Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2007-2008
(2009)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Kees (Cornelis Johannes) Ouwens
| |
[pagina 134]
| |
sterven van de vader, dat hij bijwoonde en dat hij verwerkte in de bundel Mythologieën uit 2000. Blijkens de roman uit 1987 heeft hij de wijk Griffensteyn in zijn geheel als hem vijandig ervaren. Het bord dat de straatnaam aankondigt, voegt hieraan toe dat de naamgever in de periode 1745-1767 Slotheer was. Schellinger, een rijke Amsterdamse ijzerhandelaar was een hernhutter, volgeling van de eveneens welgestelde maar idealistische zendeling Nikolaus Ludwig graaf von Zinzendorf, voor wie de toegewijde discipel Slot Zeist kocht ten behoeve van de Broedergemeenschap. De heerlijkheid te Zeist werd hierdoor in de achttiende eeuw verrijkt met de aanbouw van een Broederhof ter linkerzij van de gezichtsas en een identieke Zusterhof ter rechterzij. De spiegeling van het mannelijke en het vrouwelijke typeert niet alleen het vrijzinnig, weldenkend protestantisme van de hernhutters, maar is tevens bepalend voor de allure van de weids opgevatte architectuur, een prachtig voorbeeld van Nederlands classicisme, naar Duits, Zweeds en Deens model: intiem en imponerend tegelijkertijd. De jonge Ouwens moet zich dit voor Nederland toch unieke classicisme al in een vroeg stadium hebben toegeëigend, want de architectuur van de Ouwens-wereld, waaronder het landschap, wordt erdoor gekenschetst. Het sleutelbegrip in het oeuvre is ‘ontwerp’. Een van de eerste resultaten van het ‘ontwerp’ is de naamsverandering van Zeist in Zinzendorp: het dorp van Zinzendorf. De roman De eenzaamheid door genot uit 1987 geeft het kadastraal ontwerp van de fictieve plaats Zinzendorp. Afgezien van de veelzeggende naamsveranderingen blijft Zeist goed herkenbaar. Het Slot Zeist wordt kortweg ‘Paleis’ genoemd en de gezichtsas heet ‘Gezichtslaan’, naar het perspectief van de classicistische parkaanleg. Voor de gelegenheid hevelde Ouwens de bestaande Gezichtslaan uit Bilthoven over naar Zeist; dit is de laan waar hij vanaf Arcadia doorheen fietste op weg naar wat hij zijn ‘cultusplaatsen’ noemde in de landerijen van de Utrechtse heuvelrug. Een cultusplaats was voor Ouwens een toevluchtsoord, een plek die hij geannexeerd had en waarmee hij zich identificeerde. De Rijksweg naar Utrecht heet in Zinzendorp ‘richting Steden’. Bunnik wordt, op zijn Bordewijks, ‘Bijwijk’. De ouderlijke buurt Griffensteyn krijgt geen specifieke benaming en wordt kortweg aangeduid met ‘laan’. In deze ‘laan’ wordt de protagonist van de roman, Armand, in het hoofdstuk ‘Intermezzo’ op last van zijn ouders ter dood veroordeeld; hij zal letterlijk bij wijze van heipaal de grond ingeboord worden. Voor een reconstructie van het afschuwelijke gebeuren volstaat de stafkaart van Zeist niet langer en moeten we | |
[pagina 135]
| |
Zinzendorp gaan zien met de ogen van een auteur die al lang niet meer thuis woont en reeds een oeuvre van autobiografische fictie achter de rug heeft. Ouwens' ultraperspectivische voorstelling van Armands terechtstelling veroorzaakt een collimatie die de voordeur - aan de zijgevel - in een rechte lijn verbindt met de Gezichtslaan, welke lijn hooguit in vogelvlucht bestaat. Zodoende wordt de ouderlijke woning uit de proto-zin van Ouwens - in de roman ‘zijn bezwaarlijk huis’ genoemd - het mikpunt van alles wat ‘bezwaarlijk’ is in Zinzendorp. Automatisch neemt ook het grindpad langs de voordeur een draai van negentig graden volgens het perspectiefverloop van de gezichtsas of gezichtslijn (Gezichtslaan) richting Paleis. Bedenken we dat dit het grindpad is waar de jonge, nog thuiswonende Ouwens, het harken tot weekendcorvee kreeg opgedragen, dan verplaatst ook het harken zich richting ‘Paleis’. ‘Paleis’ is dan al niet meer Slot Zeist. De eenzaamheid door genot vangt aan met het hoofdstuk ‘Verantwoording’, waarin het motief van het harken overgeheveld wordt naar Ouwens' debuutroman De strategie uit 1968. Voor het eerst wordt de reünie beschreven tussen de twee protagonisten uit deze roman, te weten de adolescent en het jongetje dat de eerste De Naakte Meid zal tonen, door hem gevangen gehouden in de kelder van het landhuis van zijn moeder. Het jongetje uit De strategie wierp de wandelaar een eikeltje toe; bij de reunie wordt dit een kiezel. Het jongetje werd de opgeschoten ‘tuinknul’ uit de romans Een twee drie vier... (1994) en Helis' mythe (1998), in het verder oeuvre voortaan belast met het aanharken van de oprijlaan van het landhuis dat vanaf de reünie in de kern van Zinzendorp wordt gesitueerd. Bedoeld echter wordt het huis op het landgoed Broekhuizen nabij Leersum. Het achttiende-eeuwse landhuis kreeg in 1810 een neoclassicistische aanbouw, ontworpen door de architect B.W.H. Ziezenis. Ouwens adopteerde de naam van de architect voor het personage Ziezenis Handigejongen uit roman Helis' mythe, zijnde de auteur die opnieuw een reünie forceert met de twee eerder genoemde vroegere personages. De harkende tuinknul herinnert in Helis' mythe zijn tegenspeler aan hun gedeelde plaats van herkomst, Zinzendorp. De tuinknul draait de fictieve plaatsnaam evenwel spiegelbeeldig om, zodat er het Russisch aandoende woord prodnezniz ontstaat, waarmee het proces van de spiegelbeeldige transformatie in Ouwens' fictie van de realiteit geïllustreerd wordt.Ga naar eindnoot1 Tegelijk met deze spiegelbeeldige verbastering vervalt het ‘bezwaarlijke’ van Zinzendorp. Terwijl de proto-zin in het oeuvre van Ouwens stand- | |
[pagina 136]
| |
houdt en verdiept wordt naar de geest van de Spaanse mysticus San Juan de la Cruz, verdwijnt de ouderlijke woning uit de Cornelis Schellingerlaan volledig uit het beeld. Het heeft er de schijn van dat de romancier Ouwens bij voorkeur vertoefde in het landhuis van architect Ziezenis, terwijl de dichter Ouwens zich klem voelde zitten in zijn diverse woongelegenheden aan de rand van de stad Utrecht, flatgebouwen, waarvan het keukenblok en het trappenhuis positiebepalend zijn. Na Helis' mythe mag het begrip ‘Zinzendorp’ worden beschouwd als zijnde geschrapt uit het ontwerp. Nieuwe romans zouden niet meer geschreven worden, misschien ook omdat de dichter en de romancier met elkaar vergroeiden in een poëtisch proza dat zich voltrok in het domein van het reële, actuele bestaan, tot en met de doodsaanzegging. De symboliek van Zinzendorp zinspeelt op de wil zich beschut te weten door de Heer. ‘Hernhutter’ geeft aan dat de Heer onze hoeder is, een uitspraak die niet direct met Ouwens te rijmen valt. De ouders waren katholiek en het was dit katholicisme waarmee hij al in 1960 gebroken had; de breuk werd het onderwerp van de bundel Klem uit 1984. De incarnatie, het belichamend wezen van Jezus als de Christus, wordt in het rijpe werk steeds belangrijker. Het