| |
| |
| |
Jacques Kruithof
Rotterdam 29 augustus 1947 - Amsterdam 7 maart 2008
Uit zijn essayistisch werk blijkt dat Jacques Kruithof een grote waardering koesterde voor de omvangrijke romanreeksen van Marcel Proust en Robert Musil. Hij schreef uitvoerige inleidingen, zowel voor Op zoek naar de verloren tijd als voor De man zonder eigenschappen, die ook als afzonderlijke publicaties verschenen: De rijkdom van het onvoltooide (1990) en Gezicht op Proust (1993). Als gevolg van zijn voortijdige overlijden op 7 maart 2008 bleef zijn eigen tiendelige romancyclus met als overkoepelende titel Vorige levens helaas beperkt tot vijf boeken, die in een periode van ongeveer twintig jaar tot stand kwamen. Het gaat hier echter wél om vijf in kwalitatief opzicht buitengewoon geslaagde romans.
Jacques Kruithof werd op 29 augustus 1947 geboren in een gereformeerd gezin te Rotterdam. Zijn vader was in dienst van een bank, waar hij zich opwerkte tot procuratiehouder. Jacques doorliep de christelijke lagere school en de eveneens christelijke hbs b in zijn woonplaats. Aansluitend studeerde hij, van 1964 tot 1968, Nederlandse taal- en letterkunde aan de lerarenopleiding van de Gemeentelijke Universiteit, tegenwoordig de Universiteit van Amsterdam. Na het behalen van zijn mo b-diploma studeerde hij verder aan dezelfde universiteit, waar hij slaagde voor zijn kan- | |
| |
didaatsexamen. Hij breidde zijn kennis verder uit door het volgen van colleges in algemene literatuurwetenschap, geschiedenis en psychologie aan de Vrije Universiteit.
Hij werkte vanaf 1969 twee jaar lang als docent en adjunct-directeur aan de pedagogische academie in Amersfoort. Vervolgens trad hij als docent Nederlandse letterkunde in dienst van de Amsterdamse lerarenopleiding D'Witte Leli. Over zijn jaren bij dit instituut, later een onderdeel van de Hogeschool van Amsterdam, schreef hij in zijn grote en veelomvattende roman Het slotfeest (2004). In 1988 verliet hij tijdens een bezuinigingsronde de lerarenopleiding. Sinds die tijd leefde hij als fulltime schrijver.
Jacques publiceerde vanaf 1968 in de literaire tijdschriften Raam, Kentering, Bzzlletin, Raster, Nieuw Wereldtijdschrift en De Vlaamse Gids. Sinds het begin van de jaren zeventig werkte hij mee als recensent van moderne Nederlandse fictie aan de Republiek der Letteren, de vooraanstaande boekenbijlage van Vrij Nederland die destijds onder redactie stond van Carel Peeters. Ruim vijfentwintig jaar lang leverde hij zijn bijdragen aan dit blad.
Als schrijver hield hij zich aanvankelijk vooral bezig met essayistiek waarvoor hij veel waardering oogstte. Zijn zesde essaybundel Vingeroefeningen werd in 1982 bekroond met de Jan Greshoffprijs van de Jan Campertstichting. In die essays ging hij in op het werk van een aantal moderne Nederlandse schrijvers met onder meer een verhelderende analyse van Jan Wolkers' roman Horrible Tango aan de hand van de mythe van Isis en Osiris. Maar hij schreef ook essays over buitenlandse auteurs, verteltechniek (over zijn afkeer van de alwetende vertellers in het werk van Anton Koolhaas), literatuurwetenschap en componisten als Olivier Messiaen en Arnold Schönberg. Hij sprak zich geregeld uit voor de betekenis van goed onderwijs en ‘grote’ kunst. Voor de Maatschappij der Nederlandse letterkunde schreef hij de levensberichten van Pierre H. Dubois (1999) en Simone Dubois-de Bruyn (2001) en een essay over Gorters Mei (Jaarboek 1988-89).
