Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006-2007
(2008)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Webbekom 5 juni 1928 - Heverlee 30 november 2006Op 30 november 2006 overleed na eerder drie beroertes te hebben gehad te Heverlee pater Frans M.W. Claes S.J.: filoloog, heemkundige, maar vooral lexicograaf van grote allure. Sinds 1972 was hij lid van de Maatschappij. In Webbekom, gemeente Diest, de stad van de Vlaamse heilige Jan Berchmans, die samen met Aloysius van Gonzaga de patroon was van de studerende jeugd, werd Frans Claes geboren als tweede zoon van Hendrik Claes en Maria Gouverneur. Het echtpaar had in totaal tien kinderen: drie jongens en zeven meisjes. Vader Claes was een streng en ambitieus onderwijzer, die zijn kinderen behoudens orde en tucht ook liefde bijbracht voor de natuur. Van hem leerde Frans de namen van vogels, gewassen en bloemen uit het Hageland, maar niet alleen de namen, ook hun vorm, lokroep en biotoop. En hij wist ze, zoals later bleek, met grote precisie te onderscheiden en zorgvuldig te beschrijven. De Latijns-Griekse humaniora volgt Frans als een schuchtere en teruggetrokken leerling aan het Sint-Jan Berchmanscollege in Diest gedurende de Tweede Wereldoorlog. Volgens zijn oudere broer Viktor antwoordde hij in de klas weinig, alleen het hoogst noodzakelijke. Als reden voor die teruggetrokken- en schuchterheid veronderstelt Viktor de stren- | |
[pagina 64]
| |
ge en ambitieuze vaderfiguur. En hij vervolgt: Deze schuwe en teruggetrokken houding bezorgde hem bijna moeilijkheden bij het intreden in de jezuïetenorde. Op 7 september 1945 treedt Frans in bij de jezuïeten en gaat hij naar het noviciaat te Drongen. In 1949 behaalt hij zijn kandidaatsexamen in de klassieke filologie en vervolgt hij zijn studie in Nijmegen, waar hij op het Berchmanianum tot 1952 filosofie studeert. Paul Vanderghote, een medebroeder, stelt hierbij de vraag of dat is om zijn taal te verfijnen en te verrijken in het vooruitzicht van een loopbaan als neerlandicus. Het antwoord wordt niet gegeven. Na Nijmegen volgen stagejaren in Aalst en Brussel en een leraarschap van drie jaar aan het Sint-Jozefcollege in Turnhout (1954-1957). Van 1957 tot 1961 studeert hij theologie in Leuven en Heverlee om daar op 10 augustus 1960 door aartsbisschop Ferdinand Perier van Calcutta tot priester gewijd te worden. Zijn vorming als jezuïet werd in 1961-1962 voltooid in het Ierse Rathfarnham dichtbij Dublin. De plechtige professie volgt op 2 februari 1963 in Leuven. Daar had hij in 1962 zijn intrek al genomen in het Lessius Universitair College om er Germaanse filologie te gaan studeren, een studie die hij in 1967 afrondt met een promotie. Op 16 mei 1967 promoveerde pater Claes aan de Katholieke Universiteit van Leuven op een proefschrift dat als titel draagt De bronnen van drie woordenboeken uit de drukkerij van Plantin: het Dictionarium Tetraglotton (1562), de Thesaurus Theutonicae Linguae (1573) en Kiliaans eerste Dictionarium Teutonico Latinum (1574). In 1970 werd door het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek een handelseditie van dit werk gemaakt. Het was meteen zijn magnum opus. Als peetvaders van deze studie mogen prof. dr. J.L. Pauwels uit Leuven en prof. dr. G. De Smet uit Gent gelden. Het uitgangspunt van de studie was zonneklaar. Om de waarde van onze zestiende-eeuwse woordenboeken te beoordelen, moeten we weten welke bronnen de auteurs ervan geraadpleegd hebben en hoe groot de invloed van deze bronnen op hun werk is geweest. Om de verschillende mogelijke bronnen van de genoemde woordenboeken tegen elkaar te kunnen afwegen, vergeleek pater Claes een aantal artikelen met alle woordenboeken die als bron hiervoor in aanmerking kwamen. Hij achtte het nodig uit elk woordenboek waarvan hij de bronnen gezocht had, op drie of vier verschillende plaatsen enkele bladzijden volledig te bestuderen. Hij laat zien dat oudere woordenboeken meestal tot doel hadden het aanleren van een vreemde taal te vergemakkelij- | |