Narcissus-motief gaat samenvallen met dat van de Messias voor een solipsistische verkenning, sterk verwant met het existentialisme (over de leegte) van Heidegger. Het handelen van de leraar uit Nazaret en daaruit de consequenties trekken tot het uiterste (de dood) en het absurde (de verrijzenis) leek Ouwens op te vatten als een parallel met zijn bestaansbesef. Hij verwoordde dit in het schrijnende gedicht ‘jij die dat knappe bloedende gedicht maakt’, opgenomen in de postuum uitgegeven bundel Ben jij het, ik? uit 2005. Hierin richt hij zich niet tot zichzelf maar tot de Vlaamse componiste Ingrid Meuris.Ga naar eindnoot2 Zij componeerde in 2002 de liedcyclus ‘Droom en Distantie’ voor mezzo-sopraan en piano, gebaseerd op voornamelijk de bundel Droom met de blues ‘Heartbreak Hotel’ van Elvis Presley als grondmotief. De eerste uitvoering daarvan vond op 18 oktober 2003 plaats in het Stedelijke Conservatorium te Leuven. De kortstondige relatie die hierna ontstond werd abrupt beëindigd door haar onverwachte dood op 2 december 2003. De abrupt beëindigde liefdesrelatie had bij Ouwens, zij het met een bij vlagen woedende opstandigheid, zijn herinnering verlevendigd aan het afgezworen christelijk geloof, alsof het geloof hem ‘met een schok had herkend.’Ga naar eindnoot3 In | |
[pagina 137]
| |
verschillende, nog niet gepubliceerde gedichten uit die laatste periode, voert een vernield, onteerd lichaam een verschrikkelijke strijd met, om en tegen het belichamend aspect van de christelijke Verlossingsleer. Het leek erop dat Ouwens vanaf Als een beek ambieerde om een geheel eigen equivalent van het Evangelie te scheppen. De verantwoording die hij aflegde echter was enkel gemunt op de stijl, zoals hij uiteenzette in de roman Een, twee, drie vier... en waarvan zijn werk het bewijs is. De uitspraak ‘De Heer is mijn hoeder’ verving hij door de Heer is mijn stijlgever. Zo'n soort stijlgever achtte hij in zijn Zinzendorp op zijn plaats. Hij gelastte evenwel zijn stijlgever om Zinzendorp definitief te verlaten want hij wilde zichzelf onder ogen komen in het Westen (mythisch); dat werd voor hem Zeeland (realistisch), aan de zeearmen, bij de Schelde. Uitgerekend aan de Schelde stelde hij zich op als een hernhutter. De hernhutters waren vooral antikerks; elke willekeurige vergaderruimte was geschikt voor de bijeenkomsten. De liturgie van de eredienst ontstond spontaan uit het bevindelijk ondergaan van het Woord. Bij alle, tot in het absurde doordachte zinspelingen op de bronnen van zijn ‘ontwerp’, heeft Ouwens nooit de zendelingendrift van hernhutter Zinzendorf laten meeklinken in de plaatsnaam Zinzendorp. Integendeel. Het verkondigen van het Evangelie hield hij voor een sensatiebeluste domheid, waarover hij zich spottend uitliet met allerlei varianten op de zegswijze ‘spreken in tongen’. Het begrip ‘bevindelijkheid’, dat hij inderdaad graag en snel in de mond nam - evenals het begrip ‘visioen’, en dit in toenemende mate - begreep hij zoals de filosofie van Heidegger over de existentiële angst als een integer ingaan op de roep of de wenk die het zijn nu eenmaal doet aan een ik dat ineens beseft er-te-zijn-in-deze-wereld. In zijn solipsisme was Ouwens radicaal als de Messias. De nieuwe Messias is de titel van een van de vele korte verhalen van de jonge Ouwens, geschreven vlak voor of zelfs nog tijdens zijn debuut. Dit verhaal evenwel is alleen maar