Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2007-2008
(2009)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| ||||||||
Antonius Angelus Weijnen
| ||||||||
[pagina 177]
| ||||||||
met monseigneur Bekkers eens zou kunnen zijn. Ook was hij een duidelijk voorstander van het priesterschap voor de vrouw, zonder dat hij daarmee wilde zeggen dat hij alle vrouwen die priester wilden worden graag als geestelijk leidsvrouw zou willen aanvaarden. Zijn vader was hoofdonderwijzer van de katholieke lagere school in Fijnaart. Dat betekende in die tijd dat hij een man was van gezag en tot de notabelen van het dorp behoorde. Volgens Weijnen zelf had zijn vader geen uitgesproken aanleg voor talen, hij was veeleer exact georiënteerd. Zijn eigen belangstelling voor taal schreef hij bij voorkeur toe aan zijn moeder. Ook zijn goede gezondheid dankte Weijnen aan zijn moeder die op anderhalve maand na honderd jaar werd. Van zijn vader erfde hij een passie voor het onderwijs en het vermogen om hoofd- van bijzaken te onderscheiden. In het laatste jaar van de lagere school stond Toon voor de keuze om of naar Roosendaal te gaan, waar een jaar van tevoren een katholiek lyceum was opgericht, of naar het gymnasium in Rolduc, de vanouds vermaarde katholieke kostschool. Hij koos om romantische motieven (hij was nieuwsgierig naar het Zuid-Limburgse heuvellandschap) voor het laatste. En hij nam twee verplichte missen en de vespers op zondag op de koop toe, zonder overigens ooit overwogen te hebben om priester te worden. Piet Everts was er zijn leraar Grieks, Emile Ribbergh gaf er Frans en Ferdinand Sassen, later hoogleraar wijsbegeerte in Nijmegen en Leiden, was er zijn docent geschiedenis en kerkgeschiedenis. Hij noemde Leo Linssen, docent Nederlands die later directeur werd van de Van Eijk-academie in Maastricht, als een man die hem vijf jaar uitstekend heeft begeleid en aan wie hij enorm veel te danken heeft. In 1927 doet hij in Rolduc eindexamen met de hoogst denkbare cijfers voor alle vakken. Weijnen bleef tot op hoge leeftijd een trouw bezoeker van de jaarlijkse reünies van Rolduc.
In 1927 gaat Toon, nog geen 18 jaar oud, Nederlandse taal- en letterkunde studeren aan de vier jaar eerder opgerichte Rooms Katholieke Universiteit in Nijmegen. Literaire belangstelling gaf de doorslag voor die keuze. De Nederlandse taal- en letterkunde was in Nijmegen in handen van Jacques van Ginneken, die bovendien in 1927 rector magnificus was. Vanaf het eerste moment was Weijnen door de taalkunde van de visionaire Van Ginneken geboeid. Wat was dan wel die taalkunde van Van Ginneken? De basis voor alle | ||||||||
[pagina 178]
| ||||||||
taalkundig onderzoek was en bleef voor Van Ginneken de psychologie. Er was bij hem absoluut geen sprake van een ontwikkeling van de psychologie naar de taalsociologie en vandaar naar de taalbiologie. Op die terreinen heeft hij zich wel gemanifesteerd, maar altijd was er de psychologie. Vooral de taalbiologie maakte hem controversieel. Vanaf 1925 koppelde hij de historische taalwetenschap aan de genetische wetenschap. Hij was ervan overtuigd dat de biologie van invloed was op de taalklanken. Erfelijkheid speelde een rol bij het produceren daarvan. De hoofdoorzaken van de spontane klankwetten moesten volgens hem in die erfelijkheid gezocht worden. Allerlei parallelle verschijnselen tussen niet verwante talen en Nederlandse dialecten waarvoor nog nimmer een verklaring was gevonden, verklaarde hij nu in een keer met een substraattheorie. In de oertijd waren volgens hem preslavische horden met hun eigen articulatiebasis op Nederlands grondgebied neergestreken. Die preslavismetheorie wist Van Ginneken zo overtuigend uiteen te zetten, dat de jonge Weijnen er aanvankelijk in geloofde. Of in zijn eigen woorden: ‘Pas toen ik veel later aan de Leergangen verbonden was, kreeg ik ernstige twijfels; het was een soort geloofscrisis.’ En: ‘Het was toch heel moeilijk om in heel die substraattheorie van hem iets blijvends te vinden. Fantasie en werkelijkheid maakten van Van Ginneken koning en hofnar tegelijk.’ En dan is er ook nog de dialectoloog Van Ginneken die zelf de dialectologie zijn jeugdliefde noemde. Weijnen is niet mals in zijn kritiek op de bewonderde leermeester en veroordeelt diens taalgeografische methode die van volledig betrouwbare open taalkaarten onbetrouwbare isoglossekaarten of gesloten kaarten maakte. Als dialectoloog is Van Ginneken vooral stimulerend geweest voor zijn leerlingen door in 1932 samen met Overdiep het tijdschrift Onze Taaltuin op te richten en hun een eigen dialectologisch forum te bieden. Genoemd moet in het kader van de dialectologie ook worden Van Ginnekens kruistocht tegen de alfabetische ordening van het dialectwoordenboek, die hij als buitengewoon onpraktisch en onnatuurlijk ervoer. Hij was een groot bewonderaar van de woordveldtheorie van Jost Trier en had daardoor een absolute voorkeur voor een ideologische ordening. Die voorkeuren van Van Ginneken heeft Weijnen later geadopteerd en voortvarend aan de praktijk getoetst, zoals we aanstonds zullen zien. Van Ginneken was ook een uitermate eigenzinnig persoon en lastig in de omgang. Vakinhoudelijk heeft Weijnen altijd grote waardering voor | ||||||||
[pagina 179]
| ||||||||
zijn leermeester gehouden, maar dat verhinderde hem niet het overrompelend met hem oneens te zijn. Maar hoe dan ook, Van Ginneken stimuleerde hem in velerlei opzichten en maakte didactisch grote indruk op Weijnen door ieder college zorgvuldig af te ronden, hetgeen in de beginjaren van de Nijmeegse universiteit blijkbaar minder usance was. Behalve bij Van Ginneken volgde Weijnen nog colleges geschiedenis bij Cornelissen, Indogermaans bij Schrijnen en Grammatica Generalis Elementorum bij Baader. Incidenteel heeft hij de colleges van Brom gevolgd; ze boeiden hem niet. Anders was het met de psychologiecolleges van F. Roels, die volgde hij met veel aandacht en zonder onderbreking. Voordat Weijnen definitief voor de dialectologie koos, schreef hij scripties over de gebedspoëzie van Poirters en van Huygens en een scriptie over de zintuiglijke gewaarwordingen bij Jan van Ruusbroec. Dat laatste onderwerp kreeg hij van Van Ginneken zelfs opgedragen. In 1933 verwierf hij de eerste gouden erepenning die aan de universiteit werd uitgereikt, voor zijn inzending op een uitgeschreven prijsvraag, getiteld: Een dialectgeographisch onderzoek naar de grens en eenige der belangrijkste verschillen tusschen het West- en Oost Noordbrabantsch dialect. Op 9 maart 1934 legt Weijnen zijn doctoraal Nederlands cum laude af en verwerft tegelijk de lesbevoegdheid geschiedenis. Het was crisistijd en van een betrekking was absoluut geen sprake. Uitkeringen bestonden evenmin. Hij vertrekt uit Nijmegen, keert terug naar Fijnaart, om vandaar zijn veldonderzoek in Noord-Brabant uit te breiden en aan zijn proefschrift te werken. Hij was ongeveer anderhalf jaar werkloos alvorens hij per 1 september 1935 aan zowel het Gertrudis- als het Norbertuslyceum in Roosendaal werd benoemd als leraar Nederlands en geschiedenis. Rector aan de eerste school was toen juffrouw J.M. Kuyer, aan de laatste dr. A.P.G. van Hout. Eerst in 1937 werd Weijnens baan volledig. In 1941 werd hij conrector van het Norbertus en moest hij zijn lessen aan de meisjes van het Gertrudis opgeven. De baan in Roosendaal werd een solide basis om aan een huwelijk te gaan denken. Bij de voorbereidingen aan zijn proefschrift kon Weijnen zonder de hete adem van Van Ginneken in zijn nek, zijn weg zelfstandig zoeken en vinden. Dat veranderde evenwel volledig toen het proefschrift gereed was. Van Ginneken was zeer teleurgesteld omdat hij er amper iets in terugvond van zijn substraattheorieën over Baltismen en Slavismen. Weijnen had over die theorie niets positiefs te melden en sprak er daarom in | ||||||||
[pagina 180]
| ||||||||
het geheel niet over. Die teleurstelling ging volgens Weijnen zelfs zo ver dat Van Ginneken een nauwelijks verholen dreigement uitte: ‘Om je cum laude te redden, spreken we af dat je er helemaal niets over schrijft.’ Nog feller komen promotor en promovendus tegenover elkaar te staan als het over de spelling van het proefschrift gaat. Van Ginneken eist dat Weijnen het boek dat al zo goed als geheel gezet is, omspelt in de oude spelling, dat wil zeggen die van De Vries en Te Winkel. ‘Vanaf de plaats waar God mij gesteld heeft eis ik dat je dat doet en anders kun je tot jouw en Nijmegens grote schande naar Kloeke gaan.’ Weijnen kon niet anders dan op eigen kosten het hele boek laten herzetten. Op 8 juli 1937 verdedigt hij bij Van Ginneken zijn proefschrift: Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant, in aansluiting aan geographie, geschiedenis en volksleven. Weijnen ontwierp in dit werk een dialectindeling die hij projecteerde tegen een geografische, ethnologische en cultuurhistorische achtergrond. Nog geen maand na de verdediging, op 3 augustus 1937, treedt hij in het huwelijk met Maria Hoefnagels afkomstig uit het Oost-Brabantse Asten en een zusje van een van zijn kostschoolvrienden.
