Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006-2007
(2008)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||
Rotterdam 16 augustus 1920 - Den Haag 25 februari 2005Max Schuchart is in zijn leven op verschillende manieren actief geweest in het Nederlandse literaire veld, maar de meeste indruk heeft hij toch achtergelaten als vertaler. En dan vooral als de vertaler van één genre, één oeuvre, of misschien zelfs één werk, dat hele generaties verbonden heeft en nog verbindt. Schuchart werd geboren in Rotterdam, maar heeft een groot deel van zijn jeugd in Nijmegen doorgebracht waar hij ook de hbs afrondde. Hij zag voor zichzelf een carrière als journalist in het verschiet en om zijn plannen te kunnen realiseren vertrok hij in het voorjaar van 1939 naar Engeland om te studeren. Vanwege de oorlogsdreiging kwam hij later dat jaar al weer terug naar Nederland. De journalistieke ambities heeft hij later na de oorlog ruimschoots kunnen verwezenlijken, aanvankelijk als redacteur van het Handelsblad, maar vooral als persattaché in dienst van de Britse ambassade van 1950 tot 1978. Aan het eind van zijn dienstverband werd hij hiervoor onderscheiden met een mbe, het lidmaatschap van de Order of the British Empire. De levenslange liefde voor het Britse leven en het Angelsaksische cultuurgoed zal hij ook in deze periode ontwikkeld hebben. Regelmatig heeft hij voor langere tijd in Engeland verbleven, heeft er in Liverpool (waar hij na de oorlog met een unesco-beurs | ||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||
alsnog journalistiek kon studeren) zijn vrouw ontmoet en er aan het eind van de jaren zeventig zelfs enige tijd met zijn vrouw gewoond. Zijn eerste literair-journalistieke activiteiten ontplooide hij in de Tweede Wereldoorlog. In 1941 verscheen van zijn hand in Contact, maandblad voor de rijpere jeugd een interview met schrijver en streekgenoot Johan van der Woude. Gedurende een groot deel van de oorlog verbleef hij in Amsterdam, maar ook heeft hij een half jaar doorgebracht bij Victor van Vriesland in Bergen, waar hij min of meer als secretaris fungeerde. In ruil daarvoor kon hij zijn dorst naar literaire kennis bij de dichter laven. De Noord-Hollandse tijd luidde een periode van intensieve literaire activiteit in, die hem tot 1948 als een van de jongeren een niet onbelangrijke positie binnen de toenmalige Nederlandse literatuur opleverde, als dichter en tijdschriftredacteur en, zij het in veel mindere mate, ook al als vertaler. In Bergen ontmoette hij Henk Scheepmaker, met wie hij later samen aan de wieg zou staan van het tijdschrift Proloog, en Eric van der Steen, met wie hij sonnetten uitwisselde die in 1946 gepubliceerd werden onder de titel Vice versa. In 1943 brengt Schuchart clandestien in eigen beheer een bundel gedichten uit: Zwarte Verzen. Een jaar later volgen naast de eigen poëzie de eerste vertalingen in het eveneens clandestien uitgegeven (door G.W. Breughel uit 's-Graveland) boekje Hommage à François Villon. Oorspronkelijke en vertaalde balladen. In 1945 volgen dan twee officieel uitgegeven nieuwe bundels, waarin ook een deel van de eerder gepubliceerde gedichten is opgenomen: Sprekend mijzelf (Meulenhoff) en Verboden nadruk (De Boekerij). De bundels worden breed gesignaleerd en er verschijnen verschillende recensies over in uiteenlopende literaire tijdschriften als Roeping, Criterium, Ad Interim en Podium, maar de ontvangst is niet groots. In de oorlog was Schuchart ook nauw betrokken bij de voorbereidingen die tot de oprichting van het tijdschrift Proloog hebben geleid. Schuchart was enthousiast gemaakt voor dat plan door Jan Spierdijk, die hij uit Amsterdam kende. Zelf betrok hij vervolgens Henk Scheepmaker bij de zaak. Een deel van 1944 en 1945 ging heen met correspondentie en besprekingen over het nieuw op te richten tijdschrift, dat een spreekbuis voor de jongeren moest worden, al werd de communicatie ernstig belemmerd door de omstandigheden. Het tijdschrift, dat Proloog moest heten, werd door Spierdijk ondergebracht bij uitgeverij Contact. Tijdens de voorbereidingen kwam echter een kloof aan het licht tussen de opvat- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||