[pagina 65]
| |
ken, maar dat Plantin en Kiliaan daarentegen de hele Nederlandse woordenschat wilden inventariseren om de verwantschap ervan met het Frans en Duits grondiger te kunnen bestuderen. Ten slotte concludeert pater Claes dat we bij de beoordeling van de woordenschat in onze zestiende-eeuwse woordenboeken erop moeten letten dat ze vaak onder invloed staan van bronnen in andere talen. Dat hij na zijn promotie zijn studie van de zestiende-eeuwse lexicografie en in het bijzonder van Kiliaan voortzette, is naar zijn eigen zeggen voor een groot deel te danken aan dr. F. de Tollenaere, redacteur van het wnt en stichter en afdelingshoofd van de afdeling Thesaurus van het Leidse Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Begin jaren zeventig riep Felicien de Tollenaere met steun van Peter De Ridder, directeur van uitgeverij Mouton, een reeks oude Nederlandse woordenboeken in het leven, ten einde werken die nog nauwelijks toegankelijk waren weer beschikbaar te stellen van de wetenschap, maar dan wel voorzien van een degelijke wetenschappelijke inleiding waarin de stand van het onderzoek stond beschreven. Mijn eerste contacten met deze gesloten, afstandelijke en verlegen jezuïet dateren uit 1970. Hij bezocht het scriptorium van het wnt regelmatig omdat daar een interessante collectie van oude Nederlandse woordenboeken aanwezig was. Die contacten zijn er altijd gebleven, vooral in de jaren zeventig en tachtig. De geschiedenis van onze oude woordenboeken bond ons. Hij was een man van weinig woorden en als het over andere zaken dan lexicografie ging, was hij snel uitgepraat of keek hij verstoord op zijn horloge. Een man van grote zwier als Klaas Heeroma was hij niet en zijn levenspad was buiten de Sociëteit van Jezus niet bestrooid met hechte vriendschappen. Op verzoek van zijn landgenoot De Tollenaere schreef hij diverse inleidingen voor de Monumenta Lexicographica. Die intensieve samenwerking en lotsverbondenheid werden bij pater Claes nimmer omgetoverd in wat lossere omgangsvormen waarin het tutoyement vanzelfsprekend was. De Tollenaere noch ik hebben hem ooit met zijn voornaam aangesproken, laat staan getutoyeerd. Pater Claes was nooit als een dirigent die de vlam in de pan wilde steken. Hij stond altijd wat verweesd tussen persoonlijke warmte en wijsheid, hoewel hij volgens zijn familie een uiterst gevoelig mens was. Zijn kennis wilde hij delen met velen en het is de verdienste geweest van opnieuw De Tollenaere en van de Gentse hoogleraar Gilbert de Smet, dat hij in de in 1972 begonnen | |
[pagina 66]
| |
reeks Oude Nederlandse Woordenboeken niet alleen verrijkt heeft met vier inleidingen, zoals Thesaurus Theutonicae Linguae, De Thesaurus van Plantijn van 1573 (Mouton 1973), Dictionarium Tertraglotton, Het Tetraglotton van 1562 (Mouton 1972), Etymologicum Teutonicae Linguae, Kiliaans Etymologicum van 1599 (Mouton 1976) en Het Tyrocinium (1552) van Petrus Apherdianus (Nijhoff 1976), maar ook met een indrukwekkende studie getiteld De Vierde Kiliaan. Aanvullingen en verbeteringen door Kiliaan zelf toegevoegd aan zijn Etymologicum van 1599 (Nijhoff 1981). De tragiek van die imposante studie is wel dat ze door de wetenschap zo lang onopgemerkt is gebleven. Er is, voor zover mij bekend, geen recensie van verschenen. Voor pater Claes, de bescheiden wetenschapper die wel een gevoelige sensor had voor herkenning, was het uitblijven daarvan als een steen die je naar je hoofd geslingerd krijgt. Hij immers huldigde het beginsel dat niets dodelijker is voor een publicatie dan onweersproken blijven. De gewraakte omissie bleek alles te maken te hebben met de overgang van de Monumenta naar een ander concern. In niet-economisch jargon heette het gewoon dat Martinus Nijhoff en Mouton de Gruyter die precieuze reeks bekwaam op de klippen lieten lopen. Kiliaan iv is het laatste deel geweest dat erin werd uitgegeven, hoewel pater Claes ook nog een complete editie had voorbereid van het woordenboek van Bosschenaar Palludanus. En er is nog meer. In een brief van 22 december 1993 schrijft hij me: ‘Tussendoor kan ik toch nog werken en ik zou nog graag mijn bronnenstudie van het Etymologicum van Kiliaan voltooien, waarvoor ik het materiaal al enige jaren geleden verzameld heb. (...). Nu is mijn vraag of die studie dan nog in de Monumenta Lexicographica Neerlandica kan verschijnen. Indien die reeks nog voortgezet wordt, zou die studie er wel in passen.’ De tucht van de markt noodzaakte mij om van dit aanbod geen gebruik te maken en gaf mij het gevoel een soort koningsmoordenaar te zijn. Kiliaan en de geschiedenis van de zestiende-eeuwse lexicografie waren bij uitstek het werkterrein van pater Claes. Daarvan getuigen zijn vele artikelen ook in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Om er enkele te noemen: ‘Ontwikkeling van de Nederlandse lexicografie tot 1600’ (1970), ‘Kanttekeningen van Kiliaan bij zijn Etymologicum Teutonicae Linguae’ (1971), ‘Levinus Lemnius, een Zeeuwse bron van Kiliaan’ (1974), ‘Nieuwe woorden of oude bewijsplaatsen bij Kiliaan’ (1974), ‘Vetus woorden bij Kiliaan’ (1976) en ‘De Friese woorden bij Kiliaan’ (1976). Op zijn best vind ik hem waar hij Kiliaans lexicografische methode bijna | |
[pagina 67]
| |
analytisch uit de doeken doet. Dat gebeurt in de opstellen voor F. de Tollenaere waar hij laat zien hoe Kiliaan excerpeerde, wat taalvergelijking voor hem betekende, hoe hij omsprong met gewestelijke woorden, met etymologie ook en hoe Kiliaan zijn tekst telkens opnieuw nakeek en probeerde te verbeteren. Het zou evenwel een misverstand zijn te denken dat Frans Claes alleen zijn sporen heeft verdiend op het gebied van de historische lexicografie. Niets is minder waar. In 1968 al raakte hij betrokken bij de redactie van Verschuerens Modern Woordenboek. In 1979 verschijnt de achtste druk en de eerste die door hem bewerkt werd. Ik herinner me nog goed hoe hij een keer vlak na de presentatie aan de pers van dat woordenboek in Leiden op bezoek kwam en op zijn bekende manier mijn kamer op Plantsoen 45 binnenwandelde. Hij begroette me met lichte handdruk en overhandigde me als altijd enige overdrukjes van zijn publicaties. Altijd een setje voor de bibliotheek van het wnt en een voor mij persoonlijk. En spraakzamer dan ooit vertelde hij iets over die presentatie. Het was een journalist opgevallen dat er een trefwoord was ingeruimd voor de Franse filmster Brigitte Bardot. Een jezuïet die deze femme fatale definieerde, dat kon weinig anders dan een blasfemie zijn. ‘Objectiever dan ik gedaan heb, kon niet’, zei pater Claes een beetje schuchter en verlegen en met zijn bekende gehaaste lach. Als hoofdredacteur van genoemd woordenboek heeft hij zich met gevoel voor maat en matiging onderscheiden. In zijn definitietechniek was hij onovertroffen en dankzij zijn messcherpe geest en wijde blik buitengewoon trefzeker. Ook in moeilijke kwesties als flora en fauna. Voor een lexicograaf zijn bloemen en planten en dieren de moeilijkste categorieën om te definiëren. Hij had een bijna onmenselijke acribie en een wonderbaarlijk analytisch vermogen. In 1991 bezorgde hij de negende druk en in 1996 de tiende, onder de naam Verschueren. Groot encyclopedisch Woordenboek. Vlak na de afronding van die druk kreeg hij zijn eerste hersenbloeding. Dat woordenboek van Verschueren heb ik in de jaren negentig van de vorige eeuw met grote belangstelling gevolgd. Het Instituut voor Nederlandse Lexicologie zou na de voltooiing van het wnt in 1998 meer aandacht gaan schenken aan de beschrijving van de eigentijdse woordenschat. Het kunnen beschikken over een elektronisch bestand als dat van Verschueren zou het inl kansen bieden voor contractonderzoek en als referentiekader voor een nieuw operationeel te maken woordenboek van | |
[pagina 68]
| |