In de jaren die volgen, komt een stroom van publicaties op gang. Het lerarenbestaan blijkt geen rem op de beoefening van de wetenschap. Twee boeken noem ik hier: Betekenis en mogelijkheden der heemtaalkunde en De Nederlandse Dialecten. Tijdens de oorlog keert Weijnen zich in Roosendaal op velerlei gebied openlijk tegen de bezetter. Zo bleef hij, tegen het uitdrukkelijke bevel van de Duitsers in, een kleine groep jong-studenten begeleiden en ruziede hij met de nsb-burgemeester van Roosendaal. In juli 1942 wordt hij, de conrector, en niet de rector van het Norbertuslyceum door de bezetter in gijzeling genomen samen met rectoren van andere scholen in het Brabantse: De Haas uit Tilburg, Gerritsen en Brok uit Breda en Smits uit Bergen op Zoom. Vijf maanden en vijf dagen wordt hij met zijn studiegenoten Hein Mandos en Henk Verdijk en met onder anderen Jan de Quay, Louis Einthoven, Willem Ruys, Herman van Run en Lou Bandy vastgehouden in het grootseminarie van het bisdom Den Bosch in Haaren. Tijdens zijn afwezigheid werd zijn vrouw meerdere keren door nsb-ers onder druk gezet om te verklaren dat haar man lid zou worden van de Kultuurkamer, hetgeen zij met gratie en grandeur weigerde. Ook toen die collaborateurs aangaven dat hij dan de volgende dag vrijgelaten zou worden. | ||||||||
[pagina 181]
| ||||||||
Volgens Weijnen genoten de gijzelaars een grote vrijheid en kregen ze de kans om vanaf de eerste dag pakketten en boeken van buiten te laten komen. Alles wat hij toen via die weg kon bereiken, heeft hij geëxcerpeerd met de bedoeling een overzicht van de fonologische systemen van de dialecten van Nederland te schrijven. Dat boek is er nooit gekomen. Wel is een belangrijk deel van die uittreksels gebruikt voor zijn Vergelijkende Klankleer van de Nederlandse dialecten. In Haaren ontwierp en tekende hij ook het fonologische systeem van het dialect van Achthuizen. Daar ook ontwierp hij, overigens totaal anders dan Van Ginneken, met laboratoriumachtige efficiëntie zijn plan om dialectwoordenboeken niet meer alfabetisch te ordenen, maar naar het gebruik. Het was zijn stellige overtuiging dat een dergelijke ordening veel zou verraden van de denkwereld van de mensen. Wat hij ook in gijzeling deed, was zijn Russisch ophalen en bijleren. Hij was met die taal al op zijn achttiende begonnen. Rond Kerstmis 1942 wordt Weijnen vrijgelaten en keert hij terug naar Roosendaal, maar als de dreiging van een nieuwe gijzeling in 1944 steeds groter wordt, duikt hij op advies van Jos Gielen, die toen nog inspecteur van het lager onderwijs was, onder. In 1945, Weijnen is dan juist benoemd tot rector van het Norbertuslyceum in Roosendaal, overlijdt, vrij onverwacht, Jacques van Ginneken en komt diens leerstoel in Nijmegen vrij. Weijnen meende over de goede antecedenten te beschikken om Van Ginneken op te volgen, maar de faculteit, bang voor een voortzetting van de acrobatische wetenschap van Van Ginneken, wilde iemand van buiten diens kring en zette de jezuïet Anton Reichling op de eerste en Weijnen op de tweede plaats van de voordracht. Reichling weigerde evenwel en na een korte loopgravenoorlog werd een nieuwe voordracht opgesteld. Tot verbazing van velen werd de bescheiden filoloog Leo Michels in 1946 benoemd. Waarschijnlijk ook tot Michels’ eigen verbazing, want die beschouwde zichzelf altijd als een brug tussen Van Ginneken en Weijnen. Eind 1945 was Toon Weijnen al uitgenodigd om dialectologie te doceren in Tilburg. Het is de opmaat voor zijn benoeming in 1946 als vaste docent Nederlands aan de Rooms Katholieke Leergangen daar. In feite volgt hij er Michels op. Een groot aantal onderwijsboeken van zijn hand verschijnen nu. Ik noem De kunst van het vertalen. Beginselleer (1946), Wezen en waarde van het dialect (1948), Tweetaligheid (1949) en Zeventiendeeeuwse taal (1952). Wetenschappelijk werken als Dialectatlas van Noord-Brabant in de Reeks Nederlandse dialectatlassen (rnd) (1952) en De dialecten | ||||||||
[pagina 182]
| ||||||||
