Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2005-2006
(2007)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||
Frederik Reinier Jacob KnetschLeiden 24 juni 1924 - Eelde 4 september 2006Ga naar eindnoot+Op 4 september 2006 is prof. dr. F.R.J. Knetsch, emeritus hoogleraar Nederlandse kerkgeschiedenis van de Rijksuniversiteit Groningen, overleden. Met hem ging een zeer gewaardeerd kerkhistoricus heen, die tot op hoge leeftijd zijn vak met grote passie beoefende. De wetenschap was voor hem geen louter academische bezigheid, maar een zaak waar hij met hart en ziel bij betrokken was. Die persoonlijke betrokkenheid klonk ook door in zijn afscheidscollege van 20 juni 1989, getiteld ‘Het beeld van de arme in de diaconale zorg’. Hierin nam hij de toehoorders mee naar zijn vroegste kerkelijke herinnering: dat zijn vader diaken was in de ‘toen doodarme stad Leiden’.Ga naar eindnoot1. Leiden was de stad waar Frederik Reinier Jacob Knetsch op 24 juni 1924 geboren werd als oudste zoon van Alida de Vries en Adriaan Knetsch. Na Freek volgden nog vijf kinderen, onder wie één meisje dat al op zeer jonge leeftijd overleed. Vader Knetsch, een van de tien kinderen uit een bakkersgezin dat nauwelijks het hoofd boven water kon houden, had nooit een schooldiploma behaald. Hij was na de demobilisatie in 1918 een tuinderij begonnen, maar daarmee verdiende hij te weinig om een gezin te kunnen stichten. Dankzij zelfstudie slaagde hij erin op te klimmen tot ‘controleur van de arbeid’, eerst te Dordrecht, later te Lei- | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
den en omstreken. Per fiets of motorfiets controleerde hij praktisch alle bedrijven in zijn rayon. Het was mede te danken aan zijn hierdoor opgebouwde contacten met boeren, molenaars, slagers en andere ‘leveranciers’ dat het gezin tijdens de Tweede Wereldoorlog geen echte honger heeft geleden. Freek Knetsch moet, het voorbeeld van zijn vader indachtig, er al vroeg van doordrongen zijn geweest dat leren dé manier was om vooruit te komen in het leven. Het bleek hem bijzonder goed af te gaan, wat hem misschien ook wel tot een buitenbeentje in de familie maakte. In elk geval was hij de enige in het gezin die een universitaire studie zou gaan volgen, zij het wat laat als gevolg van de oorlog en staatsexamenperikelen. Ook zijn latere kerkelijke en maatschappelijke betrokkenheid moet Freek met de paplepel ingegoten hebben gekregen. Zijn vader was een echte vakbondsman, die ernaar streefde om de arbeiders zelfrespect bij te brengen en zich niet ‘door de bazen te laten ringeloren’.Ga naar eindnoot2. In de kerk vervulde diezelfde vader vele jaren de ambten van ouderling en diaken en in de Leidse gemeenteraad roerde hij zich als vertegenwoordiger van de Anti-Revolutionairen. In kerkelijk opzicht behoorde het gezin tot de orthodox-hervormde Gereformeerde Bond. Grote invloed ging uit van de geschriften van de theoloog J.G. Woelderink, die afkomstig was uit de kring van de Gereformeerde Bond en in de jaren dertig opriep tot een ‘reformatorische actie’, onder de leuze ‘de waarheid is geen dood kapitaal maar een levende kracht’.Ga naar eindnoot3. Behalve dat er thuis flink gediscussieerd werd, was er ook aandacht voor zang en orgelmuziek. Freek speelde graag zelf orgel, leerde ook het kerkorgel te bespelen, en hield van samenzang. Op latere leeftijd zou hij met zeer veel plezier weer gaan zingen in de Eelder cantorij. Droomde Freek Knetsch er eerst van om naar de tu in Delft te gaan, later dacht hij aan economie. Het werd uiteindelijk theologie, een beslissing die mede voortkwam uit de ervaringen die hij in de oorlog doormaakte. Hij dook al vroeg in de oorlog onder bij een boer in de provincie Groningen, maar uiteindelijk