Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006-2007
(2008)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Roermond, 13 september 1925 - Maastricht, 14 september 2006In zijn talrijke publicaties ging Harry Prick een stevig citaat niet uit de weg, vooral als het er om ging een van zijn bewonderde auteurs aan het woord te laten. Het is daarom passend in dit levensbericht eerst het woord te geven aan Prick zelf. In 1991 schetste hij het portret van de ideale leerling, zoals hij zich dat ruim veertig jaar eerder voorgesteld had, toen hij begon als leraar aan de kweekschool in Heerlen. Het portret was geheel geschapen naar zijn eigen beeld en gelijkenis: ‘Hij [de ideale leerling] mocht [...] matig geïnteresseerd zijn in aardrijkskunde en in biologie, hij mocht het jaar in jaar uit niet verder brengen dan tot een onvoldoende voor vakken als natuur- en scheikunde (die trouwens zonder enig bezwaar onderling verwisselbaar leken), hij mocht het tegendeel van een hoogvlieger zijn wanneer het meetkunde of algebra betrof en ook was het hem toegestaan diegenen die hem vertrouwd wilden maken met eenvoudige gymnastische oefeningen of met de elementaire beginselen van de tekenkunst een poos lang te brengen tot radeloze wanhoop en vervolgens tot jarenlange doffe berusting in hun zo evident gebleken onvermogen deze jongen ook maar enigszins naar hun hand te zetten. Het mocht de ideaal geachte leerling intussen niet schorten aan histo- | |
[pagina 106]
| |
risch besef. Aan de algemene geschiedenis moest hij niet minder genoegen beleven dan aan die van zijn vaderland. Ook de geschiedenis van de regio moest kunnen rekenen op zijn diepste belangstelling en dat ging natuurlijk in gelijke mate op voor de stad, het dorp, het gehucht, de vlek waarin of waarop zijn dagelijks leven zich voltrok. Maar bovenal moest zo'n exemplarische leerling zich met de borst toeleggen op de moderne talen. Hij moest, om maar iets te noemen, het verschil tussen imparfait en passé défini even boeiend, even meeslepend verrukkelijk vinden als de oogopslag of de manier van lopen van een van zijn naaste buurmeisjes. Hij moest, om ons nu verder tot onze eigen taal en onze eigen literatuur te beperken, blindelings een bepaling van gesteldheid weten te onderscheiden van een bepaling van modaliteit, maar even zo goed moest hij een versvoet trefzeker weten te determineren als een jambe, een dactylus of een trochae. Bij dit alles diende hij zich ook nog naar buiten toe innemend rustig en prettig te gedragen zonder ooit enig decorum op luidruchtige wijze te verstoren. Het zou niet op al te veel bezwaren stuiten wanneer hij van tijd tot tijd met slecht gepoetste schoenen in de klas zou verschijnen. Een op drie of vier plaatsen verstelde broek zou door de vingers worden gezien en zo ook een eventuele winkelhaak, dwars over de rug van een door het vele wassen vaal geworden bloes of kiel. Echter: zó er uitziende, in de zojuist geschetste schamelheid dan wel in een - door toevallige omstandigheden - ook op school gedragen zogeheten zondagse pak, werd toch vóór al het andere van hem verwacht dat zijn ogen warm gingen oplichten - van hoop en van verwachting - zodra de leraar Nederlands de drempel van het klaslokaal had overschreden. En of er nu al werd gesproken over zozeer uiteenlopende dichters als A.C.W. Staring, Pieter Cornelis Boutens of Pierre Kemp, dat lachje van verwachting, dat zich tevens liet interpreteren als het signaal van aandachtig en intens betrokken luisteren en opletten, - veertig geslagen minuten lang moest dat lachje rond de lippen van de ideaal geachte leerling blijven verwijlen.’ Zo was Harry Prick, in zijn stijl, in zijn voor- en afkeuren (van onderwerpen en mensen), in zijn enthousiasme dat tevens iets monomaans had. Prick heeft het geluk gehad dat hij een aantal van dat soort ideale leerlingen gehad heeft: bijvoorbeeld de later zelf leraar geworden Gert Boonekamp, de meesterdrukker Ser Prop, en Jo Peters, de man achter uitgeverij Herik, waarvan Prick in 1991 een tentoonstelling opende met onder andere de zojuist geciteerde volzinnen. | |
