| |
| |
| |
Johannes Gijsbert Kooij
Amsterdam 9 april 1940 - Amsterdam 6 september 2004
Wie het voortstromplend menschdom ziet
En hem staan, vraagt zich af: wat is waar?
Het leven dat vredig vervliet,
Of het lot van den heerscher, die daar
Op zijn rots dood en eenzaam staat, maar
Over al zijn getrouwen gebiedt;
Een nacht in het eind van het jaar.
[J. Slauerhof: Nachtelijke wapenschouwing]
Belangrijke verschijnselen komen met een hoofdletter en een kleine letter: Kunst en kunst, Literatuur en lectuur, Liefde en liefde, Sport en sport, Taal en taal. Zo ook het verschijnsel Kooij: kooij met een kleine k - oftewel k., de initiaal met een punt - was de essayist, de letterkundige, de politieke journalist, de strijdbare activist. Kooij met een grote K was de taalkundige, de bestuurder. Deze twee zijn in hun uitwerking goeddeels gescheiden. In tijd en in plaats. Kooij met de kleine k was vooral de jonge kooij: de student, de jonge wetenschapper. Kooij met een grote K was de rijpere Kooij, de hoogleraar, de decaan. Sommigen van ons kenden slechts de ene helft; anderen de andere. Die dubbele Jan Kooij willen
| |
| |
we met dit in memoriam in herinnering brengen. Toch bleven de twee steeds geïntegreerd want in alles was hij vooral een filosoof en een denker. Een bespiegelende kettingroker. En dat bespiegelende maakte hem tot een tolerante persoonlijkheid, die liever relativeerde en een grapje maakte dan punten scoorde, maar die wel één zwakte had: hij vond middelmatigheid onverdraaglijk. Zijn vijanden - en die had hij onmiskenbaar - hebben dat goed begrepen. En studenten schrokken daarvan. Maar wat voor arrogantie doorging was eerder speelsheid en lichtvoetigheid van de vanzelfsprekende autoriteit. Jan Kooij leek wel als hoogleraar geboren. Die nonchalante houding, die onbetwist zelfverzekerde presentatie, dat sonore stemgeluid waarbij iedereen stilviel, die vanzelfsprekende rookwolk om hem heen, zelfs in tijden dat roken op de werkvloer allang verboden was.
| |
K.
Jan Kooij was een breed taalkundige. Het meest bekend is hij toch wel vanwege de in 1970 verschenen aula-pocket beginselen van de algemene taalwetenschap - zoals hoort bij linkse auteurs uit deze periode zijn zowel de auteurs als de titel op het omslag geschreven met kleine letters - dat hij schreef met studiegenoot en toenmalig Amsterdams collega Simon Dik. In 1979 verscheen een gewijzigde versie van dit standaardwerk dat voor generaties studenten de introductie vormde tot de algemene taalwetenschap. Hoewel K. zijn hele leven gepubliceerd heeft over de Nederlandse taal was hij sterk geïnteresseerd in de meer algemeen wetenschappelijke kant van taal. Zo luidde de titel van zijn proefschrift uit 1971 Ambiguity in Natural Language dat handelde over de relatie tussen linguïstische beschrijving en interpretatie. Hij gaat hier een discussie aan met in die tijd internationaal vooraanstaande taalkundigen als Hockett, Katz, Lakoff en Chomsky over de verantwoording van de ambiguïteit in zinnen als ‘He hit the man with a stick’. De breedheid van zijn taalkundige interesse is hier duidelijk zichtbaar.
Na zijn studie Nederlands en Algemene Taalwetenschap bij Anton Reichling tussen 1958 en 1965 werd hij in 1965 wetenschappelijk medewerker bij het Instituut voor Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam. Reeds snel na het voltooien van zijn promotie (cum laude) en na een assistant professorship bij het Department of Germanic Languages van ucla werd hij reeds op tweeëndertigjarige leeftijd in 1972 benoemd tot hoogleraar taalkunde bij de vakgroep Nederlands aan
| |
| |
de Rijksuniversiteit Leiden. Zijn eerste Leidse oratie uit 1973 ging over een belangrijk aspect van de Nederlandse syntaxis, nl. de vraag naar de basisvolgorde van onze taal, Subject-Verbum-Object (svo) of Subject-Object-Verbum (sov), onder de titel Is Nederlands een sov taal? K. besloot dat het antwoord ontkennend moest zijn: ‘Als ik de vraag waar ik mee ben begonnen nog eenmaal, maar dan ook voor 't laatst, in z'n eenvoudigste vorm herhaal: is Nederlands een sov taal? dan is er naar mijn mening op die vraag wel dégelijk een antwoord mogelijk, en dat antwoord is: nee’ (p.29). Twee jaar later, in 1975, werd na publicatie van het invloedrijke artikel van Jan Koster Dutch as an sov language de analyse van K. voor twintig jaar in de ban gedaan. Pas in 1994 werd de svo visie weer uit de kast gehaald nadat de Amerikaanse taalkundige Richard Kayne op theoretische gronden had beargumenteerd dat alle talen, en dus ook het Nederlands, svo talen zijn. Hoewel het verband niet zo eenduidig is als het lijkt, is het niet onlogisch dat K. zich heeft ingespannen voor een eredoctoraat voor Kayne dat in 1995 aan de Leidse universiteit door K. werd uitgereikt.