van Noord-Brabant (1952) zagen toen eveneens het licht. De Gentse dialectoloog Blancquaert had Weijnen al voor wo ii de eervolle uitnodiging bezorgd om het West-Brabants in diens rnd voor zijn rekening te nemen. De oorlog zette dit werk op een laag pitje, maar na de oorlog ging Weijnen met nieuwe energie aan de slag. Naar eigen zeggen waren vooral de Zuid-Hollandse dialecten een uitdaging. Uitgeverij Het Spectrum wilde begin jaren vijftig zowel een Nederlandse spraakkunst als een woordenboek uitgeven. De Utrechtse hoogleraar C.B. van Haeringen werd om advies gevraagd en via hem kwam de uitgever bij Weijnen terecht. Weijnen wilde alleen het woordenboek samenstellen. Het werd een gezamenlijke productie van man en vrouw. Maria tikte de kopij in een strenge regelmaat, Toon selecteerde weloverwogen en consequent en redigeerde de microstructuur. Meer dan zes miljoen exemplaren werden er van dit woordenboek verkocht en complete generaties zijn ermee opgevoed voor wat het gebruik van hun spelling en woordenschat betreft. In 1955 verschijnt de eerste druk, in 2005 de veertigste, die Weijnen samen met zijn oudste dochter, Mira, redigeert. In dezelfde tijd besloot Weijnen zijn brochure over heemtaalkunde om te werken tot een handboek over Nederlandse dialecten. Aanvankelijk dacht hij eraan dit handboek samen met de Leidse hoogleraar dialectologie, G.G. Kloeke, te schrijven. Die gedachte liet hij varen omdat hij ervan overtuigd was dat hij de onderneming wel in zijn eentje kon klaren. In zijn Tilburgse tijd realiseert hij vervolgens het standaardwerk dat zijn naam als dialectoloog definitief zal vestigen: Nederlandse Dialectkunde. In 1958 verschijnt de eerste en in 1966 de tweede vermeerderde druk. Het is een prachtige synthese waarin alles wat er toen bekend was over de Nederlandse dialectologie is samengebracht. Vol beslissende taalkaarten ook, met als hoogtepunt kaart 33, de overzichtskaart met isoglossen van de Nederlandse dialecten. Belangrijk is ook het hoofdstuk over methodologie, waarin de beginselen van de taalgeografische methode breed worden uitgesponnen en waar men kan leren wat het kaartbeeld bijdraagt aan de woordgeschiedenis en etymologie en waar men tevens kan zien hoe kaarten de chronologische ontwikkelingen in de historische grammatica illustreren. Per 1 september 1958 wordt Weijnen als in een prachtige finale benoemd tot gewoon hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, als opvolger van L.C. Michels, met als leeropdracht: ‘Nederlandse en Indogermaanse taalkunde’, in 1965 uitgebreid met: ‘Dialect- en naam- | ||||||||
[pagina 183]
| ||||||||
kunde’. Vanaf 1973 wordt de leeropdracht vervolgens een soort alchemistische mengeling van: ‘Algemene, interlinguale en Nederlandse dialectkunde, alsmede de vergelijkende Indo-europese taalwetenschap’. ‘Voor het juiste inzicht in de cultuurtaal is de kennis der dialecten onontbeerlijk’. Zo ongeveer begint Weijnen op 10 oktober 1958 zijn oratie, getiteld: De oriëntatie van de dialectstudie. Hij laat aan de hand van vele voorbeelden zien wat de betekenis is van de dialectologie en schetst het wezen van haar verschijningsvormen. Hij doet zich kennen als een overtuigd aanhanger van het structuralisme: ‘Als er echter één terrein is waar de vorm van het kaartbeeld tot zekerheid van verklaring leidt, is het het structuralisme’, om maar eens een willekeurig citaat te kiezen. De eerste tien jaar van zijn hoogleraarschap beoefende hij in een bijna rimpelloze universitaire samenleving. Het waren jaren waarin hij zijn wetenschappelijke programma ontwikkelde, in werking stelde, tot wasdom bracht en consolideerde. Het was tevens de tijd van de absolute macht van de hoogleraren. Aanvankelijk lag die macht in de sectie Nederlands bij Willem Asselbergs en bij Toon Weijnen. Later kwam daar Karel Meeuwesse bij. Van een wetenschappelijke staf was nauwelijks sprake; alleen Karel Reijnders was zonder enige vorm van inspraak lid van de staf. Weijnen, die zich in zijn studententijd al had doen kennen als een voortreffelijk organisator - hij richtte het dispuut Avis op, op verzoek van Van Ginneken - en die zich als conrector en rector in Roosendaal en Tilburg veel met logistiek had beziggehouden, startte begin jaren zestig zijn Woordenboek van de Brabantse Dialecten (wbd), snel gevolgd door het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (wld) en verleende onderdak en stabiliteit aan die wetenschappelijke projecten in de door hem opgerichte Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde. Hij wist Jan van Bakel te verbinden aan het wbd en Piet Tummers, de naamkundige, aan het wld. Met zijn sociale intelligentie wist hij de curatoren van de Nijmeegse alma mater te bewegen geld voor de woordenboeken ter beschikking te stellen en ook in de subsidievijvers van zwo/nwo toonde hij zich een bekwaam visser. Door die extra financiële middelen was hij in staat om de betere studenten te selecteren voor een student-assistentschap bij de woordenboeken. Hij begint samen met Toon Hagen in 1967 ook aan de ontwikkeling van een kaart voor de Atlas Linguarum Europae om de hypothese van de substraattheorie te kunnen bewijzen. Weijnen voelde zich volledig op zijn plaats in Nijmegen, hield weliswaar tot 1975 zijn colleges aan de Leergangen in Tilburg aan, maar zag af | ||||||||