het Nederlands van onze tijd. Tegen die achtergrond voerde ik gesprekken met de directie van uitgeverij De Standaard te Antwerpen, maar de vraagprijs voor het actueel houden van het bestand (1 fte per jaar) en het voorbereiden van een elfde editie was een te grote hindernis voor de uitgever, te meer omdat die kosten structureel waren. Pater Claes was niet alleen de hoofdredacteur van Verschueren. Hij was een soort lexicografische stoomwals van en voor de jezuïeten. Zijn ordegenoot dr. Louis Brouwers was er in 1931 in geslaagd de wereld in precies 999 concepten in te richten en bood daarmee de neerlandistiek een degelijk betekenis- of synoniemenwoordenboek. Pater Claes zette het werk van zijn ordegenoot vanaf de zesde druk in 1988 voort. De man die we kennen als schuchter en ietwat schuw is dat helemaal niet meer als het gaat om het oordeel over zijn eigen werk. Hij koerst dan op het kompas van zijn eigen overtuiging. In die zesde druk schrijft hij: ‘Ik heb het hele werk grondig herzien en bijgewerkt... ongeveer tienduizend nieuwe woorden, staande uitdrukkingen en spreekwoorden eraan toegevoegd..., heel wat verouderde en gewestelijke woorden en uitdrukkingen eruit verwijderd ... vaak de indeling en schikking veranderd om de begripsvelden nauwkeuriger af te grenzen ... nieuwe onderverdelingen aangebracht... het aantal verwijzingen naar verwante betekenisgroepen in andere hoofdstukken uitgebreid.’ Als lexicograaf is pater Claes onder een gelukkig gesternte geboren. Ook internationaal. Zijn A Bibliography of Dutch Dictionaries (Tübingen 1995) oogstte alom grote waardering, getuigde van een zeldzame werkkracht en van een overrompelende, bijna gestroomlijnde virtuositeit. Dit was wat je noemt echt monnikenwerk. Soli Deo Gloria ‘alleen aan God is de glorie’ was een van de levensmotto's van Frans Claes, maar wat hebben we de man die de kaars aan twee kanten liet branden, zien genieten toen hem als eerste op 14 oktober 1994 de Kruyskampprijs, de prijs voor onder andere lexicologie en lexicografie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, werd toegekend. Hij verdiende die prijs meer dan enig ander en nam hem jongensachtig charmant in ontvangst. Overigens was hem in 1993 de Verbatim Award van de Europese Vereniging voor Lexicografie (Euralex) reeds ten deel gevallen. Op 24 maart 1994 schreef hij me daarover als volgt: ‘Misschien hebt u gemerkt dat ik de Euralexprijs 1993 heb ontvangen, met de bedoeling te werken aan mijn studie over het Etymologicum van Kiliaan. Het bedrag van de Kruyskamp-prijs, die me ook is toegekend, wil ik | |
[pagina 69]
| |
grotendeels er ook aan besteden. Ik hoop zo de tekst van mijn studie op diskette te kunnen zetten, en dat het boek in de reeks Monumenta Lexicographica kan verschijnen. Als de nieuwe Verschueren met spellingaanpassing (in 1995?) verschenen is, hoop ik met de tekst ervan te kunnen beginnen.’ Over vasthoudendheid gesproken. Het werk dat pater Claes in zijn eentje moest verzetten voor de tiende druk van Verschueren pleegde roofbouw op zijn lichaam. Het toepassen op het hele bestand van de richtlijnen voor de nieuwe spelling viel hem zwaar als het torsen van stenen tafelen. En hij, de lexicografische alleskunner, bezweek een paar dagen nadat hij die klus geklaard had. Een draaikolk van tien jaar lichamelijke ontluistering wachtte hem. De lexicografie van het Nederlands bleef verweesd achter en de lexicografie van de jezuïeten ging dramatische tijden tegemoet met het stopzetten van het woordenboek van Verschueren als absoluut dieptepunt. Wie het lexicografisch werk van pater Claes overziet, zal snel tot de conclusie komen dat hij geen metalexicograaf was. Daarmee bedoelen we dat hij geen theoretische modellen ontwikkeld heeft die als richtsnoer voor de lexicografische praktijk kunnen dienen. Hij was een klassiek geschoold filoloog, geen intermediair tussen de taalkunde en de taalgebruiker die de theoretische verworvenheden ervan naar de toepassing verklaart. In