ontsnapte hij toch niet aan de ‘Arbeitseinsatz’. Hij werd overgebracht naar Friedland in Mecklenburg, waar hij door de Duitsers als ‘Bremser’ bij de spoorwegen tewerkgesteld werd. Dat was geen ongevaarlijk werk en het kostte hem zelfs bijna letterlijk zijn hoofd toen hij een keer uit de achterste wagon viel. Het ongeluk tastte zijn liefde voor alles wat met treinen te maken had echter niet aan. Zijn hele leven bleef hij hiervoor belangstelling houden. Om na de oorlog toegelaten te kunnen worden tot de theologiestu- | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
die was zijn aan de christelijke h.b.s. te Leiden behaalde diploma-B niet toereikend. Hij moest eerst nog staatsexamen gymnasium-α doen. Pas in 1947 kon Knetsch zich inschrijven. Gelet op zijn Leidse wortels en zijn hervormde achtergrond lag het voor de hand om dat te doen in de Faculteit der Godgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Leiden. Hierdoor kon hij thuis blijven wonen. Het dispuut waarvan hij lid werd, was het orthodoxe jhwh Nissi (‘de Heer is mijn banier’). Eind jaren veertig hoefden de studenten van dit dispuut niet langer meer de drie formulieren van enigheidGa naar eindnoot4. te ondertekenen, maar ze werden wel ontgroend. Tijdens zijn studiejaren waren er drie hoogleraren die hem naar eigen zeggen sterk hebben beïnvloed: de oud-testamenticus P.A.H. de Boer, de hoogleraar dogmatiek K.H. Miskotte en de kerkhistoricus J.N. Bakhuizen van den Brink; en zijdelings ook nog G. Sevenster, kerkelijk hoogleraar, en W. Banning, die als buitengewoon hoogleraar kerkelijke en wijsgerige sociologie aan het theologisch instituut verbonden was.Ga naar eindnoot5. Woelderink verdween als leidsman echter niet uit het vizier, al zou Knetsch hem nooit persoonlijk ontmoeten. Nog vele jaren later schreef hij zijn onbegrip voor het leerstellig standpunt van de synodaal-gereformeerden toe aan de invloed van Woelderink.Ga naar eindnoot6. In 1951 legde Knetsch het kandidaatsexamen af, in 1953 het kerkelijk examen en in 1956 het doctoraalexamen. Van zijn oorspronkelijke idee om predikant te worden, zag hij echter af omdat hij zelf twijfelde of hij wel geschikt was voor het pastoraat. Preken deed hij echter graag - hij kon dat ook goed - en zijn hele verdere leven zou hij met grote regelmaat preekbeurten blijven vervullen. Een loopbaan in het onderwijs leek hem een passend alternatief voor het predikantschap. Al tijdens zijn studie had hij parttime in het lager onderwijs gewerkt. Na zijn doctoraalexamen in 1956 was hij gekwalificeerd voor het middelbaar onderwijs. Nog datzelfde jaar aanvaardde hij een betrekking als leraar in de aardrijkskunde, de geschiedenis en de kerkgeschiedenis aan het Christelijk Lyceum te Delft. Uiteindelijk liep die aanstelling uit op een docentschap voor de godsdienstige vakken. Tot 1969 zou Knetsch in het middelbaar onderwijs werkzaam blijven, het laatste jaar in Culemborg, waar hij in 1968 leraar werd aan het Koningin Wilhelmina College. Op het Christelijk Lyceum in Delft leerde Knetsch zijn eerste echtgenote kennen, drs. Annie M. Taanman, die aan dezelfde middelbare school Engels doceerde. In 1961 traden zij in het huwelijk, waarna het kersverse echtpaar zich in Den Haag vestigde. De rol van echtgenoot ging Freek | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
