Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2007-2008
(2009)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| ||||||||
Pieter Singelenberg
| ||||||||
[pagina 145]
| ||||||||
de studie die zijn vader hem aanvankelijk had afgeraden: vanaf 1941 studeerde Singelenberg Kunstgeschiedenis in Utrecht. Tegelijkertijd leerde hij Grieks en Latijn, om via een staatsexamen het toentertijd voor de studie verplichte Gymnasiumdiploma te verwerven. Tijdens een onderduiktijd tussen 1943 en 1945 ontmoette hij Maria (Miep) J.H. van der Meer (1917-2008), met wie hij in 1946 in het huwelijk zou treden. In 1953 voltooide Singelenberg zijn studie Kunstgeschiedenis. Als zijn belangrijkste leermeesters zou hij later de hoogleraren Willem Vogelsang (1875-1954), Louis Grondijs (1878-1961) en diens opvolger G.J. Hoogewerff (1884-1963) noemen. Vogelsang was op het gebied van de schilder- en beeldhouwkunst een connaisseur van de oude stempel. De Byzantinoloog Grondijs bezette de leerstoel Iconografie en kerkelijke kunst. Hoogewerff was een befaamd kenner van de zestiende- en zeventiende-eeuwse schilderkunst, maar doceerde in Utrecht vooral op het gebied van de beeldende kunst van de vroegchristelijke periode en de middeleeuwen. Vanuit de uiteenlopende wetenschappelijke achtergronden van deze drie docenten valt te begrijpen hoe het komt dat Singelenberg later niet alleen naam zou maken als architectuurhistoricus, maar ook waardering oogstte voor zijn brede kunsthistorische kennis en belangstelling. In 1946 werd Singelenberg door Grondijs gevraagd diens assistent te worden, en ging hij inleidende colleges verzorgen op het gebied van de iconografie. Ofschoon hij zich zelf later enigszins zou generen voor de kwaliteit van de inhoud van de colleges die hij, zelf nog student, gaf aan studenten die praktisch leeftijdgenoten waren, was dit het begin van een carrière aan het Utrechtse kunsthistorisch instituut, die uiteindelijk ruim dertig jaar zou beslaan. Tot 1955 bleef hij verbonden aan de afdeling Middeleeuwse kunstgeschiedenis en iconologie. Zijn eigen onderzoek op dat gebied resulteerde onder meer in een lezing tijdens het jaarcongres van de Amerikaanse College Art Association (caa) van 1957, die haar schriftelijke neerslag vond in een artikel in het gezaghebbende tijdschrift The Art Bulletin (1958), over de thematiek van een Byzantijns ivoorreliëf uit de zesde eeuw dat bekend staat als het Tweeluik van Etschmiadzin. En nog in 1964 droeg Singelenberg, met een artikel over een vijftiende-eeuws schilderij met een voorstelling van de heilige Colomannus van Stockerau, bij aan een bundel iconografische studies die verscheen ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van de Utrechtse iconoloog prof. dr. William S. Heckscher (1904-1999). | ||||||||
[pagina 146]
| ||||||||
Naast zijn aanstelling in Utrecht bekleedde Singelenberg in de jaren vijftig gastdocentschappen in de Verenigde Staten. In het academisch jaar 1956-1957 doceerde hij op het gebied van de geschiedenis van de bouwkunst aan Oberlin College (Ohio), en later aan New York University over gotische architectuur en, aan de hand van de collectie van het Metropolitan Museum of Art, ‘westerse schilderkunst van Giotto tot Cézanne’.