Ook in andere discussies op het gebied van de syntaxis laat K. zich niet onbetuigd. Zo doet hij onder andere in 1983-1984 aan het nias in Wassenaar onderzoek naar vooropplaatsing in het algemeen - topicalisatie - en voert hij samen met Evelyn Wiers een debat over de afleiding van de vooropplaatsing van voorzetselgroepen in het Nederlands. Naarmate de tijd vordert, ontwikkelt K. zich in toenemende mate tot morfoloog, maar vooral tot fonoloog. Reeds in 1972 schreef hij samen met Gerard Hubers een artikel over assimilatie en hij wijdde in zijn dissertatie een hoofdstuk aan ‘Ambiguity and phonology’. Vanaf 1977 zien we dat hij een gestage stroom artikelen over fonologie publiceert, met een duidelijke voorkeur voor onderwerpen als de sjwa, stress, prosodie en de relatie tussen fonologie en morfologie. Deze belangstelling resulteert uiteindelijk in zijn laatste grote publicatie, het inleidende boek Fonologie. Uitnodiging tot de klankleer van het Nederlands, dat hij schreef samen met Marc van Oostendorp en dat in 2003 verscheen bij Amsterdam University Press.
Nadat de Leidse hoogleraar taalwetenschap Uhlenbeck met emeritaat was gegaan, trok K. in 1982 van Nederlands naar Algemene Taalwetenschap in Leiden, een route die hij ook had afgelegd tijdens zijn studie in Amsterdam. Aan deze overgang dankt één van ons (Hans Bennis) zijn eerste echte baan, als vervanger voor het onderwijs van K. bij de vakgroep Nederlands in Leiden. K. hield in 1983 samen met zijn collega Horst
| |
| |
Steinmetz van Algemene Literatuurwetenschap een opzienbarende dubbeloratie: Systeem en funktie; aspecten van het onderzoek in taal- en literatuuronderzoek. Kooij - in deze oratie systematisch aangeduid als K. - en Steinmetz (St.) komen afwisselend aan het woord. In deze rede trekken ze eendrachtig een scherpe grens tussen taal als systeem en de functies van taal, en dan in het bijzonder de literaire functie. Ze verwerpen elke vermenging van systeem en functie. Of zoals K. het zegt: ‘Ik denk (...) dat het onderzoek naar de systematiek van taalgebruik alleen maar gebaat is bij een zo diep mogelijk en zo kompromisloos mogelijk uitgewerkte theorie over het systeem. Het heeft weinig zin om daartegen in te brengen dat (...) zinnen méér zijn dan alleen semantische en syntactische structuren. Er is altijd meer, en juist omdat dat zo is moet het object van onderzoek worden beperkt (...)’ (p.18).
Kooij was met zijn open geest en brede belangstelling bijzonder geschikt als promotor. Het is moeilijk om precies na te gaan hoeveel promoties hij heeft begeleid als promotor, het waren er veel. Daaronder een aantal promoties van Nederlandse taalkundigen als Cor van Bree, Frank Jansen, Marinel Gerritsen, Jan Noordegraaf, Teun Hoekstra, Harry van der Hulst, Marcel den Dikken, Rint Sybesma, Gertjan Postma, Clara Levelt, Jenny Doetjes en Els van der Kooij, maar ook van buitenlandse promovendi als Samir Khalaily, Krisztina Polgardi, Anthi Revithiadou en Arantzazu Elordieta. Het betroffen studies over een ruim arsenaal aan onderwerpen: van dialect tot gebarentaal, van fonologie tot syntaxis en van het Nederlands tot het Baskisch.