luguber apocalyptisch en dus onwijs. De vertellende ik-persoon logeert blijkbaar bij een jeugdvriend en diens stokoude moeder, die ondanks hun onwaardige sadomasochistische machtsverhouding - de zoon treitert en beledigt de moeder - een bijna komisch paar apart vormen in hun geloofswaanzin. God spreekt tot hen via de afvoerbuizen in de keuken en gelast tot het zaaien van zonnebloemen die alle energie van de kosmos zullen bevatten en Wereldmacht zullen geven aan de zoon, een lompe nozem die motor rijdt, maar desondanks een triomfengel, vergelijkbaar met de Griekse overwinningsgodin Nikè. Als | |
[pagina 138]
| |
zodanig kan de onhandelbare zoon gezien worden als een vroege, onrijpe voorstudie van de figuur Mike uit de roman Een, twee, drie, vier... die daar tevens Vriend heet, gecursiveerd en met hoofdletter. Het type heeft de status van de vaderfiguur: hij is een despoot en grofgebekt, maar juist hiermee demonstreert hij de mannelijke wilskracht, die Ouwens toedicht aan de vaderfiguur in het algemeen, waaronder hij persoonlijk lijdt maar die hij benijdt vanwege diens macht over ‘de moeder de vrouw’. Verwant aan De nieuwe Messias, maar beter, is het jeugdverhaal Grondwater. De teneur van deze vertelling over een gebeurtenis van niets, is sterk verwant met De Avonden van Reve. Het verhaal begint als volgt. ‘Hij werd krabbend wakker. Zijn schouders en bovenste gedeelte van zijn rug jeukten hevig. Even bleef hij liggen krabben. Dan stond hij op en deed het licht aan.’ Om te eindigen met: ‘Dit keer werd hij zonder krabben wakker. De zon scheen nog niet, de maan scheen evenmin. Niemand gedroeg zich nog.’ De zin die ik cursiveerde is niet de slotzin, maar geeft de strekking weer. Geen van de personages van de jonge Ouwens gedraagt zich nog. De reden daarvan is dat de auteur zijn stijl nog niet vond. Hij moet dit zelf niet aangevoeld hebben, want, ofschoon er al gedichten van hem waren opgenomen in de literaire tijdschriften Optima en De Gids, stuurde hij Grondwater op naar het laatste blad tot verwondering van de toenmalige redacteur Ed Hoornik die het retourneerde. Merkwaardigerwijs had Ouwens er een waarschuwend voorwoord aan toegevoegd: ‘Achter het na-volgend verhaal zit geen enkel idee, het is zonder bedoeling geschreven. Het is dan ook een slecht verhaal.’ Veel van zijn vroege opstellen kregen dergelijke zelfondermijnende voorwoorden. Ouwens vond zijn eigen werk ‘ouderwets’, want een kruising tussen ‘absurdisme, jongensavonturenstijl en naïeve flinkdoenerij’, hij vond het 'burgermansproza, lektuur voor het proletendom, maar toch ‘niet slechter dan de rest van de produkten uit schrijversland.’ Uit het antwoord van Hoornik van 16 januari 1968 maak ik op dat Ouwens al vaker proza had opgestuurd dat Hoornik en Bernlef teleurstelde, terwijl zijn gedichten zulke ‘hoge verwachtingen’ hadden gewekt. Niettemin, schreef Hoornik, bleef er vertrouwen in ook het prozaïsch talent van de debutant. Alle vroege opstellen van Ouwens behandelen de impasse. Meestal betreft deze het ‘op de been helpen van de dag’, zoals hij het later formuleerde. Niet zelden wordt dit in groter verband betrokken op het verwekken van nieuw leven en hier de verantwoording voor willen dragen. De levenswil, opgemerkt bij anderen maar ook bij zichzelf voorvoeld, ontroert | |
[pagina 139]
| |