hedendaagse linguïstische termen was hij veeleer een pragmalinguïst. Hij liet zich meeslepen door de sirenezang van de vervaardiging van producten die in de dagelijkse praktijk multifunctioneel bruikbaar zijn voor grote hordes moedertaalgebruikers. Bij hem ook geen subjectiviteit in definities of elders, geen autoriteitsargumenten of dogmatisch voorschrijven van taalgebruik. Zijn woordenboeken hebben gezag omdat ze objectief zijn in de keuze van de trefwoorden, in de presentatie van de definities en gebruiksmogelijkheden, in het lexicografisch commentaar en in de keuze van zijn voorbeelden. Frans Claes was verknocht aan zijn geboortestreek. Als een echte heemkundige doorsnuffelde hij volgens Paul Vanderghote het stadsarchief van Diest, publiceerde hij cijnsboeken uit deze stad en schetste hij de toponymie van Webbekom, Schaffen, Molenstede en Bekkevoort. In 1982 publiceerde hij de Geschiedenis van Webbekom en van 1975 tot 1998 was hij hoofdredacteur van Oost-Brabant, waarvoor hij ook talrijke naamkundige bijdragen schreef, evenals voor Naamkunde, want Frans Claes was ook naamkundige. In 1995 werd hij lid van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie. In de Handelingen van die commis- | |
[pagina 70]
| |
sie publiceerde hij in 1996 ‘Bijdrage tot de toponymie van Schaffen en Molenstede’ en in 1998 ‘Bijdrage tot de toponymie van Bekkevoort’. Talrijk zijn ook zijn bijdragen aan het tijdschrift Nederlands van Nu, waarvan hij redactielid was. Onderwerpen die de standaardtaal betreffen, behandelde hij daar: neologismen, recensies van pas verschenen publicaties en etymologieën zoals onder andere die van wentelteefjes. De herkomst van woorden fascineerde pater Claes zijn hele leven lang. Groot is het legertje etymologen niet in ons taalgebied. Frans Claes was een etymoloog die de geschiedenis van een woord en zijn betekenissen paarde aan een zorgvuldige en wetmatige verklaring van de vormontwikkeling. Hij kende zijn historische grammatica en kon de werking van de klankwetten helder beschrijven. Hij schreef over sandwiches, kadetjes en pistolets, over de namen van het snoepgoed, maar ook over vastenavond, carnaval en blauwe maandag. En de etymologie van vele historische Hagelandse woorden werd dankzij zijn inspanningen aan de vergetelheid ontrukt. Ook hier moet een enkel voorbeeld volstaan: geleeg, nere, holenteer, erken, piepel en dagmaal. Hartstochtelijk was ook zijn pleidooi voor het dateren van de oudste vindplaatsen van een woord. Geïnspireerd door O. Bloch, de auteur van het etymologisch woordenboek van het Frans, betoogt hij dat de etymologie van een woord zoveel mogelijk moet steunen op de geschiedenis ervan, op de historische en culturele omstandigheden waarin het gebruikt wordt. Omdat de geschiedenis altijd gedateerd moet worden, is het van groot belang te weten wanneer een woord voor het eerst in een taal voorkomt. Hij pleit ervoor dat de oudste dateringen van Nederlandse woorden systematisch worden bijgehouden. Frans Claes, de sobere jezuïet die hechtte aan discipline, leidde een leven vol vruchtbare wetenschappelijke arbeid. Bij hem geen superieure hooghartigheid en wetenschappelijke ellebogen. Hij wist veel, maar behield die kennis niet voor zichzelf. Hij was beschikbaar voor iedereen die een beroep op die deskundigheid deed. Hij schreef met bezonken inzicht voor grote groepen taalgebruikers die hij met zijn woordenboeken voor de algemene publieksmarkt bereikte. Zijn lexica waren helder, begrijpelijk en leesbaar. Graag bedien ik mij ten slotte van de woorden van zijn zus Agnes: ‘Zijn gedrevenheid en zijn rechtvaardigheidsgevoel maakten hem tot een groot mens. Het siert hem dat hij zo weinig heeft teruggevraagd, terwijl hij zelf, als het mogelijk was, voor iedereen klaarstond.’ | |
[pagina 71]
| |
Een groot woordenaar is onze lexicologie en lexicografie ontvallen en onze taalgemeenschap staat levenslang bij hem in het krijt.
piet van sterkenburg |
|