in dit huwelijk naar eigen zeggen niet goed af.Ga naar eindnoot7. De eerste jaren zullen ook sterk bepaald zijn door de druk die het combineren van het leraarschap met het werken aan een proefschrift met zich meebracht. Maar wat de stabiliteit van het (kinderloos gebleven) huwelijk vooral parten speelde, was de botsing van ‘karakters, humeuren en krachten’.Ga naar eindnoot8. Begin jaren zeventig kwam het tot een echtscheiding. In 1977 hertrouwde hij met Margreet Reidel, die zelf twee kinderen had. Met haar zou hij tot aan zijn dood samenblijven en nog het geluk van het grootvaderschap mogen proeven. Onderwerp van het proefschrift waaraan Knetsch in zijn Delftse jaren werkte, was Pierre Jurieu (1637-1713), bekend hugenoots theoloog, eerst hoogleraar te Sedan (tot 1681), vervolgens aan de Illustere School te Rotterdam (vanaf 1682), berucht om zijn heftige polemiek met Pierre Bayle, maar beroemd om zijn verdediging van de volkssoevereiniteit. Het was de Leidse kerkhistoricus Bakhuizen van den Brink die zijn leerling op het spoor van deze theoloog en politicus gezet had. Wat Knetsch met zijn studie beoogde, was eerherstel voor Jurieu. In zijn vrije tijd verrichtte hij het hiervoor benodigde broonnenonderzoek, niet alleen in Den Haag en Leiden, maar ook in Londen en Sedan. Mede door zijn hang naar perfectionisme werd het een werk van lange adem. Maar net voordat het ius promovendi van zijn leermeester Bakhuizen van den Brink afliep, haalde hij de ‘eindpaal’. Op 15 november 1967, elf jaar na zijn doctoraalexamen, promoveerde hij cum laude op Pierre Jurieu, theoloog en politikus der Refuge. Het werk droeg hij op aan zijn vrouw, die hem zoals hij later zelf zei ‘met stalen vuist naar de promotie gedreven’ had.Ga naar eindnoot9. De behaalde doctorstitel opende de mogelijkheid voor een wetenschappelijke carrière. Op 1 november 1969 trad Knetsch in dienst van de Rijksuniversiteit Groningen als lector Nederlandse kerkgeschiedenis, de encyclopedie der godgeleerdheid en de inleiding tot de theologie. Door Koninklijk Besluit van 5 september 1970 werd dit lectoraat, nog voordat hij zijn openbare les had kunnen houden, omgezet in een benoeming tot gewoon hoogleraar met dezelfde leeropdracht. De oratie vond op 10 november 1970 plaats en was gewijd aan het oordeel van Pierre Bayle over Comenius.Ga naar eindnoot10. Het onderzoek naar Jurieu vormde het begin van een blijvende onderzoeksinteresse in en sympathie voor de lotgevallen van de hugenoten en de Waalse kerken. Het bracht hem er zelfs toe lidmaat te worden van de Église Wallonne te Groningen. Ook in zijn colleges bleef Knetsch veel aandacht besteden aan de hugeno- | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
ten, wat zijn studenten ertoe bracht het vak om te dopen in ‘vaderfranse kerkgeschiedenis’. In zijn colleges betoonde hij zich een enthousiasmerend en betrokken docent. Het doceren lag hem, al was hij als docent niet gemakkelijk toegankelijk voor de studenten. Hij stelde zich als het om scriptiebegeleiding of mondelinge tentamens ging soms zeer formalistisch en enigszins afstandelijk op. Mogelijk ging daar een zekere verlegenheid achter schuil. Daar had hij in zijn colleges geen last van. Hij bereed graag stokpaardjes en lardeerde zijn collegestof met typerende anekdotes. Dat het onderwijs zijn hart had, moge ook blijken uit zijn jarenlange lidmaatschap van de Onderwijsraad. Mede op grond van zijn inzet voor dit Haagse adviesorgaan werd hij bij zijn afscheid als hoogleraar in 1989 benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Bestuurlijke taken in de faculteit ging Knetsch niet uit de weg, al betitelde hij zichzelf als ‘administratief zwakbegaafd’.Ga naar eindnoot11. Hij vervulde in de jaren zeventig onder meer het decanaat van de theologische faculteit en hij was jarenlang lid van de faculteitsraad. Gepassioneerd als hij was, kon hij bij tijd en wijle ook zeer driftig worden, waardoor botsingen met collegae soms onvermijdelijk waren. Als promotor liet hij zijn promovendi een grote mate van vrijheid en zelfstandigheid zonder hen geheel aan hun lot over te laten. Daaruit sprak een grote mate van vertrouwen. Ingeleverde