[pagina 107]
| |
Harry Prick werd geboren in Roermond. Zijn vader was daar directeur van de Nederlandse Middenstandsbank; vanaf 1936 oefende hij diezelfde functie uit in Vaals. In 1944 behaalde Harry Prick in Maastricht het diploma h.b.s.-a. Na de oorlog studeerde hij van 1946 tot 1948 voor de akte Nederlands m.o.-a aan de Katholieke Leergangen. Hij was achtereenvolgens leraar Nederlands aan het Serviamlyceum te Sittard (1949-1952), het Collegium Carolinum te Valkenburg (1952-1956) en de Bisschoppelijke Kweekschool ‘Christus Magister’ te Heerlen (1956-1969). In 1957-1958 en 1961-1963 volgde hij colleges Nederlandse taal- en letter- kunde aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Hij legde het kandidaatsexamen af op 29 juni 1972 en het doctoraalexamen op 27 september 1974. Op 9 december 1977 promoveerde hij in Nijmegen cum laude op het proefschrift De Adriaantjes. Een onderzoek naar wording en achtergrond van Van Deyssels Kind-leven. Op 1 september 1959 huwde Harry Prick met Lily Maessen, die hem sindsdien terzijde stond als klankbord (zij was zijn ‘proeflezer’), als typiste van zijn vele publicaties, als nuchtere verbinding met de buitenliteraire werkelijkheid en als de schepster van de huiselijke voorwaarden waardoor hij zich zoveel mogelijk aan de literatuurstudie kon wijden. Van oktober 1969 tot mei 1988 was Prick werkzaam als conservator, en later als hoofd van het Wetenschappelijk Bureau, bij het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag. In die functies kwam hij in contact met talrijke onderzoekers op het gebied van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Hun erkentelijkheid lieten zij in 1988 blijken door bijdragen te leveren aan de bundel Teruggedaan. Eenenvijftig bijdragen voor Harry G.M. Prick ter gelegenheid van zijn afscheid als conservator van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Na zijn vervroegde uittreding verhuisde Prick naar Maastricht. Overigens had Prick al in 1955 zijn belangstelling laten blijken voor een functie bij het Letterkundig Museum. Ondanks de steun van zwaargewichten als N.A. Donkersloot en G.H. 's-Gravesande Pannekoek werd hij toen nog niet benoemd. Ontbrekende financiële armslag was een belangrijke overweging om zijn open sollicitatie niet te honoreren. Toen hij in Den Haag benoemd was, schreef hij op 21 december 1969 aan J.E.F.A. Alberdingk Thijm, een zoon van Lodewijk van Deyssel, dat de functie van conservator bij het Letterkundig Museum als het ware voor hem geschapen was: ‘Bovendien kan ik mij geen tweede werkkring voorstellen | |
[pagina 108]
| |
waarin werken zozeer samenvalt met wat anders in vrije uren en op vacantiedagen, als een hobby werd beoefend. In mijn onderwijspraktijk heb ik altijd veel voldoening gevonden, maar in mijn nieuwe functie voel ik mij toch eerst recht als de spreekwoordelijke vis in 't water. Ook werd 't in het onderwijs de laatste jaren niet gemakkelijker met al 't geroep om inspraak, discussie, democratisering enz. en de daaruit voortvloeiende vele, vele avonden die aan vergaderen en nog eens vergaderen verdaan moesten worden. Ook nu moet ik nogal eens vergaderingen bijwonen. Maar vergaderingen met uitgevers en literatoren hebben een geheel eigen charme, die ten enemale ontbreekt waar docenten in vergadering bijeenkomen!’ Voor iemand met een totale literaire nieuwsgierigheid als Harry Prick was het Letterkundig Museum inderdaad een paradijs. Niet zelden bracht hij de middagpauze door met het doornemen van een archiefdoos die al jaren ongeopend in het magazijn stond. Van groot belang voor zijn verdere leven was de vriendschap met Lodewijk van Deyssel (K.J.L. Alberdingk Thijm). Enthousiast geworden voor diens werk trad Prick in 1942 in correspondentie met Van Deyssel. De zeventienjarige verbaasde de oude Tachtiger met zijn grote kennis van en heldere inzicht in zijn geschriften. In december 1943 kwam bij van Deyssel voor het eerst de gedachte op dat Prick de aangewezen figuur was om een monografie