[pagina 184]
| ||||||||
van een sollicitatie naar de leerstoel van Kloeke in Leiden, die vervroegd met emeritaat ging om gezondheidsredenen. Toon had een uitstekende relatie met Kloeke, maar achtte zich als katholiek volstrekt kansloos om in het niet-katholieke Presidium libertatis benoemd te worden. De democratiseringsgolf van eind jaren zestig verstoorde ook in Nijmegen de wetenschappelijke idylle bruusk. Weijnen was drie jaar voorzitter van de faculteit en werd geconfronteerd met een strijdbare studentenbeweging en een roerige staf die eveneens allerlei veranderingen wilde doorvoeren. In 1963 was er binnen de sectie Nederlands al een nieuw studieprogramma gekomen voor de studenten met voor het eerst een propedeuse in het eerste jaar. Er was ook een studentencommissie ingesteld met wie de hoogleraren van gedachten wisselden over het programma. Weijnen wilde dat de studenten eerst overleg met hem zouden voeren. Was hij het eens met hun wensen, dan was hij ook bereid die te verdedigen en te concretiseren waar dat mogelijk was. Maar toen de studentenbeweging zich massaal verzette tegen de oude wet van het universitaire bestuur voelde Weijnen zich in de steek gelaten omdat hij het gevoel had dat de staf van de sectie Nederlands zich tegen hem keerde en de nuldejaars neerlandici zo indoctrineerde dat zijn beleid ondermijnd werd. In 1969 treedt hij af als voorzitter van de faculteit. Het jaar daaropvolgend draagt hij de moderne taalkunde over aan Emiel Nuytens. In 1973 neemt hij afscheid van het Instituut Nederlands en wordt hij benoemd tot hoogleraar algemene, interlinguale en Nederlandse dialectkunde. Tevens wordt zijn instituut, de ncdn, onafhankelijk. De beslissing viel hem niet gemakkelijk, want afscheid van de sectie betekende ook afscheid van de jaarlijkse instroom van eerstejaars neerlandici die hij vertrouwd kon maken met zijn vak. Nuytens en de overige leden van de sectie kwamen aan dat bezwaar tegemoet door hem uit te nodigen colleges over Nederlandse dialecten te blijven geven binnen het curriculum Nederlands. Dat heeft hij gedaan tot aan zijn emeritaat in februari 1980. Toon Hagen volgde hem op en zette zijn projecten met grote toewijding voort. Vruchten van Weijnens pen uit de periode van zijn hoogleraarschap zijn naast de woordenboeken en de atlas: Het Schema van de klankwetten 1968; De oorzaken in de taalgeschiedenis 1971 en Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis 1971; Het Algemeen beschaafd Nederlands historisch beschouwd 1974 en in 1978 Outlines for an interlingual European Dialectology. | ||||||||
[pagina 185]
| ||||||||
In 1989 overlijdt zijn echtgenote, die veel meer was dan zijn echtgenote. Het was zijn kompas in de slangenkuil die de academische wereld in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw was. Zij onderhield ook als een perfecte gastvrouw de contacten met de vrienden en kennissen en noteerde zelfs wat de gasten gegeten hadden om te voorkomen dat die bij een volgende gelegenheid hetzelfde voorgeschoteld kregen. Ze had een broze gezondheid, maar was niet bereid om daardoor enige concessie te doen aan de kwaliteit van leven. Verdoofd als hij was door het verlies van haar lijkt Weijnen een poosje gedesoriënteerd bijna ontheemd zelfs, maar hij hervindt binnen een jaar zijn veerkracht en legt zichzelf weer het oude werkritme op. De resultaten zijn indrukwekkend: Vergelijkende klankleer van de Nederlandse dialecten 1991; samen met zijn dochter Mira Ziektenamen in de Nederlandse dialecten 1994; Etymologisch dialectwoordenboek 1996; tweede vermeerderde druk in 2003; Oude woordlagen in de zuidelijk-centrale dialecten 1999 en Woordvorming in de Noordoostnederlandse dialecten 2001. Joep Kruijsen, zijn leerling en zeer toegewijde huisvriend, schrijft over de laatste jaren: ‘Pas op zeer hoge leeftijd gaat het wat minder goed met zijn gezondheid. Zijn ogen laten hem in de steek, hij kan nog amper lezen en het alleen-zijn begint hem, op zijn zevenennegentigste, zwaar te wegen. In het najaar van 2007 verhuist hij van zijn vertrouwde woning aan de Merellaan in Malden naar het zorgcentrum Malderburch, een hanenschree verder. De nadagen van zijn laatste winter zien hem zienderogen achteruit gaan. Op 9 februari 2008 overlijdt hij.’