hem tot bewustzijnsverlies aan toe. In het verhaal De enige methode is het vertellend ik een jonge vader, die met zijn zoontje moet gaan wandelen en in plaats daarvan zint op de enige methode om zich van kant te maken en dat is door van de trap te vallen. Het gehele oeuvre kent deze suspense van de zelfopheffing; de roman Helis' mythe parafraseert het genre van de thriller, waarin dit daadwerkelijk gebeurt. Nauwelijks verholen spreekt hieruit de reviaanse onmacht of zelfs onwil om een eigen onderwerp te vinden; er is wel de drang om te schrijven, maar waarover in Godsnaam? Voor zijn proza vond Ouwens redding bij Witold Gombrowizc. Zonder uitzondering zijn de ik-personen bij de jonge Ouwens Gombrowizc's ‘beheksten’, sterker behept met magie dan Frits van Egters, welke magie van zichzelf niet demonisch is, want alledaags, maar hen demonisch maakt, als verdoemden, opgejaagd door hun angst om te volgroeien. Vanaf de roman De Strategie zal Ouwens niet meer spreken van ‘onderwerp’ maar van ‘ontwerp’. Na zijn kennismaking met Heidegger legt hij dit begrip existentieel uit en werkt het toe naar ‘roeping’ of ‘wenk’ - naar eigen zeggen las hij de filosoof na het voltooien van de bundel Als een beek en concludeerde toen dat hij dit alles (Einführung in die Metaphysik) zojuist geformuleerd had op eigen kracht. Bij Gombrowicz heette ‘ontwerp’ ‘chiffre’, dat is de onbekende factor in een verhaal - veelal een bijkomstigheid - die pas bij het telkens herschrijven de ware toedracht blijkt te zijn. De vroege Ouwens komt radeloos over omdat hij ‘de enige methode’ van de herschrijving nog niet kende. Hij leverde zijn manuscripten slordig getypt aan, vol doorhalingen, maar nagenoeg zonder spelfouten. Opmerkelijk in die tijd is dat zijn handschrift zoveel mooier wordt naarmate de teksten meer presentabel zijn. Zijn klein, maar regelmatig, hellend schrift kent dan geen horizontale lijn meer en duikt pront diagonaalsgewijs een afgrond in. Later zou hij de computer al in een vroeg stadium gebruiken en maakte hij verder notities op alles wat tot klad kon dienen, maar ten tijde van zijn debuut prefereerde hij het schoolschriftje of het notitieblokje. Het is in die periode, waarin hij zijn deftige voornaam Cees verzakelijkt tot Kees, dat het onderscheid tussen de onrijpe en rijpe Ouwens nog niet helder is. In het Letterkundig museum trof ik een schrijfblok aan met een ontwerp voor een familiesketch, dat, gezien de getekende plattegrond, tussen de schuifdeuren diende te worden opgevoerd. Het onderwerp evenwel wijst al vooruit naar de logeerpartij van Armand in Leersum bij zijn oom en tante en het nichtje Avril uit de roman De eenzaamheid door genot. De hoofdpersoon heette aanvankelijk Bob, door- | |
[pagina 140]
| |
gestreept veranderd in Frans. Zijn tegenspeelster is nog niet nicht Avril maar een buurmeisje. Zij luistert naar de naam Winfried, met hoofdletter. Zonder hoofdletter zou dit de naam worden van Ouwens mythische voorgestalte in de bundel Mythologieën.Ga naar eindnoot4 De sketch werd niet gedateerd, maar het handschrift en het schrijfblok sluiten naadloos aan bij het handgeschreven manuscript van Intieme Handelingen uit 1973. Het moet zo'n soort notitieblok zijn geweest met dát specifieke handschrift waarnaast de debuterende auteur zijn pen neerlegde om het huis uit de proto-zin te verlaten. Geheel naar de geest van het debuut kondigt het notitieblok zich aan met het opschrift: ‘Dit boekje behoort aan de grootste schrijver van