over hem te schrijven. In de verantwoording bij zijn proefschrift, waarin Prick verhaalde over zijn geschiedenis met Van Deyssel, werd H.W. van Tricht geciteerd die bewonderend sprak over de ‘praktische zetten’ van Van Deyssel: ‘Een belangrijke dergelijke zet is geweest het als het ware adopteren van zijn jeugdige bewonderaar Harry Prick en het hem legateren, met blanco volmacht, van zijn handschriften. Een vorstelijk gebaar à la Thijm: ik stel u aan op de aanzienlijkste post, ik houd niets achter en vertrouw mij roekeloos aan u toe, mijn grootheid zowel als mijn nietige kleinheid, maar daarvoor zult gij mij dienen tot het einde uwer dagen.’ Prick sprak Van Tricht niet tegen, maar vastgesteld moet worden dat dat ‘legateren’ even symbolisch opgevat moet worden als dat ‘adopteren’. Er was in ieder geval geen testament dat de documenten aan Prick toewees. Na Van Deyssels verscheiden op 26 januari 1952 trad N.A. Donkersloot, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen in contact met de erven Thijm om in het belang van de Nederlandse letterkunde en haar geschiedenis te overleggen wat er met de documenten moest gebeuren. Het beheer over de spullen werd gevoerd door een | |
[pagina 109]
| |
commissie bestaande uit P.H. Ritter Jr., Anton van Duinkerken en Donkersloot zelf. De papieren nalatenschap werd tijdelijk opgeslagen in het zojuist vrijgekomen directiegebouw van het gemeentelijk verzorgingshuis voor ouden van dagen aan de Roeterstraat in Amsterdam. In de vakantieperiodes werd zij geordend door een assistent van Donkersloot en door Harry Prick, die zich bij de hoogleraar gemeld had als de door Van Deyssel uitverkoren biograaf. In september 1952 zegde Donkersloot toe dat het gebruik van de documenten voor Pricks biografie gereserveerd zou worden. Begin 1953 werden de kisten met documenten tijdelijk naar Zuid-Limburg geëxpedieerd, opdat Prick ze voor zijn biografie nader kon onderzoeken. De daarvoor benodigde periode werd toen geschat op ‘enkele jaren.’ Vervolgens kwam er een gestage stroom op gang van postume publicaties van Van Deyssel, verzorgd door Harry Prick: vele tijdschriftbijdragen, boeken als Uit het leven van Frank Rozelaar (1955) en Gedenkschriften (1962) en briefwisselingen van Van Deyssel met Frederik van Eeden, Arnold Ising Jr., Arij Prins en Albert Verwey. Diverse werken van Van Deyssel werden herdrukt, waarbij Een liefde vanaf 1974 maar liefst vijftien drukken haalde. Harry Prick werd dé Van Deyssel-specialist, die andere onderzoekers ruimhartig van materiaal voorzag. Het leverde hem respect en vriendschap op van mensen als G.H. 's-Gravesande (De geschiedenis van De Nieuwe Gids), H.W. van Tricht (Frederik van Eeden), Eduard Reeser (Alphons Diepenbrock), Jaap Meijer (Willem Paap), Enno Endt (Herman Gorter), Karel Reijnders (Louis Couperus) en Elisabeth Leynse (Maurice Maeterlinck). Onvermoeibaar ijverde hij voor de bekendheid van leven en werk van Van Deyssel, hetgeen onder andere inhield dat hij bijna van mensen eiste dat ze in de bladen waartoe ze toegang hadden, aandacht schonken aan de publicaties van de overleden grootmeester. De grote verering die hij Van Deyssel toedroeg zou hij in de loop der jaren wel wat relativeren. Uiteindelijk zou hij hem bejegenen met een respectvolle ironie. Familieleden van Van Deyssel en letterlievenden fronsten wel eens de wenkbrauwen bij de merkwaardige stukken die Prick uit het archief publiceerde, of, zoals hij het bij voorkeur formuleerde: ‘openbaar maakte’. Bijvoorbeeld bij de ‘onbeschaamde’ brief aan zijn vader die Van Deyssel ontwierp in 1888 (De scheldkritieken [1979], p. 305-310) en bij de fragmenten uit de onaniedagboeken in Maatstaf van augustus-september 1980. Pricks idee was dat aan de grootheid van Van Deyssel niet werd af- | |
[pagina 110]
| |