In zijn jaren bij het Utrechtse departement Middeleeuwen ontpopte Singelenberg zich als een kundig bestuurder die onder meer de reorganisatie van de afdeling ter hand nam. In 1956 breidden zijn bestuurstaken zich uit toen hij beheerder werd van het gehele Kunsthistorisch Instituut. In die hoedanigheid leverde hij in de periode tot en met 1964 een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van het Utrechtse kunsthistorisch instituut als vooraanstaand studiecentrum met een omvangrijke bibliotheek. Zijn eigen onderzoek, intussen, ging zich steeds meer richten op de geschiedenis van de architectuur van de late negentiende en de vroege twintigste eeuw. In 1965 verruilde hij de middeleeuwen dan ook voor de afdeling bouwkunst. Onder supervisie van prof. dr. Murk D. Ozinga (1902-1968) was Singelenberg zijn promotieonderzoek naar Berlage begonnen. Nadat Ozinga in 1968 plotseling was overleden, zou Singelenberg in 1971 weliswaar in Utrecht promoveren, maar met de Delftse hoogleraar prof. ir. J.J. Terwen (1916-1998) als promotor. Het kloeke proefschrift getiteld H.P. Berlage: Idea and Style; the Quest for Modern Architecture behandelt de achtergronden en principes van Berlage's denken op architectonisch gebied. Het trok internationaal de aandacht als een van de publicaties over architectuur en vormgeving in het Nederland van omstreeks 1900 - zoals Wessel Reininks studie over K.P.C. de Bazel uit 1965 - die in die jaren verschenen.Ga naar eindnoot3 Het boek werd besproken in belangrijke kunsthistorische tijdschriften - van het Britse Burlington Magazine tot het Zweedse Konsthistorisk Tidskrift.Ga naar eindnoot4 De meeste recensenten oordelen positief over de studie, waarbij in de Journal of the Society of Architectural Historians de prijs - $ 50,00 - van het, zeker voor die tijd, luxueus uitgegeven en rijkgeïllustreerde boek ‘prohibitive’ werd genoemd voor de brede verspreiding die het volgens de recensent zou verdienen. Geprezen werd Singelenbergs analyse van het belang van Berlage's, voor een Nederlandse architect in zijn tijd atypische, opleiding aan het Polytechnikum in Zürich. Daar zou de bouwmeester diepgaand zijn beïnvloed door de ideeën van de Duitse architect en theore- | ||||||||
[pagina 147]
| ||||||||
ticus Gottfried Semper (1803-1879) en diens Franse evenknie Eugène Viollet-le-Duc (1814-1879). Maar de critici waren het er ook over eens dat de beperking tot het eerste deel van Berlage's carrière (tot en met de voltooiing van de Amsterdamse Koopmansbeurs in 1903) leidde tot een incompleet beeld van diens oeuvre. Met als argument dat Berlage's ideeën en stijl daarna niet meer wezenlijk zouden zijn veranderd, liet de auteur diens latere werk buiten beschouwing, inclusief de stedenbouwkundige activiteit die volgens Singelenberg los stond van Berlage's zoektocht naar ‘moderne’ architectuur. Ook in de nadruk op de rol van Gottfried Semper kon niet iedereen zich vinden. Een uitgesproken negatieve bespreking in The Art Bulletin stelt dat het architectuurcurriculum in Zürich weliswaar was opgezet door Semper, maar wijst erop dat deze de school allang had verlaten toen Berlage er in 1875 aankwam. De recensent betwijfelt of Sempers gedachtegoed toen in Zürich nog zo sterk leefde als Singelenberg veronderstelde, en herkent het ook niet zo duidelijk als hij in Berlage's werk. Singelenbergs visie op de architect als pionier van het modernisme in de Nederlandse bouwkunst vormt een ijkpunt in het Berlage-onderzoek en in de Nederlandse architectuurgeschiedenis. Als zodanig heeft het in de decennia daarna ook weer discussie gegenereerd. Zo nuanceerde Manfred Bock, in zíjn dissertatie over Berlage waarvan de handelseditie in 1983 verscheen, de centrale rol die Singelenberg toekende aan het beursgebouw, onder meer door ook ander werk van Berlage, inclusief diens stedenbouwkundige projecten, in de discussie te betrekken. En Auke van der Woud ging in zijn revisie van de negentiende eeuw zelfs zo ver de rol van wegbereider van de moderne architectuur die Singelenberg aan Berlage toekende, geheel om te buigen naar die van een bouwmeester die ‘met zijn rug naar de toekomst’ stond.Ga naar eindnoot5