Weijnen als mens typeren is een gewaagde, maar hier noodzakelijke opgave. Aan zijn uiterlijk vielen naast het innemende gelaat onmiddellijk twee dingen op. Hij liep met krachtige tred, met een ietwat opgetrokken linkerschouder en dus met een afgezakte rechter. Als je hem aansprak, keek hij een beetje verschrikt en verbaasd. En als hij met je sprak dan kon het expletieve palatale jè, jè als reactie op het donkergekleurde Brabantse achtermondse jao, jao je nauwelijks ontgaan, net zo min als zijn zachte g. Hij was een traditioneel goed geklede man die nooit zonder colbert of stropdas in de openbaarheid trad. Dat is niets bijzonders in een tijd dat meisjesstudenten nog niet in lange broek op college verschenen en de mannelijke studenten allemaal nog in wit overhemd met stropdas en jasje aantraden en iedereen opstond als de hoogleraar binnenkwam om samen met hem het Spiritus sancti gratia te bidden. | ||||||||
[pagina 186]
| ||||||||
Weijnen maakte geen vijanden en als hij ze had, dan had de ander hem tot persona non grata verklaard, zoals bijvoorbeeld A.P. de Bont, die in Weijnen onafgebroken een bedreiging zag voor zijn eigen Brabantse studies. Het is tragisch dat De Bont nooit heeft geweten dat het juist Weijnen was die ooit een eredoctoraat voor hem voorbereidde. Weijnen kon goed luisteren, oordeelde niet snel en veroordeelde nog minder. Hij was wel wat tegenwoordig een bijtertje heet. Als hij zich eenmaal ergens in vastgebeten had, liet hij dat niet meer los. Dat gold ook voor mensen. Als je je aan hem als promotor had overgegeven, was er geen ontsnappen meer mogelijk. Dat proefschrift kwam er dan tegen wil en dank. Hij kon goed het kaf van het koren scheiden en wist zich daardoor omringd door mensen met talenten. Hij smeedde vriendschappen voor het leven met mensen uit allerlei kringen en niet alleen van binnen de wetenschap en hij bleef met warme belangstelling bij hun lief en leed betrokken. Hij was een emotionele man, zoals zo vaak bleek als hij over overleden vrienden uit het kamp in Haaren vertelde of als hij zijn overleden vrouw onderwerp maakte van het gesprek. Hij kon ook heel streng zijn en afwijzen wat niet aan zijn normen voldeed. Ook huldigde hij het standpunt dat iedereen op de schouders van het voorgeslacht staat en waarschijnlijk is dat ook de reden dat hij tot aan zijn dood toe met de grootst mogelijke piëteit over zijn leermeester gesproken heeft.