gedaan door de kleinheid die hem ook aankleefde. Aan de uitgever Bert Bakker, die vond dat de uitgave van de briefwisseling tussen Van Deyssel en Van Eeden afbreuk zou doen aan Van Deyssels reputatie, schreef Prick: ‘Al [Van Deyssels] gepubliceerde geschriften leggen er getuigenis van af, keer op keer, - Donkersloot heeft daar ook al eens op gewezen -dat Thijm tot in de hoogste mate, tot in het geniale, een orgaan had voor de bijzaken, maar dat hij miste - misschien kon het ook niet samengaan - het orgaan voor de hoofdzaken. Daar staat tegenover dat hij zich vaak genoeg van die hinderlijke kleinheid bewust was en ze, ook in deze briefwisseling met Van Eeden, met zelfironie te lijf ging. Mijns inziens maakt juist die, telkens de eigen minder hebbelijke gedragingen weer relativerende, zelfironie Thijm langs een omweg sympathiek, in elk geval heel menselijk. Zo laat zich ook zijn hooghartigheid, niet steeds maar toch in heel wat gevallen, verklaren als een vorm van zelfbehoud. Ten slotte: Thijm was een pur sang-romanticus met een sterk naar het bizarre neigende clowneske inslag; de een accepteert zo'n man (met reden), de ander verwerpt hem (van zijn standpunt bekeken: ook met reden). Wie niet in Thijm ‘valt’, zal vlug geneigd zijn om veel van zijn uitingen belachelijk te vinden; wie door hem gefascineerd wordt, geniet dezelfde belachelijkheid als verrukkelijk bizar of kostelijk hoog-dwaas.’Ga naar eind1 Als zijn belangrijkste bijdragen aan de Van Deyssel-studie beschouwde Prick uiteraard zijn dissertatie en de tweedelige biografie. In de dissertatie onderzocht hij, zoals hij in zijn verantwoording stelde, ‘de verwevenheid van de wereld van Adriaan met Van Deyssels leven en werk’. Maar zijn eigenlijke opzet was datgene wat hij als een bijkomstig resultaat van zijn boek verhoopte, namelijk ‘een in onze letteren uniek kunstwerk, dat te lang en te zeer veronachtzaamd werd, meer toegankelijk gemaakt te hebben’. Aan Van Deyssels zoon J.E.F.A. Alberdingk Thijm schreef Prick op 14 juli 1972: ‘Uw vader stelde zelf de Adriaantjes bizonder hoog, maar de lezers en ook de critici zijn hem daarin niet gevolgd. In mijn boek zal ik aantonen, met kracht van argumenten uiteraard, dat die lezers en die critici daarin ongelijk hadden.’ In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890 en Een vreemdeling op de wegen. Het leven van Lodewijk van Deyssel vanaf 1890, in totaal ruim 2500 compres gedrukte pagina's, vond in het algemeen een goed onthaal - het eerste deel verwierf een nominatie voor De Gouden Uil - maar Prick had er toch iets meer van verwacht. Maar de dagbladkritiek en jury's beschouwen boeken nu eenmaal als een voor- | |
[pagina 111]
| |
bijgaand incident, ook als iemand daar, zoals in dit geval, een leven lang met tomeloze inzet naartoe heeft gewerkt. Prick heeft ongeveer tien jaar gewerkt aan deze twee monumentale boeken, waarin behalve bijna alles over Van Deyssel ook een macht aan cultuurhistorische informatie ligt besloten. In 1984 herinnerde een oud-leerling Harry Prick eraan dat hij zo'n dertig jaar vroeger zijn leerlingen voorhield dat hij niet van voetnoten hield.Ga naar eind2 Dat klinkt merkwaardig voor iemand die ruim een halve eeuw lang voetnoten maakte, waarmee hij bijvoorbeeld een criticus als Kees Fens menige vreugdevolle leeservaring schonk. Maar bij nader inzien klopt het toch wel. In zijn opstellen nam Prick in de lopende tekst literatuuropgaven en polemieken op die men normaal in noten onderbrengt. Een bijkomend voordeel was daarbij dat er zo meer tekst ontstond, want ook hierin hield hij van veel; hij schreef in zijn grote duidelijke handschrift op blocnotevellen om er zoveel mogelijk te vullen. Van de noten die wel noten móesten zijn, omdat ze toelichtingen waren bij brieven van anderen, begon hij in de loop van de tijd juist kleine essaytjes te maken. Voetnoten bij zijn artikelen maakte hij, omdat de geleerden dat nu eenmaal wilden. Hij deed het vooral in artikelen voor De Nieuwe Taalgids, waaraan hij van tijd tot tijd bijdroeg om aan de wetenschappers te laten zien dat hij bestond. Begrijpelijkerwijs werd Harry Prick steeds in één adem genoemd met Van Deyssel. Niet vergeten dient daarbij te worden dat hij ook buiten dit onderwerp nog vele publicaties op zijn naam had over andere