Niet alleen in zijn romans komt het (literatuur)onderwijs ter sprake. In een mooi essay naar aanleiding van de toekenning van de Jan Greshoffprijs formuleert Rudi van der Paardt het zo: ‘Didaktiek en tegenspraak bepalen thematiek en toon van Het oog van de meester (1979), een pamflet “met ongezouten kritiek op het huidige literatuuronderwijs in Nederland.”’ Dat onderwijs is in handen gekomen van allerlei vernieu- | |
| |
wers, die bij al hun diversiteit met elkaar gemeen hebben dat zij het literatuuronderwijs zo niet willen afschaffen dan toch in dienst willen stellen van een ‘hoger doel’ (‘creativiteit’, ‘emancipatie’). Wie de peroratie van Zegge en schrijve (een essaybundel uit 1974, F.O.) nog in het hoofd heeft, kan zich voorstellen dat Kruithof krachtig naar deze lieden uithaalt, met alle polemische middelen die er maar te bedenken zijn. Zelf houdt hij een pleidooi voor het klassikaal lezen van (meestal buiten de canon liggende) tegendraadse auteurs, ook uit oudere perioden, waarbij vanzelfsprekend de ‘politieke, economische en culturele omgeving waar die teksten in ontstaan zijn’ behandeld dienen te worden. Dat al deze tegenspraak niet algemeen met instemming is begroet, laat zich raden.’ (p. 82). In 1982 verscheen, iets milder van toon, Tussenspraak, waarin hij zich opwerpt als een verdediger van de literatuurwetenschap, omdat hij zich niet kon verenigen met de (vermeende) lage status van de literatuurwetenschap, de universitaire letterkundestudie. Tussenspraak kan gezien worden als de zorgvuldige positiebepaling van een essayist in hart en nieren, die zich niet laat binden of verblinden. Juist doordat hij, als essayist én docent, de problemen tussen literatuur en wetenschap uit eigen ervaring kende, blijkt hij als geen ander in staat de verwijten over en weer tegen elkaar af te wegen en op hun gegrondheid te beoordelen. Het bedrijven van literatuurwetenschap is zo bij Kruithof toch bepaald minder onleesbaar dan Karel van het Reve ons ooit, eind jaren zeventig, wilde laten geloven.
In later jaren werd hij ook actief als dichter en, vooral, als schrijver van fictief proza. Maar in 2006 verscheen nog zijn pamflet Je moet niet doen of alles hetzelfde is waarin hij nogmaals een krachtig pleidooi hield voor het bestaan van hoogwaardige kunst. In zijn eigen scheppende werk toonde hij zich bovenal een gedreven lyricus die pas tevreden was als hij op een dag één zin geschreven had die zijn lezers letterlijk een rilling bezorgde.
Enkele jaren geleden maakte ik met Jacques een flinke wandeling langs verschillende historische locaties in Leiden. Hij had namelijk het plan opgevat om Lineke (ofwel Linette), de hoofdpersoon van het laatste gedeelte van zijn roman Contrabande, een tijdlang in Leiden te laten verblijven. Dat gebeurde uiteindelijk niet. ‘Ik wilde het wel, maar mijn romanfiguur ging gewoon een andere kant op. In zo'n situatie kun je weinig anders doen dan je personage gehoorzamen.’
Het is een voorbeeld van de buitengewoon zorgvuldige wijze waarop Jacques zich steevast voor zijn werk documenteerde. Voor zijn laatste ro- | |
| |
man raadpleegde hij allerlei archieven, bibliotheken, specialistische collecties en instituten, zowel in Nederland als in Frankrijk. Hij heeft zich vooral veel moeite getroost om de persoonlijke en uiterlijke kenmerken van de Franse koning Lodewijk de Veertiende op het spoor te komen. Dat bleek niet eenvoudig, want er zijn weliswaar tal van biografieën en getuigenissen van de Zonnekoning verschenen, maar die bevatten amper of in het geheel geen beschrijving van diens gelaatstrekken of van de wijze waarop de vorst zich voortbewoog. Tenslotte vond Jacques in een buitenlandse bron de waarneming dat Lodewijk ‘vosseogen’ bezat. ‘Kijk, daar heb ik tenminste wat aan’, vertelde hij me tijdens een van onze gesprekken over zijn werk.
Met het aanleggen van forse verzamelingen van uiteenlopende gegevens was Jacques al vroeg begonnen. In zijn roman Het slotfeest liet hij zijn alter ego Melchior verklaren dat deze zich als dertienjarige jongen intensief bezig hield met de geschiedenis van het Nederlandse koningshuis. Die belangstelling strekte zich uit tot de meest obscure zijtakken van de Nassaus, natuurlijke ofwel buitenechtelijke kinderen en een schier oneindige reeks voorouders tot in de twaalfde eeuw en, met wat goede wil, zelfs tot het tijdvak van de Karolingers. Hoewel hij al spoedig inzag dat veel van die figuren volstrekt apocrief waren, maakte hij toch op ruime vellen papier uitvoerige stambomen die hij op zijn bed uitvouwde en gefascineerd bekeek.