Een heilige was Toon Weijnen natuurlijk niet. Hij was behept met een charmante ijdelheid en waar hij ook kwam, als laatste in een rij kwam je hem nooit tegen. En wat hij vooral op latere leeftijd zo vreesde, was dat niemand hem meer als geleerde kende en dat vergetelheid zijn deel werd. Gelukkig mogen wij over hem oordelen en dat oordeel luidt niet anders dan dat Toon Weijnen, net als zijn vader, een vir iustus was. Of Weijnen geschikt was om in een hiërarchische structuur een tweede viool te spelen, wens ik te betwijfelen gezien zijn organisatorische talenten. Waar hij ook kwam, binnen de kortste tijd stond hij onder het motto de aanval is de beste verdediging aan de top van de organisatie. Die talenten gebruikte hij ook bij de opzet van nieuwe projecten. Ik waag het daarom ook hem zonder enige reserve de geboren strateeg van de Nijmeegse projecten te noemen. Hij ontwierp de wetenschappelijke concepten, de structuur en de organisatie ervan, hij ontwierp de vragenlijsten en hij selecteerde zelf zijn mensen. Vervolgens neemt hij die mensen | ||||||||
[pagina 187]
| ||||||||
voor zich in, maakt ze tot bondgenoot en dirigeert veel uitvoerend werk naar hun bureau. Maar, hij begint niet alleen aan projecten, hij rondt ze ook af. Het wbd, gestart in 1960 wordt afgerond in 2005; het WLD eveneens uit 1960 bereikt zijn voltooiing in 2008. Hij streeft niet alleen naar een eigen autonoom instituut, hij brengt het ook tot stand. We zagen het hierboven. Hij bestudeert het taalhistorisch-comparatisme niet alleen, hij weet ook de dialectologie die nog niet als zelfstandige wetenschap bestond toen hij ging studeren, binnen dat paradigma en binnen het structuralisme te organiseren en verzelfstandigen. En strategisch als hij is, kijkt hij ook in de keuken van instellingen waarvoor hij bestuurlijke verantwoordelijkheid heeft genomen, zoals van het Meertensinstituut en het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (inl) te Leiden. Voor ieder begrotingsoverschot weet Weijnen wel een areaal-linguïstische bestemming. En wat hij ook met een gulle glimlach, maar o zo geraffineerd deed was zijn promoti aan uitdagende wetenschappelijke banen helpen opnieuw aan die instellingen waar hij als bestuurder wat in de melk te brokkelen had. Ook hier is het voldoende om bijvoorbeeld te verwijzen naar het Woordenboek der Nederlandsche Taal of het Staringinstituut, om van Nijmegen maar te zwijgen. Wie Toon Weijnen als leermeester heeft gehad, zal altijd terugdenken aan de vele fiches die hij overal in zijn zak stak als je met een voorbeeld kwam dat als aanvulling kon dienen op een of ander dialectologisch verschijnsel waarmee hij bezig was. Taalfeiten, daar ging het hem om en dat bracht hij vanaf het eerste college op zijn studenten over. Hij gaf aan eerste en tweedejaars colleges historische grammatica en dialectologie en colleges moderne grammatica. Hij stond erop die inleidingen zelf voor zijn rekening te nemen omdat hij ervan overtuigd was dat hij zijn eigen enthousiasme voor het vak alleen zo op de studenten kon overbrengen. Tegelijkertijd kon hij dan aan de hand van de tentamens vaststellen wie hij wilde vragen student-assistent bij hem te worden. Didactisch zeer geslaagd was vooral zijn vermogen om de abstracte klankwetten concreet te maken door zijn studenten bij elke klankwet minstens vijf voorbeelden te laten leren. Waar hij vanaf het eerste college ook op hamerde was het wetenschappelijk verantwoording afleggen van wat je van anderen gebruikte. Wellicht dat daardoor de school van Weijnen uitmunt door uitbundig te citeren in haar publicaties. Omdat studenten vaak een student-assistentschap begeerden en Meeuwesse en Asselbergs geen projecten hadden en dus ook geen student-as- | ||||||||
[pagina 188]
| ||||||||
sistenten, kwamen ze bij Weijnen terecht voor taalkunde. Doordat ze door hun werk aan de woordenboeken meer in aanraking kwamen met het vak besloten ze ook gemakkelijker tot een scriptie bij hem, die later vaak werd omgebouwd tot een proefschrift. Wat Weijnen ook deed, was één college per week geven over dissertatieonderwerpen. Die onderwerpen werden met de studenten bediscussieerd en menigeen heeft na zo'n college gekozen voor een aldaar behandeld onderwerp. Maar er waren meer argumenten om voor Weijnen te kiezen. Hij was indien nodig beschikbaar voor zijn studenten en behandelde hen zeer rechtvaardig. Iedereen wist dat als je tentamen deed hij tien vragen schriftelijk had voorbereid en dat hij na elk antwoord een plusje of minnetje achter die vraag zette. Je kon op die manier precies volgen of de balans positief of negatief zou doorslaan. Hij was snel bij het lezen van scripties en deed dat uiterst consciëntieus, wat je kon afleiden uit de volle pagina's met commentaar en aangereikte suggesties. Als promotor liet hij je na het vastleggen van het onderwerp en de eerste bespreking over de opzet van het onderzoek vrij, tenzij de promovendus zelf behoefte had aan ruggespraak. Hij was inspirerend en stimulerend. In totaal heeft hij in Nijmegen 19 proefschriften tot een goed einde begeleid. Opmerkelijk in dat verband is overigens dat alle 19 promoti mannen zijn. Na de promotie werd de vriendschap geïntensiveerd, wat onder andere tot uiting kwam bij de eerste gelegenheid na de promotie in zijn voorstel tot tutoyement en in zijn aanbod om hem vanaf dan met ‘Toon’ aan te spreken.