Hoewel hij daar weinig over heeft gepubliceerd, behoorde de evolutionaire taalkunde tot zijn passies. Toen één van ons (Gertjan Postma) als promovendus een artikel over de taal van primaten wilde schrijven, werd hij door zijn begeleider naar Kooij verwezen, die alle belangrijke literatuur op dat gebied op zijn duimpje bleek te kennen en in zijn bibliotheek bleek te hebben. In de jaren negentig van de vorige eeuw voerde Kooij in jaarverslagen standaard op dat na de fonologie zijn tweede onderzoeksthema de relatie betrof tussen taal en biologie. Hij gaf over dit onderwerp graag college en hield er verschillende lezingen over. In 1988 gaf hij aan dat hij voornemens was om een monografie te schrijven over ‘de aard en de ontwikkeling van het menselijk taalvermogen in de evolutie’. Deze monografie, waarvoor reeds de titel Taal, mens en grammatika was gereserveerd, is er helaas nooit gekomen. Hij heeft echter veel van zijn collega's en studenten geïnspireerd tot nadenken over deze materie,
| |
| |
vooral via lange en geanimeerde discussies aan de kofietafel die het kloppend hart vormde van de vakgroep atw in Leiden.
Niet de geringste verdienste van Kooij was zijn vermogen om een interessante groep mensen om zich heen te verzamelen. Onder zijn leiding wordt de taalkundeafdeling aan de Leidse Universiteit buitengewoon actief. Meer dan eens worden prominente taalkundigen als Noam Chomsky en Richard Kayne uitgenodigd om er te spreken. Voor een deel was dat actieve stimulering en organisatie van Kooij zelf, voor een deel kwam dat door een gedurfd aanstellingsbeleid, waarbij hij sterke ego's niet schuwde, zoals zijn medewerkers Teun Hoekstra en Harry van der Hulst bij atw, en Hans Bennis bij de vakgroep Nederlands. In het succesvolle taalkunde klimaat in de jaren tachtig en negentig in Leiden - onder andere via het internationaal vermaarde onderzoeksinstituut Holland Institute of Generative Linguistics (hil) - was hij nauw betrokken bij alle ontwikkelingen en gaf hij als hoogleraar taalkunde zijn medewerkers alle ruimte en steun. Hij schuwde ook geenszins leidinggevende posities binnen de taalkundegroep zoals blijkt uit het feit dat hij enkele jaren is opgetreden als directeur van hil. Zelfs daarbuiten was hij, zij het met een gezonde tegenzin en de nodige ironie, bereid om bestuurlijke functies op zich te nemen, zoals blijkt uit het feit dat hij van 1989 tot 1992 met zijn onverstoorbare, flegmatieke manier van optreden decaan was van de Letterenfaculteit.
| |
k.
Reeds tijdens zijn schooltijd op het Stedelijk Gymnasium te Utrecht manifesteert zich bij Jan Kooij de drang om te schrijven. In het tijdschrift Hermeneus van het Nederlands Klassiek Verbond schrijft hij op zeventienjarige leeftijd een verslag over een schoolreis naar het klassieke Alesia, tegenwoordig Alise-Sainte-Reine, een gemeente in het Franse departement Côte-d'Or. De stijl is de wat gezwollen taal van een gymnasiast, maar de later zo kenmerkende ironie is reeds in de kiem aanwezig. Hij eindigt zijn bijdrage dan ook met de zin ‘Wij dronken op een tegenstander van het onvolprezen Romeinse Rijk, en wij schaamden ons er niet voor, o Gaius Iulius Caesar....’.
In 1961 won Jan Kooij de tweede prijs bij de ‘PC-Onthooftprijs’. Dit was een aanvankelijk onregelmatige, later jaarlijkse prijsvraag die vanaf 1959 uitgeschreven werd door het Amsterdams Studenten Weekblad Propria Cures. Lezers werden uitgenodigd tot het literair onthoofden van
| |
| |
personen en maatschappelijke verschijnselen. In het stuk ‘Schriftgeleerde’ doet J.G. Kooij een poging om mej. Elizabeth J.W. Wolters, schrijfster van een boekje over grafologie en psychologe aan de Vrije Universiteit, een kopje kleiner te maken. Hij opent zijn winnende bijdrage met de volgende alinea:
Als een gevleugeld woord zegt dat de mens na de paring treurig is, komt dat omdat hij de diepere zin van de geslachtsdrift dan niet begrepen heeft. Dit citaat is niet ontleend aan het zedenkundig handboekje voor het Doopsgezinde huwelijk. Het staat ook niet in ‘Kritische kanttekeningen bij de post-coitale poezie van A. Roland Holst’. Het staat wèl in een boekje over ... grafologie, hulpwetenschap voor psychotechnici en andere koffiedikkijkers.