Nederland (volgens voorlopige schatting)’ Ondertekend met: ‘C.J. Ouwens’. Het personage zoekt zijn auteur.Ga naar eindnoot5 Onmiskenbaar woonde deze gevoelsmatig nog steeds in de Cornelis Schellingerlaan, terwijl hij elders zijn weg zocht. Voor zijn curriculum vitae mystificeerde Ouwens graag zijn arbeidzaam leven. Na het afronden van de kweekschool was hij in de periode 1966/67 vijf maanden onderwijzer te Harmelen. Daarna liet hij zich inschrijven aan de Rijksuniversiteit te Utrecht voor een studie psychologie, waar het bij bleef. Hij was een onwillige student. Opmerkelijk is dat hij op de kweekschool zijn hospiteerverslagen niet of nauwelijks invulde om dan uit te pakken met een essay over opvoeding en levensverwachting, waarin de begaafde auteur al helemaal te herkennen is. De verhalen die hij in die tijd begon te schrijven zijn kinderachtig vergeleken bij zijn idealistische denkbeelden. Uit die verhalen - speciaal uit de uitvoerige verantwoordingen die hij erbij schreef - dienen we van hem te geloven dat hij louter ging schrijven om indruk op de meisjes te maken. Wat hij hierover te melden heeft doet denken aan het vadertje-en-moedertje spelen van een laatbloeier die afrekent met de vaderfiguur die hij zelf is maar in welke rol hij faalt. Het principe van de heteroseksualiteit als een imiterende parodie op de ouders, rijpt in het oeuvre tot de originele vinding van de ‘retroseksualiteit’. Dat is ondermeer het spiegelbeeldig terughalen van een paring tussen een minnaar en een minnares die tevens de vader en de moeder zijn, uiteindelijk van eucharistische allure, zoals de krachtmeting tussen Agnes Dei en Anthony in de roman Een twee drie vier... en tussen maria magdalena en jezus (kleine letter) in het prozagedicht Lenteleven - een beurtzang, bibliofiel uitgegeven bij Herik in 2000 met de schilderijen van Paul Gorter. Beide krachtmetingen gaan ‘retroseksueel’ in op zijn huwelijksleven met de fotografe Jeanette Bos, die in 1983 van | |
[pagina 141]
| |
hem scheidde, maar met wie hij tot aan zijn dood nauw bevriend bleef. De ongebruikelijke retroseksualiteit onderscheidt zich van de gangbare heteroseksualiteit doordat in de eerste het latent homoseksuele aspect van het Narcissusmotief vervat zit. Immers, bij Ouwens keert telkens de nieuwe ik-persoon uit de nieuwe creatie terug naar zijn voorganger uit eerder werk, aan wie hij ontleend is en steeds is er de actuele auteur die als de marionettenspeler ingrijpt in zijn verzinsels tot dusver. Naast het spiegelbeeldig terughalen van de (hetero)seksuele ervaring, valt de roman Een twee drie vier... op vanwege de sensuele vrolijkheid die Anthony beleeft in de auto van Agnes Deï. Anthony, die de teruggekeerde Narcissus is, komt het alsnog goed maken met de bosnimf Echo, die hij eerder afwees. Zij neemt de proporties aan van Venus, geboortig uit de Zee in het Westen. Beide begrippen geef ik de hoofdletter, aangezien zij het hoofdmotief worden vanaf de bundel Afdankingen uit 1995, culminerend in de orfische hymne op de Westerschelde, eerst bij Vlissingen, daarna bij Breskens, ‘van een lieflijkheid die wij niet bereiken kunnen.’ Maar al veel eerder en bijna tot aan het einde toe werd Ouwens toegezogen naar de zeearmen van Zeeland. Venus, zo veel vitaler dan ‘de Naakte Meid’ in haar kooi van de debuutroman De Strategie, is de personificatie van de wenk die Ouwens kreeg bij zijn visioen in Vlissingen, voor het eerst beschreven in de bundel Van de verliezer en de lichtbron en waarvoor hij telkens weer terugkeerde naar Zeeland, maar dan naar Breskens, om ‘het zien van het geziene uit’ in ogenschouw te nemen. Ik vergezelde hem op een van die pelgrimages voor een lang interview, dat in 2000 in drie delen werd uitgezonden door het vproradioprogramma De avonden. Hij noemde toen 1987 als de datum waarop de aantrekking begon. Omstreeks die tijd had hij omgang met Gerda Schuurman; zij werd vermeld als partner van Ouwens op het doodsbericht van zijn vader. Zij schreef een spirituele autobiografie Het begin duurt levenslang over haar levensreis door de wereld onder de sterren, waarop Ouwens reageerde met een vriendschap die duurde tot 2000. Haar verhuizing van Utrecht naar Antwerpen deed hem vanuit de trein de zeearmen zien. Hoe essentieel echter de bijdrage van reële personen voor Ouwens was, valt niet af te leiden uit het oeuvre dat groots is vanwege de geheimzinnigheid die hem vanzelf, dus niet gekunsteld, omhulde en voortkwam uit zijn taal, die zijn stijl was. Een niet te verwaarlozen aspect hiervan was Ouwens' gewoonte om elk nieuw ‘ontwerp’ te onderbouwen met een concept, een samenvattende analyse van de reeds verrichte arbeid en het uitzetten van richtlijnen | |
[pagina 142]
| |
voor het vervolg. Voor zijn laatste werken bleef het bij vluchtige krabbels, maar bij zijn debuut fungeerde de ‘verantwoording’ als een aanbevelingsbrief. Eigenaardig is de badinerende grootspraak hierin, die geharnast en gewapend overkomt. Zelfs in 1985 correspondeerde hij op die toon met Laurens van Krevelen, zijn toenmalige uitgever bij Meulenhof. Een jaar later sprak hij deze nog steeds aan met ‘Geachte heer’, terwijl Van Krevelen later tot de getrouwen ging behoren, naast Rein Bloem, Christien Kok, Kees Verheul en Jacob Groot.Ga naar eindnoot6 Al deze laatstgenoemde inlevende lezers, vrienden, gingen pas betrekkelijk laat schrijven over hun begoochelende auteur. Hun aandacht werd gewekt door de ‘talige’ dichter en die ontpopte zich pas in Als een beek (1975); het was de uitzonderlijke verdienste van Rein Bloem dat hij veel lezers een weg wees in het steeds preciezer wordende taalgebruik. Een van de vroegste voorstanders van Ouwens was Anton Korteweg. Hij debuteerde eveneens in 1967 en werd samen met Ouwens gerekend tot een nieuwe generatie, vanwege de antiromantische houding ten aanzien van de poëzie: semi-plechtig doen over onbenulligheden en dit toch met passie. Bij Ouwens gold dit het motief van de masturbatie. Het thema verviel spoedig, maar werd subliem opgerakeld in de roman De eenzaamheid door genot als het celibatair verlangen naar kuisheid door onkuis te doen, wat in deze roman al de eerste stap door de spiegel bleek te zijn, zoals Ouwens deze daarna, tot het uiterste doordacht, zou gaan zetten. Wie de werkelijkheid vreest - er-te-zijn-in-de-wereld - verloor met Als een beek in Kees Ouwens een vriend, want, zogezegd, vervreemdend, aangezien in deze bundel de stap door de spiegel in feite al werd gedaan. Deze onmogelijke - zeg gerust mystieke - stap is het wezen van de Ouwens' taal. Het wezen zat vervat in het ontwerp ‘Zinzendorp’, dat als locatie er niet meer toe deed, toen het leven voor de auteur, naar hij moest inzien, er niet meer toe ging doen. Geheel in stijl van zijn taal werd hij in het Westen ten grave gedragen.
toine moerbeek |
|