In 1975 werd Singelenberg benoemd tot lector in de Kunstgeschiedenis, in het bijzonder de bouwkunst van na 1750. Die aanstelling kwam in 1978 ten einde toen hem, nu buiten Utrecht, een professoraat werd aangeboden. In dat jaar werd hij, als opvolger van Evert van der Grinten (1920), benoemd tot hoogleraar in de Kunstgeschiedenis der Nieuwere Tijden aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (thans Radboud Universiteit). Het was de bedoeling dat de nieuwe hoogleraar het Nijmeegse kunsthistorisch onderwijs en onderzoek naar de periode na 1750, met na- | ||||||||
[pagina 148]
| ||||||||
me op het gebied van de architectuur en de kunstnijverheid, zou versterken en verder zou uitbouwen.Ga naar eindnoot6 Uit een interview dat hij in 1983, een half jaar voor zijn emeritaat, gaf aan het studententijdschrift ARTillerie, blijkt dat Singelenberg met een zekere teleurstelling terugkeek op het weinige dat hij in Nijmegen feitelijk tot stand had kunnen brengen. Niet alleen kreeg hij binnen twee jaar na zijn aanstelling te maken met aanzienlijke bezuinigingen. Maar ook werd intussen de pensioengerechtigde (in Singelenbergs optiek pensioenplichtige) leeftijd voor hoogleraren teruggebracht van 70 naar 65 jaar. De tien jaren professoraat waarop hij had gerekend, kwamen daarmee uit op net iets meer dan de helft van dat aantal. Afscheid van Nijmegen nam Singelenberg met een op 26 april 1985 uitgesproken rede over de architecten Rietveld en Berlage. Wie erbij aanwezig was, herinnert zich de tekstgedeelten die niet zijn terechtgekomen in de gedrukte versie van de openbare les. Singelenberg benadrukte daarin het belang dat hij altijd gehecht had aan de dagelijkse omgang met studenten, al sprak hij ook licht melancholisch over de onvermijdelijke dag waarop ‘ze “u” tegen je gaan zeggen’. Ruimhartig, en misschien ook terugdenkend aan zijn eigen begin als iconograaf, betoonde hij zich waar hij sprak over zijn opvolging (door de Rembrandtspecialist Christian Tümpel) die gepaard ging met een herformulering van de leeropdracht tot ‘Iconografie en iconologie’.Ga naar eindnoot7 Het interview uit 1983 is niet alleen een terugblik op ‘Nijmegen’, maar bevat daarnaast ook veel informatie over Pieter Singelenbergs eigen achtergrond en opleiding, zijn visie op het academisch onderwijs - en op zaken als de mondigheid en het enthousiasme van zijn studenten. Nooit verlegen om een bon mot, maar ook niet om een stekeligheid, trekt hij bijvoorbeeld de vergelijking tussen de notoir actievoerende studenten uit de jaren zeventig, en zijn leerlingen van begin jaren tachtig, die hij veel te schools en braaf vindt. ‘Leven jullie nog?’, wilde hij soms de collegezaal in roepen - ‘maar ja, daar krijg je geen antwoord op, of zo dat ze je niet laten merken dat ze leven. Ongetwijfeld, biologisch gesproken leven ze wel’. Die neiging tot provocatie kon ook leiden tot stevige preken aan het adres van studenten die in zijn ogen te weinig inzet vertoonden of onder de maat presteerden. Voor wie de zwaarte van de studie onderschatte of de ernst van de professionele praktijk van de kunsthistoricus in twijfel trok, was het met Singelenberg kwaad kersen eten. Hij wond zich op over mensen die hem, voorafgaand aan een - voor kunsthistorici, die zich nu | ||||||||