hoofdstukken werden zorgvuldig becommentarieerd, waarbij Knetsch als een echte schoolmeester nauwlettend alle taal- en spellingsfouten corrigeerde en indien nodig bepaalde zaken die de promovendus niet goed begrepen had, uitvoerig schriftelijk toelichtte. Op zijn beurt stond hij open voor wat hij van zijn promovendi las en indien hem dit zelf op nieuwe ideeën bracht, aarzelde hij niet om hiervoor te bedanken. Als hij het ergens niet mee eens was, stak hij zijn kritiek echter niet onder stoelen of banken. Dat gold overigens niet alleen voor de stukken van zijn promovendi maar ook voor artikelen of boeken van vakgenoten. In zijn onderzoek combineerde Knetsch archief- en literatuurstudie en sprong hij gemakkelijk van de zestiende naar de negentiende eeuw en omgekeerd. Hij hield echter niet alleen de grote historische lijnen in het vizier maar ook de internationale context (zoals blijkt uit zijn studies over het Franse protestantisme in relatie tot de Nederlanden). Het blijven doorgraven in primaire bronnen leidde meer dan eens tot nieuwe vondsten, maar dat had soms ook tot gevolg dat het lang duurde voordat | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
de onderzoeksresultaten gepubliceerd werden. Zijn kritische zin richtte zich ook op zijn eigen teksten. Die herschreef hij meestal vele malen voordat hij deze publicabel achtte. Mogelijk was zijn perfectionisme ook de reden dat hij na zijn dissertatie nooit meer een tweede boek schreef. Wel publiceerde hij vanaf zijn aantreden in Groningen tot aan zijn emeritaat in 1989 zo'n vijftig artikelen in het Nederlands, Duits, Frans en Italiaans. Centrale thema's zijn de Franse refugiés in de Nederlanden, de oude, zestiende-eeuwse kerkordes, het Réveil, de Afscheiding en de Groninger Richting en last but not least de diaconie. Op dat laatste onderwerp stortte hij zich in 1983. Hij vatte toen het plan op om hiervan een geschiedenis te gaan schrijven, hetzij fragmentair in de vorm van artikelen, hetzij als boek. Zover is het echter nooit gekomen. Weliswaar wijdde hij zijn afscheidscollege aan de diaconie, maar daarna lijkt het onderwerp zijn belangstelling verloren te hebben. Uit zijn publicatielijst spreekt bovenal een duidelijke voorkeur voor biografische artikelen. Sommige personen, onder wie Louis Gabriel James (1795-1867), de eerste Réveil-predikant in Nederland, en de naar Groningen uitgeweken hugenoot David Martin (1639-1721) bleven hem tot ver na zijn emeritaat bezighouden. De jaren waarin Knetsch als hoogleraar aan de theologische faculteit verbonden was kunnen achteraf betiteld worden als paradijselijke jaren: kleine groepen studenten, een uitgebreide staf, een grote mate van vrijheid in onderwijs en onderzoek, geen publicatiedruk en nog nauwelijks ontwikkelde bureaucratische molens. De faculteit telde in die tijd maar liefst drie hoogleraren kerkgeschiedenis. Buiten F.R.J. Knetsch, wiens leerstoel bij zijn emeritaat in 1989 werd opgeheven, waren dat W.F. Dankbaar (geschiedenis van het christendom en de christelijke leerstellingen, in 1976 opgevolgd door W. Nijenhuis, wiens leeropdracht in 1982 naar Knetsch overging) en A.J. Visser (1918-1976), leerstoelhouder geschiedenis van het vroege en oosterse christendom, die in 1978 werd opgevolgd door J. Roldanus. Toch waren het bewogen jaren. Want, terwijl de hoogleraren zich nog kleine koninkjes waanden, begon een nieuwe generatie studenten zich te roeren en inspraak te eisen in het universitaire bestel. Met de democratische omwenteling in de jaren zeventig lijkt Knetsch geen problemen te hebben gehad. Integendeel. Hij nam niet alleen zitting in de nieuwe democratische organen (de ‘Eerste Universiteitsraad’), maar kwam hierin ook vaak voor de studenten op. Veel meer moeite had hij met de uitholling van de secretariële ondersteuning. Hij hanteerde zelf | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