Rond diezelfde tijd verdiepte de jongen zich in zijn eigen voorgeslacht: ‘Een jaar of iets langer werkte ik na schooltijd en op vrije dagen in archieven, waar personeel en bezoekers deze jeugdige navorser met veel égards ontvingen, en voortdurend met raad en daad terzijde stonden, te goed zelfs. Toen ik acht generaties gevorderd was, en een volgende namiddag in de oude donkere leeszaal te Den Haag mij tot de zeventiende eeuw moest brengen, hoorde ik van een archivaris dat een verre bloedverwant alles al in kaart gebracht had, en ik heb mijn hele onderzoek subiet gestaakt.’ (Het slotfeest, 417-418) Het doen van dergelijke naspeuringen zat kennelijk in de familie.
Het is uiteraard niet de bedoeling om hier de realiteit in de roman en de buiten-literaire werkelijkheid gemakshalve onder een noemer te brengen. Maar het voert zeker niet te ver om vast te stellen dat uit al Jacques' fictiewerk een grote historische belangstelling spreekt. Dat begon al met zijn eerste dichtbundel Slaapvertrek uit 1984. In die gedichten wordt op verschillende plaatsen verwezen naar het Gruuthusehandschrift, het vijf- | |
| |
tiende-eeuwse wandtapijt La dame à la licorne en het middeleeuwse Brugge, overigens naast een aantal referenties aan meer eigentijdse auteurs en beeldend kunstenaars onder wie André Breton, T.S. Eliot en Co Westerik.
Zijn tweede en tevens laatste bundel, Van der mollen feeste uit 2004, heeft een nog duidelijker band met de historie. Deze ‘dodendans’ vormt een variant op de gelijknamige ballade van de vijftiende-eeuwse Brugse dichter Anthonis de Roovere. Maar zelfs de roman Het slotfeest, waarvan de handeling voor het grootste gedeelte in de laatste drie decennia van de twintigste eeuw is gesitueerd, bevat tal van verwijzingen naar vroeger tijden. Met instemming haalde Jacques in dat boek een uitspraak van de Italiaanse schrijver Cesare Pavese aan: ‘De rijkdom van een oeuvre en van een generatie bestaat altijd in de hoeveelheid verleden die het bezit’ (Het slotfeest, 115).
Zijn laatste roman Contrabande, die in 2009 gepubliceerd wordt, maakt deel uit van de eerdergenoemde omvangrijke romancyclus die gebaseerd is op de familiegeschiedenis van de auteur. Dat verband werd door Jacques met de nodige losheid en zwier gehanteerd, want van een dochter Lineke die zich aansloot bij een rondreizende toneelgroep was in de door hem bestudeerde kronieken van het geslacht Kruithof geen sprake, laat staan dat zij het bed deelde met de Zonnekoning. Hij voelde zich, als iedere rechtgeaarde romanschrijver, vrij om van de werkelijkheid af te wijken waar het hem goed dunkte.
De eerste roman van de cyclus was Het lied van de houtduif uit 1989, een ik-vertelling uit de vijftiende eeuw die zich voornamelijk in Brugge afspeelt. Tijdens het werken aan dat boek leerde Jacques het metier van romanschrijver beheersen, zoals hij graag vertelde. Waarschijnlijk heeft hij pas geruime tijd nadien het besluit genomen om met Het lied van de houtduif de reeks te openen. Tien jaar later verscheen namelijk zijn (cyclische) verhalenbundel Vorige levens, waarin een aantal van de latere romans als episoden waren opgenomen. Zo zou hij het openingsverhaal ‘Het laatste oordeel’, met de prachtige openingszin ‘Christus was bijna klaar’, uitbreiden tot Schildersverdriet (2005) en stond het eerste gedeelte van Contrabande, de verhaallijn van Arjen Dircksz. Kruithof met de ‘ezelskinnebak’, in die bundel onder de titel ‘De rookvang’.
In de romancyclus, die net als de eerdere verhalenbundel de verzameltitel Vorige levens kreeg, komen bepaalde thema's als in een spiegelzaal op verscheidene plaatsen terug. De gepassioneerde maar gedoemde liefdes- | |
| |
geschiedenis tussen Melchior en Franca uit Het slotfeest kwam in meer gesublimeerde vorm al voor in Het lied van de houtduif. In het slotverhaal van Vorige levens, dat evenals het eerste verhaal de titel ‘Het laatste oordeel’ draagt, noteert Jacques hierover: ‘Een liefde wordt pas een grote, gedenkwaardige liefde door haar verhindering’ (Vorige levens, 169).