[pagina 149]
| ||||||||
eenmaal per definitie met unica bezighouden, onontbeerlijke - studiereis, een ‘prettige vakantie’ toewensten. En nieuwe eerstejaars aan de universiteit hield hij voor dat ze serieus en hard moesten werken, waarbij hij de propedeuten ertoe aanspoorde te kijken naar hun linker- en rechterbuurman en zich te realiseren dat die daar in het tweede jaar waarschijnlijk niet meer zouden zitten. Na zijn emeritaat bleef Singelenberg actief in de wereld van wetenschap en monumentenzorg. In 1986 was hij gedurende een jaar ‘Frederick Lindley Morgan Professor in Architectural History’ aan de University of Louisville (Kentucky). Hij bleef actief in monumentencommissies op gemeentelijk, provinciaal en landelijk niveau, en erfgoedinstellingen zoals het Cuypers genootschap waarvan hij erelid was. Regelmatig en tot op hoge leeftijd gaf hij lezingen en was hij te gast bij academische bijeenkomsten, plechtigheden en promoties waar hij levendig placht te opponeren. Nog in 1996 publiceerde hij, in zijn 78ste levensjaar, een monografie over het Haags Gemeentemuseum, die deels een bewerking is van zijn artikel over datzelfde gebouw in het aan Berlage gewijde deel van het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek van 1974. In hetzelfde jaar verscheen van Singelenbergs hand een reeks lemmata over Nederlandse architecten in het 34-delige naslagwerk The Dictionary of Art. En van de gedichten die hij uit liefhebberij schreef, is er in 1993 een gepubliceerd in Nieuw Letter-kundig Magazijn.
Pieter Singelenberg was een van die kunsthistorici die zich omringen met objecten en zelfs personen die verband houden met hun wetenschappelijke activiteit. Sterker nog: lange tijd leefde hij ín zo'n object, ontworpen door een persoon met wie hij ook bevriend raakte. Van 1951 tot 1995 bewoonden de Singelenbergs - een altijd zeer hecht gebleven drie-eenheid die bestond uit het echtpaar Singelenberg en hun zoon Pieter jr. - een huis in het door Gerrit Rietveld (1888-1964) in 1932 ontworpen rijtje van vier aan de Robert Schumannstraat te Utrecht (huisnummer 19). Ook in zijn Nijmeegse jaren, toen Singelenberg er een pied-à-terre aan de Bijleveldsingel op na hield, bleef hij zijn Rietveldhuis in Utrecht bewonen. Pas in 1995 gaf hij dat op toen hij samen met zijn vrouw verhuisde naar een handzamere behuizing in een Haags appartementencomplex. Het contact met de architect en meubelontwerper Rietveld kwam tot stand toen Singelenberg hem in 1957 om advies vroeg over de kleuren die hij bij de inrichting van zijn huis zou moeten kiezen. De vier ‘zigzag- | ||||||||
[pagina 150]
| ||||||||
stoelen’ van Rietveld die rond zijn keukentafel stonden, werden een jaar later direct bij de ontwerper betrokken, net als diens zogenoemde ‘canvasfauteuil’. Singelenberg raakte persoonlijk met de architect bevriend en stond - niet in de laatste plaats door de verwijzingen daarnaar waarmee hij conversatie en college placht te larderen - ook overigens bekend om zijn persoonlijke omgang met architecten en beeldend kunstenaars. Naar eigen zeggen had hij de visionaire architect Hendrik Wijdeveld (1885-1987) ‘nou echt enkele keren meegemaakt’. Maar de hoge leeftijd van 102 jaar die Wijdeveld heeft bereikt, was geen van zijn modernistische collega's gegeven. Het waren dus vooral de latere generaties die Singelenberg goed heeft leren kennen. Daarbij stelde hij speciaal prijs op de contacten met ‘de gewone, niet-beroemde architecten uit het dagelijks leven’, die