tingen van Spierdijk en Schuchart. De laatste had een beginselverklaring geschreven waar de eerste veel kritiek op had en ook traden er verschillen van inzicht op over de kwaliteit van de ingezonden kopij (die veelal via Spierdijk binnenkwam). Uiteindelijk trad Schuchart terug nog voor het eerste nummer in november 1945 verscheen. In de loop van 1945 ontstonden er echter ook moeilijkheden tussen Spierdijk en de andere leden van de redactie, die leidden tot het terugtreden van Spierdijk. Op voorspraak van Scheepmaker kwam Max Schuchart (samen met Bert Voeten en Hubert Lampo) met ingang van oktober 1946 alsnog de redactie versterken. In de vijf nummers waar hij aan meewerkte, heeft Schuchart kritische en poëtische bijdragen geleverd. Hij schreef onder meer een artikel over het proza van Slauerhoff en een over de Britse auteur Arthur Koestier (‘Militant schrijverschap’) en publiceerde een aantal gedichten, waaronder het geëngageerde ‘s.o.s.’: Eén onbedachtzaam moment,
En wat in den tijd werd volbracht-
Van den jagenden holenmensch
En den eersten vuursteenslag
Tot Franklin D. Roosevelt-
Zal, in een hooploozen strijd Om den zin van een verder bestaan,
In den afgrond der eeuwigheid
Spoorloos ten ondergaan.
Lang duurt het redacteurschap niet, want na vijf nummers met een nieuwe redactie wordt het blad in februari 1947 opgeheven. Sommige redactieleden treden toe tot de redactie van andere bladen (Het Woord, Podium), maar voor Schuchart komt hiermee een eind aan zijn rol als redacteur. Ook met zijn dichterlijke loopbaan lijkt het gedaan, al zou er in 1964 nog wel een bundeltje (Tijd van leven) verschijnen bij een Vlaamse uitgeverij. Een onverwacht late bevestiging van het dichterschap komt overigens nog in 1979 wanneer blijkt dat twee gedichten van Schuchart zijn opgenomen in Gerrit Komrijs De Nederlandse poëzie van de 19e en 20e eeuw in 1000 en enige gedichten. Daaronder ook ‘Dualisme’ uit Verboden nadruk, waarin hij zijn lichte toets toont: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||
Ik zou wel graag zo willen zingen,
Als Leopold of Engelman,
Van ijle, porseleinen dingen
En liefde op een hoger plan.
Maar, nachtegaal, mijn stem is stuk
En met mijn hart voorgoed gebroken;
Ik stamel schor om wat geluk
En om een vrouw die goed kan koken.
Zijn rol als criticus houdt hij wel aan. Hij had in 1946 ook al enkele stukken bijgedragen aan Het Woord, waaronder een vergelijking tussen de Engelse en de Nederlandse dichtkunst. Door zijn vele verblijven in Engeland had Schuchart een grote kennis van de Angelsaksische literatuur ontwikkeld. Ook had hij vele contacten opgedaan, onder meer met Graham Greene, met wie hij vriendschappelijke banden onderhield (met wederzijdse logeerpartijen en al). Na zijn kortstondige literaire loopbaan wierp hij zich dan ook meer en meer op als bemiddelaar tussen de Angelsaksische en Nederlandse cultuur. Zijn kritische praktijken zette hij voort in Het Vaderland, waarvoor hij recensies schreef over contemporaine Engelse en Amerikaanse literatuur. Ook zijn werk aan de ambassade kan in het licht van zijn rol als cultuurbemiddelaar gezien worden. Het meest manifesteert hij zich vanaf de jaren vijftig echter als vertaler, een arbeid die hij verricht naast zijn reguliere baan. In de Bergense dagen hoorde het vertalen al bij de literaire oefeningen die Van Vriesland hem voorlegde. In een interview met de Volkskrant in 1997 maakt Schuchart gewag van vertalingen van gedichten van Oscar Wilde. Daarin noemt hij zijn vertaling van Graham Greene's Brighton Rock als zijn eerste prozavertaling: ‘Dat boek had ik geleend. Het was oorlog en ik zat de hele dag thuis, min of meer ondergedoken. Ik vond het zo'n fantastisch boek, ik was er helemaal kapot van. Ik dacht: de enige manier waarop ik het in mijn bezit kan houden, is door het te vertalen. Zo maak je je het eigen, je leeft er een tijdje mee. Het was geen goeie vertaling, moet ik zeggen. Hij is wel uitgegeven, maar ik heb hem zelf niet eens meer.’ Begin jaren vijftig is de vertaling onder de titel Oog om oog bij uitgeverij Breughel verschenen. In de oorlog moet ook de vertaling zijn gemaakt van de gedichten van John Masefield, die in 1945 onder de titel Zeekoorts bij de drukker wordt uitgegeven die ook zijn dichtbundels heeft | ||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||
gedrukt. In de jaren vijftig volgen nog wat verspreide vertalingen, onder meer van een roman van Tennessee Williams. Halverwege de jaren vijftig krijgt Schuchart dan van uitgever Daniël de Lange van Het Spectrum een boek opgestuurd met de vraag of het wat voor hem is (eerder was daarvoor Anton Coolen gevraagd, maar die vond het te veel werk). Hij begint op een willekeurige plek te vertalen en het lijkt hem wel wat, al komen er wel erg veel concrete natuurbeschrijvingen in voor, waar hij helemaal niet van houdt. Hij neemt de opdracht aan en vertaalt het boek - een trilogie - in de voorgeschreven anderhalf jaar, in een tempo van vijf bladzijden per dag. In 1956 komt het eerste deel uit, De reisgenoten, en een jaar later de overige twee delen, De twee torens en De terugkeer van de koning. De trilogie, die als geheel onder de naam In de ban van de ring wordt uitgegeven, van de relatief onbekende auteur J.R.R. Tolkien, een taalkundige uit Oxford, is aanvankelijk geen groot commercieel succes. Achteraf deed Schuchart erg laconiek over wat later in zekere zin als zijn levenswerk is gaan gelden en legde hij veel nadruk op hoe toevallig het was dat hij zich met deze vertaling is gaan bezighouden. ‘We wisten echt niet waar we mee bezig waren, hoor. Ik vond het verhaal en de taal mooi. Als je goed leest, zie je een staalkaart aan stijlen.’ Affiniteit, zoals in het geval van Greene, was in elk geval geen motief. Tijdens het vertalen had hij contact met Tolkien over specifieke vertaalproblemen, waarbij vooral de eigennamen die zo kenmerkend zijn voor de wereld die Tolkien wil oproepen voor discussie zorgen. De uitgever wilde dat de namen vernederlandst werden, maar de auteur wilde daar in het geheel niet van weten. Tolkien was onder de indruk van Schucharts tempo, maar schreef dat ‘die snelle werkwijze misschien niet de beste manier [is] om met het werk van een kunstenaar om te gaan. [...] De veranderingen in de nomenclatuur zijn een vergissing, om niet te zeggen een onbeschaamdheid.’ Uiteindelijk vindt Schuchart een middenweg tussen beide extremen in, waar iedereen zich in kan vinden. In 1958 wordt ter ere van de Nederlandse uitgave een ‘hobbitdiner’ georganiseerd, waar Schuchart en Tolkien elkaar ontmoeten. Schuchart herinnert zich later: ‘We hebben handen geschud en toen gingen we aan tafel en dat was dat.’ Het commerciële succes mocht dan aanvankelijk uitblijven, persoonlijk en professioneel succes bracht de vertaling Schuchart zelf wel. In 1959 werd hem voor deze vertaling de Martinus Nijhoff Prijs voor prozavertalingen toegekend. Tegelijkertijd werd dezelfde prijs voor dramaver- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||