auteurs van zijn voorkeur. Conform zijn aan het begin van dit levensbericht geciteerde voorschrift hield hij zich bezig met de grote auteurs die Limburg had voortgebracht. Hij was een onvermoeibaar pleitbezorger voor het werk van Frans Erens en Pierre Kemp. Daarnaast publiceerde hij over onder anderen Willem Kloos, Frederik van Eeden, Jacobus van Looy, Hélène Swarth, Annie Salomons, P.C. Boutens, August von Platen, Marcel Proust, Mallarmé en Gerrit Komrij. Over velen van hen publiceerde hij in het tijdschrift Maatstaf, waarvan hij jarenlang redacteur was. Hij was een verwoed lezer van auteurs als Goethe, Jean-Paul, Coleridge, George Manley Hopkins, Gérard de Nerval, Émile Zola en, om er nog maar één te noemen die Harry Prick als een soort leidsman beschouwde: Julien Green. Prick was een gretige correspondent. Zo gretig dat menigeen zijn tempo niet bij kon houden, hetgeen af en toe tot teleurstellingen leidde. Niet | |
[pagina 112]
| |
echter in het geval van iemand als Frédéric Bastet en Jeroen Brouwers, bij wie het correspondentievuur even hoog brandde. Een bijzondere epistolaire vriendschap onderhield Harry Prick ook met Boudewijn Büch, die hij in 1974 ontmoette. Prick betekende veel voor Büch in de eerste jaren van zijn publicistische activiteit. Prick opende deuren, begeleidde de dichter bij het werken aan zijn gedichten, essays en proza en verdedigde hem in woord en geschrift. Weliswaar was de vriendschap van Büch niet duurzaam en bleek de dichter, schrijver en mediapersoonlijkheid achteraf veel trekken te hebben van wat de Oosterburen een ‘Hochstapler’ noemen, vergeten moet niet worden dat Prick zelf ook een en ander te danken had aan Büch. Vandaar dat hij zo mild kon terugkijken op de vriendschap in zijn boek Een andere Boudewijn Büch (2005). Een paar weken voor zijn overlijden schreef Harry Prick aan een vriend dat Boudewijn Büch met zijn vrijmoedigheid een steun en een stimulans voor hem was geweest bij een ommekeer in zijn denken: ‘Hij heeft vensters opengestoten met uitzichten op een vrijheid van denken over zóveel.’ Voor zijn boek over Büch ontving Prick de Max Pam Award 2005. Eerder ontving hij in 1983 de G.H. 's-Gravesandeprijs en in 1998 de Frans Erensprijs. Prick was een veelgevraagde en grage spreker, die zijn eigen geestdrift op de toehoorders wist over te brengen. Hij trad op in literaire café's, opende tentoonstellingen, sprak voor Rotaryclubs en culturele verenigingen, hij voerde het woord in bibliotheken en tijdens congressen en themadagen. Vanaf 1989 was hij ceremoniemeester bij de schrijverslunches die georganiseerd werden in het Barbizon-hotel te Amsterdam. Op 17 juni 2006 opende Harry Prick op zijn karakteristieke wijze in De Hallen in Haarlem de tentoonstelling ‘Het ware schoone. Kijken naar kunst met Lodewijk van Deyssel’. De sputterende microfoon schoof hij terzijde en met eigen stemkracht kreeg hij de zaal plat met een toespraak waarin ernst en humor een vruchtbare alliantie waren aangegaan. In de nacht van 17 op 18 juni openbaarden zich de eerste verschijnselen van de ziekte die enkele maanden later een eind aan zijn leven zou maken. Harry Prick beschouwde zich als een gelukkig en bevoorrecht mens. Dat dankte hij onder meer aan zijn tomeloze enthousiasme voor de literatuur en haar makers en zijn dito vermogen tot voorbehoudloze bewondering. In zijn autobiografische beschouwing ‘Een nooit verloren vergezicht’ stelde hij vast dat het leven hem zo goed als alles had gebracht wat hij er in zijn jongelingsjaren van had durven verhopen.Ga naar eind3 | |
[pagina 113]
| |
Een door Rob van de Schoor samengestelde lijst van de publicaties van Harry G.M. Prick is opgenomen achter in de postuum verschenen opstellenbundel Spelevaren. Van August von Platen tot Gerrit Komrij (Uitgeverij Vantilt, 2007). Een lijst van beschouwingen over Harry Prick en zijn werk tot 1983 treft men aan in het boekje Jan Campertprijzen 1983. Het tijdschrift De Parelduiker wijdde een themanummer (2007, nummer 2) aan brieven van auteurs en onderzoekers aan Harry Prick. |