hij onder meer ontmoette bij de Bond van Nederlandse Architecten (bna) waar hij architectenexamens afnam. En uit de directe omgeving van de bouwmeesters die onderwerp waren van zijn wetenschappelijk onderzoek, onderhield hij betrekkingen met bijvoorbeeld de vier kinderen van Berlage, en met Truus Schröder-Schräder, opdrachtgeefster en bewoonster van Rietvelds beroemde Schröderhuis in Utrecht uit 1924. En wellicht veelzeggend is het feit dat zijn enige promovendus Hans Oud was - die zijn dissertatie wijdde aan het werk van zijn vader, de architect J.J.P. Oud (1890-1963).Ga naar eindnoot8 De collectie-Singelenberg bestond uit meer dan een Rietveldhuis en -meubelen. Een verzameling glaswerk en keramiek vond haar oorsprong in een art-nouveau fûte van de Franse ontwerper André Delatte, die Pieter jr. zijn vader cadeau deed bij diens promotie. In ruim dertig jaar daarna brachten de drie Singelenbergs gezamenlijk een indrukwekkende privé-collectie bijeen die vooral belangstelling weerspiegelde voor de kunst en kunstnijverheid van het einde van de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw. Een idee van de samenstelling van die verzameling geeft de catalogus van een veiling van een gedeelte ervan bij het Haagse huis Van Stockum op 5 december 2007.Ga naar eindnoot9 Daar werden aardewerk en porselein aangeboden, afkomstig uit de grote Nederlandse potterijen en plateelbakkerijen, maar ook glaswerk van ontwerpers als Andries Copier en K.P.C. de Bazel, en penningen bij jubilea, wereldtentoonstellingen of het overlijden van belangrijke kunstenaars als de negentiendeeeuwse schilder George Hendrik Breitner of de twintigste-eeuwse beeld-houwer John Rädecker. Bij de meubels overheerst bijna vanzelfsprekend de naam van Gerrit | ||||||||
[pagina 151]
| ||||||||
Rietveld. Op een foto die in de catalogus is opgenomen, is Pieter Singelenberg te zien die gezeten in de beroemde Rietveldstoel een boekje leest. Bijzonder geriefelijk ziet zijn houding er niet uit. Maar, indachtig de reactie van Rietveld op Singelenbergs vraag of hij niet vaker iets comfortabeler meubels zou kunnen ontwerpen (‘als je moe bent ga je maar liggen’), verklaarde hij zelf dat het nu eenmaal discipline vergde om te leven temidden van Rietvelds ontwerpen.
Niet lang na Pieter overleed, op 4 januari 2008, Miep Singelenberg-van der Meer. Zij was een autoriteit op het gebied van Nederlandse kunstnijverheid omstreeks 1900 en publiceerde onder meer naslagwerken van merken op keramiek en glaswerk.Ga naar eindnoot10 Na haar overlijden kwam, op 4 juni 2008, eveneens bij Van Stockum, ook een deel van de bibliotheek van het echtpaar onder de hamer.Ga naar eindnoot11 Ongeveer de helft van de ruim 340 lotnummers betrof boeken over architectuur. De andere helft bestond uit literatuur over de beeldende en toegepaste kunsten. Van bijzonder belang was de complete serie (116 delen) van Wijdevelds roemruchte tijdschrift Wendingen dat tussen 1918 en 1931 verscheen. Van Singelenbergs belangstelling voor de architect Frank Lloyd Wright getuigt een bijzonder exemplaar van diens autobiografie. Door een bezoek, tijdens zijn gastprofessoraat in Louisville, aan het huis dat Wright in 1950 had ontworpen voor William Palmer in Ann Arbor (Michigan), kreeg Singelenbergs interesse in Wright een impuls.Ga naar eindnoot12 Maar de opdracht waarvan de auteur het boek had voorzien, verraadt, bij alle waardering voor de Amerikaanse architect, de reden waarom Pieter Singelenberg juist dat boek zo moet hebben gekoesterd: to a great and liberal colleague, Dr. H.P. Berlage.
bram de klerck | ||||||||
[pagina 153]
| ||||||||
Voornaamste geschriften
|
|