talingen toegekend aan zijn oud collega-redacteur bij Proloog Bert Voeten voor diens Hamlet-vertaling. Volgens het toen heersende statuut van de Nijhoff Prijs, zoals in het juryrapport te lezen valt, wordt de prijs alleen toegekend aan vertalers die ‘in zuivere en gave en aan het oorspronkelijke getrouwe vertalingen van belangrijke letterkundige kunstwerken van elders het eigen land met nieuwe schoonheid [hebben] verrijkt’. Volgens de jury wordt in het geval van Schucharts vertaling van In de ban van de ring aan beide criteria voldaan. In het rapport wordt uitgebreid stilgestaan bij de merites van oorspronkelijk werk en vertaling: ‘Hiermee bracht Max Schuchart een wel zeer merkwaardig en in de bellettrie niet makkelijk te rubriceren werk naar de Nederlandse taal over’. Gesteld wordt dat ‘de vorm van het werk aan de vertaler hoge eisen stelt’. Speciaal genoemd worden de balladen en de ‘vertaalvondsten voor naamgevingen,’ in de voorbereiding tot de uitgave dus de voornaamste controverse. ‘Het belangrijkste is het volgen van Tolkiens proza, dat varieert, wisselt van vaart met de gang van het verhaal en de aard der gebeurtenissen mee, dat de geperiodiseerde volzin heeft in landschapsbeschrijving, zonsop- en zonsondergangen en in de nocturnen met de fonkelende sterrenbeelden van eigen benaming. [...]. De vertaler moet maar zien, hoe hij deze verbijsterende verscheidenheid weergeeft, en mr Straat [een van de juryleden] komt tot de gevolgtrekking, dat Schuchart, een onvermijdelijke slordigheid daargelaten, het monnikenwerk volbracht heeft met vaart en met fijnheid, met verve, exactheid, humor en diepe ernst. De vertaling leest men als een Nederlands werk, en vergelijking met [het] oorspronkelijke bewijst telkens, hoe de vertaler bij moeilijke passages er niet slechts plichtmatig uitkwam, maar altijd iets strikt gelijkwaardigs wist te vinden.’ In zijn dankwoord is Schuchart de bescheidenheid zelve en formuleert hij zijn (zeer klassieke) vertaalopvatting: ‘Ik zie in de toekenning van deze prijs in de eerste plaats een verheugende hommage aan een modern Engels auteur die een meesterwerk heeft geschapen van een al-omvattendheid als men in een periode van verwarring en her-oriëntatie als waarin wij thans leven bijna niet meer voor mogelijk had gehouden. Ik prijs mij dan ook gelukkig dat dit monumentale werk en dat het resultaat van deze boeiende arbeid de prijs, die de naam draagt van de dichter die wij vanavond gedenken, waardig is bevonden. Ik zou graag een enkel woord willen zeggen over mijn opvattingen als literair vertaler. Een ieder die de economische verhoudingen in de Ne- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||
derlandse uitgeverswereld kent en enig idee heeft van de vele tijd en inspanning die een gewetensvolle vertaling vergt, zal beseffen dat men dit werk bepaald niet hoeft te doen om de financiële vruchten die het afwerpt. Maar de literaire vertaler vertaalt, mijns inziens, niet in de eerste plaats om het geldelijk gewin, dat twijfelachtig is, maar vooral om ideële redenen en uit een soort roeping. Als vertaler is hij een middelaar tussen culturen. Als literator getuigt hij, met de inzet van heel zijn artistieke aanvoelings- en inlevingsvermogen en technische verworvenheden, van al datgene dat hem in het werk van de anderstalige auteur heeft getroffen en aangetrokken. De literaire vertaler is een herschepper, die op zoek is naar dezelfde vonk van inspiratie die de maker van het bewonderde origineel heeft bezield, opdat zijn herschepping dezelfde frisheid en directheid als het oorspronkelijk kunstwerk zal krijgen. De vertaler is, zo zou men met enige overdrijving kunnen zeggen, een profeet die zich geheel dienstbaar maakt aan de auteur wiens werk hij zo getrouw mogelijk vertolkt.’ In die jaren was de Nijhoff Prijs nog niet zozeer een oeuvreprijs die gold als de bekroning van een carrière. In 1959 moest het grootste deel van Schucharts vertaaloeuvre nog ontstaan. In de jaren zestig vertaalt Schuchart nog een aantal grote werken uit de wereldliteratuur. Hem valt de eer te beurt om als eerste in Nederland een werk van James Joyce te vertalen: Portrait of the Artist as a Young Man, dat onder de veel bekritiseerde titel Portret van de jonge kunstenaar in 1962 bij Ad. Donker wordt uitgebracht. In 1968 verschijnt bij Bruna zijn vertaling van J.D. Salingers Catcher in the Rye onder de veel explicieter titel De kinderredder van New York (deze volgde daarmee een in 1958 verschenen vertaling op van Henk de Graaff met de titel Puber). Onder de titel De vanger in het koren brengt deze vertaling het nog tot zes drukken (de laatste in 1986) bij uitgeverij Meulenhoff. Andere grote auteurs die hij daarna nog vertaalt zijn onder meer Dylan Thomas, Jean Rhys, Daniel Defoe, Bernard Malamud, D.H. Lawrence, Saul Bellow, Oscar Wilde en Salman Rushdie. Opvallend daarbij is dat Schuchart zich niet als een auteursvertaler laat kennen, maar eerder als een vertaler van losse boeken. De vertalersloopbaan van Max Schuchart omvatte meerdere generaties. Er wordt wel gezegd dat de levensduur van een vertaling zo'n dertig jaar omvat, daarna zou deze verouderen en zou er behoefte ontstaan aan een nieuwe vertaling. Schuchart heeft nog bij zijn leven meegemaakt dat | ||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||
van boeken die hij vertaald had hervertalingen verschenen die door anderen zijn gemaakt (een lot dat bijvoorbeeld ook zijn generatiegenoot John Vandenbergh beschoren bleek). Zo werd zijn Joycevertaling in 1972 afgelost door Het leven van de jongeman als kunstenaar van Gerardine Franken en Leo Knuth en zijn vertaling van Salingers meesterwerk in 1989 door een nieuwe versie van Johan Hos. Bijzonder is dat Schuchart de gelegenheid kreeg in 1997 zijn eigen vertaling van In de ban van de ring te herzien en het werk, zoals hij het zelf noemde, ‘op te frissen’. Het aanvankelijke gebrek aan commercieel succes is, nadat in 1960 (de ook door Schuchart verzorgde) vertaling van The Hobbit wel een succes werd, in het tegendeel omgeslagen - het boek is daarna een everseller gebleken. Binnen de kringen van Tolkien-liefhebbers uitte men ook zijn waardering voor de vertaler - in 1996 werd hem door Unquendor, het Nederlandse Tolkiengenootschap, de ‘Gouden Speld’ toegekend. Voor Schuchart bracht het succes van deze vertaling ook met zich mee dat hij meer en meer in de hoek van de fantasy terechtkwam en weinig meer actief was op het gebied van meer gecanoniseerde vormen van literatuur. Niet alleen vertaalde hij uiteindelijk het zo goed als complete oeuvre van de grondlegger van het genre (en ook vele satellietboeken eromheen), ook werd hij gevraagd voor de vertaling van werk van andere vertegenwoordigers als David Lindsay, William Morris, Stephen Donaldson en Tad Williams. Heel blij was hij daar niet mee: ‘Als er een ellende aan Tolkien zit voor mij, dan is het dat heel veel mensen denken dat ik alleen maar dit soort dingen mooi vind en vertaal.’ En over de vele uitgevers die hem voor vertaalwerk van fantasy-boeken vroegen: ‘Je raakt er automatisch in verzeild, en zo werk je je alsmaar dieper in het moeras.’ In dat moeras kwam hij nog wel tot het vertalen van werken waar hij plezier aan beleefde, zoals Waterschapsheuvel, een antropomorfische vertelling van Richard Adams en vooral Arthur, koning voor eens en voor altijd van T.H. White, een bekend voorbeeld van historische fantasy. Het meest blijft de naam van Max Schuchart toch geassocieerd met die van Tolkien. Zijn opfrisactie in 1997 en het uitkomen van de films van regisseur Peter Jackson aan het begin van de eeuw zorgen voor nieuwe belangstelling. Bij zijn overlijden in 2005 zijn er van In de ban van de ring 72 drukken verschenen in bijna vijftig jaar. Veel vertalers zijn er niet die op zulke cijfers kunnen bogen.
cees koster | ||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||
Bronnen
| ||||||||||||||||||||||
Voornaamste werken
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||
|
|