk niet alleen object van onderzoek, hij schreef ook zelf literatuur. Hij ontpopte zich als schrijver van ‘semi-literatuur’, een genre waar hij bepaald niet op neerkeek. In een van zijn latere publicaties had hij nog betoogd dat het onderscheid tussen ‘hoge’ en ‘lage’ literatuur niet absoluut is, maar gebonden aan maatschappelijke groeperingen en aan de tijd.Ga naar eindnoot17 Onder het pseudoniem Paul Stather publiceerde hij een drietal thrillers: De man die Marilyn Monroe was (1995), De | |
[pagina 173]
| |
bank (1997) en De Göring-collectie (1999). Voor De bank werd hij zelfs genomineerd voor de Gouden Strop. Ook zijn omgang met literaire instituties had een tweeledig karakter. Hij deed niet alleen onderzoek naar literaire instituties, hij gaf daar zelf ook vorm aan. Hij had bijvoorbeeld bemoeienissen met onder meer het Fonds voor de Letteren en de Vereniging van Letterkundigen. Als voorzitter van laatstgenoemde vereniging maakte hij zich aan het eind van de jaren tachtig sterk voor aftopping binnen het leenrecht, zodat auteurs die minder populair zijn of auteurs die zich van minder goed lopende genres bedienen, zoals van het essay of van poëzie, een graantje mee kunnen pikken.Ga naar eindnoot18 In de jaren negentig liet hij zijn stem horen bij een manifestatie tegen de jarenlange bezuinigingen op het onderwijs en onderzoek van de letterenfaculteiten in den lande.Ga naar eindnoot19 En hij stond aan de wieg van de Stichting Literatuur Prijs. Het eind van zijn carrière is niet verlopen zoals hij zich had voorgesteld. De reorganisatie van de letterenfaculteit in Tilburg in 2004-2005 was er de oorzaak van dat de literatuurwetenschap werd gehalveerd en dat zijn eigen leerstoelgroep werd uitgekleed. Het door hem geëntameerde institutionele onderzoek mocht dan op papier ingang hebben gevonden bij andere universiteiten, in de praktijk bleek het soms iets anders in te houden dan hem voor ogen stond. Maar al te vaak werd een begrip als ‘institutie’ losgezongen van de empirische context waarbinnen dit hoort te functioneren, verklaarde hij tegenover Odile Heijnders en Jaap Goedegebuure.Ga naar eindnoot20 Hier ligt mogelijk ook een verklaring voor de verwijdering tussen hem en Kees van Rees, die in de loop van de jaren negentig steeds duidelijker werd. Waar Hugo Verdaasdonk vasthield aan empirisering van het literatuurwetenschappelijk onderzoek, legde Van Rees zich toe op het reconstrueren en historiseren van literatuuropvattingen op het literaire veld. Maar de institutionele sociologie mag dan een tweestromenland zijn geworden en de empirische literatuursociologie mag dan gemarginaliseerd zijn in het literatuuronderwijs, dit alles neemt niet weg dat Hugo Verdaasdonk erin is geslaagd school te maken. Hij heeft een grote bijdrage geleverd aan het ontwikkelen van een nieuw paradigma in de literatuurwetenschap in Nederland, waarbij andere vragen werden gesteld en andere methoden werden gebruikt om die vragen te beantwoorden. Zijn onderzoek is uitgemond in tijdschriftpublicaties die een interessant beeld geven van het literaire veld in Nederland, zoals dat zich vanaf de jaren zeventig heeft ontwikkeld. Hij heeft promovendi | |
[pagina 174]
| |
afgeleverd die in hoogstaande posities in het culturele veld zijn terecht gekomen. En hij heeft grote invloed uitgeoefend op de curricula van leerstoelgroepen aan Nederlandse universiteiten. Om die invloed groter te laten zijn, had hij eigenlijk zijn artikelen, die vaak in vaktijdschriften verborgen bleven, gebundeld moeten uitgeven, vertrouwde hij mij eens toe. Want institutioneel onderzoek heeft aangetoond dat boeken nu eenmaal een groter effect sorteren dan tijdschriftartikelen. Aan zijn verlangen om artikelen van zijn hand te bundelen, is alsnog tegemoet gekomen met de publicatie van Snijvlakken van de literatuurwetenschap. Door zijn te vroege dood kon hij de effecten daarvan helaas niet meer waarnemen.
klaus beekman | |
[pagina 175]
| |
BibliografieEen uitvoerige bibliografie van de publicaties van Hugo Verdaasdonk is te vinden in het door Jos Joosten en Wouter de Nooy bezorgde Snijvlakken van de literatuurwetenschap. Nijmegen, 2008. |
|