Veel gebeurtenissen in de romans spelen zich af in Vlaanderen of er komen belangrijke personages vandaan, zoals Katelijne Jans in Het hellewicht (2007). Meestal gaat het in die gevallen om Brugge; in Contrabande vormt Antwerpen geregeld het decor. De naam van het slot Saint-Gémolin kwam al in Het slotfeest voor als woonplaats van Niels, collega-schrijver en goede vriend van hoofdpersoon Melchior. Boeken, en de ideeën die zij bevatten, muziek en theater, religieuze conflicten, pleidooien voor kwalitatief hoogstaande kunst nemen naast de zorgvuldig gedoseerde politieke en historische context, een prominente plaats in.
Jacques besteedde intensief aandacht aan de composities van zijn boeken wat leidde tot subtiele en verrassende parallellen binnen de tekst. In Contrabande staat bijna letterlijk dezelfde passage over een merel die even plotseling verschijnt na het overlijden van Arjen Dircksz. als na de dood van diens zoon Claes. Dergelijke vondsten vergen wél de nodige concentratie van de lezer, maar dat is ook precies wat de schrijver nastreefde, want er is in zijn werk geen plaats voor vrijblijvend amusement. Om van echte kunst te genieten moet de lezer zich nu eenmaal inspanningen getroosten.
Om die reden koos hij voor een afgewogen stijl met een keur van uitdrukkingen uit de periode waarin zijn roman zich afspeelde en goedgekozen metaforen. Een beperkte greep uit zijn laatste boek: ‘Men slaapt beter op de zonde dan op het berouw.’ ‘De rivier rimpelde tegen de boeg als een kat die kopjes kwam geven.’ ‘De man zoekt een vat van degelijke duigen, dat vruchtbaar zal zijn.’ ‘Zij [de dochters van Arjen Dircksz. - fo] hadden alle drie een onaangename piepstem alsof ze in een vogelkooitje waren verwekt.’ ‘De kristallen kroonluchters tinkelden hele toonladders op de tocht.’
Ook op woordniveau zijn in Contrabande voldoende voorbeelden te vinden van het vertelplezier en de humor van de auteur, zoals zijn beschrijving van het flink uit de kluiten gewassen geslachtsdeel van de belezen boer Claes. Voor die supersnikkel gebruikte hij achtereenvolgens de kwalificaties ‘spadesteel’, ‘formidabele boegspriet’, ‘peilstok’, ‘zijn eigen
| |
| |
godsgeschenk’, ‘zo'n knuppel’ en ten slotte het ‘bovenmaatse broekpistool’.
Door zijn vroege dood verschenen van Jacques' romancyclus Vorige levens uiteindelijk slechts vijf boeken die hij in zijn reeks de volgende plaats had toebedacht: Het lied van de houtduif (deel I), Het hellewicht (II), Schildersverdriet (IV), Contrabande (V) en Het slotfeest (IX). Wellicht geldt ook voor Vorige levens de uitspraak van Gustave Flaubert, die Jacques aanhaalde in zijn essay over het eveneens onvoltooid gebleven meesterwerk van Musil: ‘Geen enkel groot genie heeft conclusies getrokken en geen enkel groot boek concludeert, en wel omdat de mensheid zelf altijd onderweg is en niet tot een conclusie komt.’
frank okker
Voor een aantal feiten in dit levensbericht maakte ik gebruik van het lemma over Jacques Kruithof dat Rudi van der Paardt publiceerde in het Kritisch Literatuur Lexicon (Houten, november 2007).
| |
Voornaamste publicaties
Vertellen is menselijk. Essays over Koolhaas. Groningen 1976. |
Vingeroefeningen. Essays. 's-Gravenhage 1981. |
Slaapvertrek. Amsterdam 1984. |
Hoe ik om het leven kwam en andere essays. Amsterdam 1985. |
De rijkdom van het onvoltooide. ‘Een soort inleiding’ bij Robert Musil en ‘De man zonder eigenschappen’. Amsterdam 1988. |
Het lied van de houtduif. Amsterdam 1989. |
De eenzame in de herfst. Essays over Musil, Slauerhoff, Schönberg en anderen. Amsterdam 1990. |
Schrijven in Arcadia. Over het werk van Paul de Wispelaere. Leiden 1990. |
Gezicht op Proust. Een inleiding op Marcel Proust en ‘Op zoek naar de verloren tijd’. Amsterdam 1993. |
Vorige levens. Verhalen. Amsterdam 1999. |
Het slotfeest. Amsterdam 2004. |
Van der mollen feeste. Wildert 2004. |
Schildersverdriet. Een Nederlandse historie. Amsterdam 2005. |
Je moet niet doen of alles hetzelfde is. Een pamflet. Amsterdam 2006. |
Het hellewicht. Amsterdam 2007. |
| |
| |
Javaans meisje. Bussum 2007. |
Contrabande. Amsterdam 2009. |
|
|