De motivatie van de redactie voor de tweede in plaats van de eerste prijs luidt ‘De eerste prijs kennen wij niet toe, omdat ook Kooy [let op de y; hb&gjp] te laag gegrepen heeft bij de keuze van zijn slachtoffer, en omdat hij natuurlijk geen redakteursplaats waardig is.’ ‘Kooy’ trad dan ook twee nummers later toe tot de redactie.
Bij zijn ‘intree’ als redacteur van het tijdschrift Propria Cures op 10 juni 1961 schreef hij ‘Ik heb de mensen hartelijk lief, daarom irriteren zij mij zo.’ Vanaf dat moment is hij enkele jaren een zeer productief schrijver van stukjes over ver uiteenlopende kwesties onder het ‘pseudoniem’ ‘k.’, Kooij met de kleine k. Zelfs publiceerde hij ‘versjes’ in pc, met strofen als ‘Als kind was hij al creatief; Alleen zijn vond hij een gerief Dan schreef hij versjes in 't geheim Met grote zorg voor maat en rijm.’ (21 december 1961). Het zal niemand verbazen dat k. niet echt is doorgebroken als versjesschrijver. Zijn kritische en linkse stukken daarentegen zijn een voorbode van zijn latere beschouwende stukken. Hij schrijft met een vlotte pen en een humoristische ondertoon over bijvoorbeeld literatuur (‘De zwaarbeladen taal die hij [Jan Campert] vaak gebruikt kan niet verbergen dat het gewicht van de verzen zelf niet bijster groot is’), God en godsdienst (‘De Rooms-katholieke kerk is de enige die er prat op gaat dat zij een kerk is van het jaar nul’), politiek (‘Maar het is waarschijnlijker dat hier sprake is van dezelfde hypokrisie en hetzelfde opportunisme dat in Nederland sinds 1950 doorgaat voor Nieuw-Guinea politiek, eerst om het te houden en toen om het kwijt te raken’).
Twee jaar later, op 15 juni 1963, werd hij door de nieuwe redactie van
| |
| |
pc uitgeluid in een stuk waarvan de laatste alinea luidt: ‘Wordt de hemel door bejaarde gelovigen wel voorgesteld als een ideaal rusthuis, Jan wacht in de erehemel waar zich die ook moge bevinden, niet veel rust. Er is daar en daarenbuiten genoeg te doen en hij zal ongetwijfeld zijn virtuoze strijd tegen kwaadwilligheid en onbegrip onverminderd voortzetten. Men is gewaarschuwd’.
Wat het meest opvalt aan het werk in deze periode is dat zijn interesse heel breed is, maar toch vooral gericht op de literatuur, in het bijzonder de Nederlandse. Behalve in Propria Cures publiceerde Jan Kooij bijvoorbeeld literaire besprekingen en essays in Vrij Nederland (1962; over de Vlaamse Hugo's), in het literaire tijdschrift Merlyn (1964-1966; over Ter Braak, Couperus en de relatie tussen taal- en letterkunde), in Raster (1968; over Slauerhoff) en in Literair Lustrum (1973; over Vestdijk). Tot aan zijn overlijden in 2004 is hij een brede Neerlandicus gebleven die een grote belangstelling toonde voor alle aspecten van dat metier. Had hij langer geleefd dan zou hij ongetwijfeld nog eens geschreven hebben over de metrische structuur in de gedichten van Slauerhoff (zie bijv. Kooij en Van Oostendorp 2003, p. 82/83) of wellicht over de metriek van de Nederlandse poezie in het algemeen. Dit was duidelijk een geliefd onderwerp waar hij graag over sprak.
De laatste jaren heeft de tweezijdige Kooij zijn alter ego gevonden in zijn collega en levensgezellin Luz Rodriguez. Opnieuw konden zowel K. als k. opbloeien in verhitte geopolitieke, macro-economische en formeel-literaire discussies. Zij vonden elkaar in hun hang naar het formele. Zo waren K. en k. toch weer in balans.
Op 6 september 2004 overleed Jan Kooij op 64-jarige leeftijd. Hij zou zijn pensioen niet halen. De laatste maanden van zijn leven bracht hij zwijgend door in het gezelschap van zijn geliefde Luz en vele vrienden en collega's die hem in het ziekenhuis kwamen opzoeken. De taalliefhebber, de geboren spreker en begenadigd causeur was zijn instrument kwijt geraakt.
hans bennis
gertjan postma
|
|