En dan ten slotte de wetenschapper Weijnen. Nieuwe theorieën heeft hij niet ontwikkeld. Hij had de structuralistische opvattingen van de Praagse school en Trubetzkoy geleerd van Van Ginneken en hij heeft zich in dat paradigma altijd thuis gevoeld, misschien wel het meest in zijn Taalgeografie en Interne taalkunde van 1951. Weijnen was geen dweper en wist de grens tussen waan en waarheid messcherp te trekken. Bovendien was hij een meester in het revitaliseren van de kansrijke onderdelen van Van Ginnekens erfenis. Hij was een wetenschappelijke bruggenbouwer, maakte van de dialectologie een zelfstandige wetenschap, voelde zich uitgedaagd door het interlinguale onderzoek, verbond de theoretische taalkunde met de variatielinguïstiek, toetste de bruikbaarheid van het begrippensysteem van Von Wartburg en Baldinger op bruikbaarheid voor zijn systematische woordenboeken en bouwde in de Atlas Linguarum Europae voort aan de bevestiging of ontkenning van de hypothese van het substraat. | ||||||||
[pagina 189]
| ||||||||
Een echte vernieuwing van Weijnen is de indelingskaart van de Nederlandse dialecten op grond van het dialectbewustzijn van de dialectspreker zelf, de zogeheten pijltjesmethode. Aan de zegslieden van de dialectenquête van de Amsterdamse Akademie werd door hem gevraagd aan te geven met pijltjes welke dialecten in hun omgeving het meest overeenkwamen met dat van henzelf. In de ogen van Weijnen werd zijn grote liefde, de historische taalwetenschap, beconcurreerd door Chomsky en verdrongen door de taalsociologie. Over Chomsky was hij heel gedecideerd: ‘Ik heb mezelf ook altijd bij Chomsky afgevraagd: Gesteld dat ik dat nu ga doen, kom ik daar zelf iets verder mee? Word ik daar wijzer mee? Kan ik dan iets vinden, wat ik met mijn manier van aanpakken, die eigenlijk de traditionele is en waarvoor ik de term terminatieve beschouwingswijze heb bedacht, niet zou hebben gevonden? En ik heb altijd de vaste overtuiging gehad, en nog, dat ik daar niets verder mee was gekomen. Ik zoek ook altijd naar iets algemeners.’ De sociodialectologie vond hij te mager. ‘Ze brengt zo weinig nieuws en altijd hetzelfde.’
Toon Weijnen was een gedisciplineerde, snelle, misschien soms een iets te gehaaste wetenschapper met een fenomenaal geheugen. Die eigenschappen stelden hem in staat om standaardwerken samen te stellen waarin alles staat wat er op dat moment van zijn vak bekend was en die zo gezaghebbend werden dat we ze nog steeds gebruiken. Weijnen was actief in vele commissies en besturen buiten Nijmegen. Wij noemen er slechts enkele: Hij was redactielid vanaf de oprichting in 1949 van het tijdschrift Taal en Tongval. Hij was eveneens vanaf de oprichting in 1969 lid van het bestuur van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie in Leiden. Hij was voorzitter van de dialectencommissie van de knaw, lid van de Naamkundecommissie van de knaw en hij was lid van verschillende Woordenlijst- en spellingscommissies. Talloos zijn ook de academische en andere eerbewijzen die hem ten deel vielen: in 1941 werd hij lid van de Maatschappij voor Nederlandse letterkunde te Leiden; in 1964 buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde; in 1967 lid van Kungliga Humanistika Vetenskap-Samfundet in Uppsala; in 1968 lid van de Kungliga Gustav Adolfs Akademien in Stockholm en in 1975 lid van de Det Norske Videnskaps-Akademi in Oslo. In 1976 werd hij lid van de afdeling Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van | ||||||||
[pagina 190]
| ||||||||
Wetenschappen te Amsterdam en in hetzelfde jaar ook van de Suomalais-Ugrilainen Seura in Helsinki. In 1979 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Verder werd hij onderscheiden met de Matthias de Vries-penning vanwege het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, de Vergulde Klomp van de Brabantse en de Veldekepries van de Limburgse dialectverenigingen. De Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek benoemde hem in 2004 tot erelid. En bij gelegenheid van zijn zestigste, vijfenzestigste, zeventigste, tachtigste en negentigste ver-jaardag werden hem feestbundels door en van vrienden, vakgenoten en leerlingen aangeboden. Op donderdag 14 februari 2008 begeleidden naast de familie veel vrienden en collegae Toon Weijnen, de nestor en de belichaming van de Nederlandse dialectologie, naar het kerkhof van de Heilig-Land-Stichting.
Een uniek en integer mens en een gedreven wetenschapper is van ons heengegaan. Toon Weijnen heeft velen geïnspireerd en was voortdurend beschikbaar voor allen met wie hij vriendschap sloot. Voor zijn leerlingen was het een voorrecht zijn voetstappen te mogen drukken.
piet van sterkenburg | ||||||||
BronnenGa naar eindnoot+
|
|