schrijfmachine noch computer en maakte daarom vanaf de jaren tachtig gebruik van een privésecretaresse die zijn handgeschreven brieven uittypte. Nog vele jaren na zijn emeritaat bleef hij daarnaast tevens een beroep doen op de secretaresses van de Groningse theologische faculteit. Dat tekende echter ook zijn grote werklust. Hij was na zijn afscheid misschien nog wel productiever dan in de jaren daarvoor. Niet alleen bracht hij nog een aantal promovendi naar de eindstreep, hij bleef ook zelf over allerlei onderwerpen artikelen en recensies publiceren. Tot zijn tweeënzeventigste was hij actief in de redactie van het Documentatieblad van de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800 en als redacteur van de delen ii tot en met vi was hij nog tot 2006 verbonden aan het Biografisch lexico voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, een taak die hij zeer serieus nam en met passie vervulde. Ook bekleedde hij gedurende vele jaren het bestuurslidmaatschap van de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis. Met grote regelmaat streek Knetsch in de jaren na zijn afscheid neer aan de vergadertafel in zijn oude werkkamer van het theologisch instituut aan de Nieuwe Kijk in 't Jatstraat, waar de bureaus inmiddels door anderen bezet werden. In deze kamer voelde hij zich thuis. Hier bevond zich zijn hangmappenarchief met artikelen, correspondentie, concepten et cetera en hier stonden ook enkele door hem ooit ingebrachte meubels: een klein houten stoofje (dat dienst deed als opstapje als het bovenraam geopend moest worden) en een grote oranje ribfluwelen leunstoel, waarin hij 's middags altijd even ging zitten om de ogen te sluiten. Zuinig als hij was, gooide hij nooit papier weg. De achterkant ervan kon immers worden gebruikt om artikelen of brieven op te schrijven. Gezeten aan de grote vergadertafel zat Knetsch hier zijn eigen teksten te corrigeren of stukken van anderen te redigeren en indien nodig uitvoerig te becommentariëren. Ook toen de Faculteit der Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap in 2002 naar de Oude Boteringestraat verhuisde, bleef hij met grote regelmaat het instituut bezoeken, waar je hem vaak een beetje onthand bij het kopieerapparaat kon zien schuifelen als er niemand was om hem even te helpen bij het maken van kopieën, of waar je hem in de bibliotheek aantrof. Daar liet hij zich graag bijstaan door de medewerkers bij het zoeken in de pica-bestanden op de computer. Dat leidde meer dan eens tot onverwachte nieuwe vondsten die hem dan deden besluiten zo snel mogelijk af te reizen naar de betreffende bibliotheek in den lande om de daar aanwezige brieven of geschriften aan een nader on- | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
derzoek te onderwerpen. Vakgenoten die hem tijdens zijn onderzoek ergens troffen, werden steevast onthaald op enthousiaste verhalen over die nieuwe ontdekkingen. Meer en meer begon Knetsch de laatste jaren met zijn gezondheid te kwakkelen. Toch pakte hij na elke operatie weer de draad van zijn werk op. Vanaf 2001 vond hij onderdak bij het ooit door zijn leermeester K.H. Miskotte opgerichte hervormde tijdschrift In de Waagschaal, waarvoor hij met grote regelmaat een eigen rubriek verzorgde onder de titel ‘Sprokkelingen van een kerkhistoricus’. Deze rubriek was hem op het lijf geschreven. Het bood hem een passend podium om een aanhoudende stroom van korte stukjes te publiceren waarvoor hij altijd in de actualiteit een aanleiding vond. Illustratief voor zijn tot het einde toe aanhoudende publicatiedrift is dat zijn laatste wetenschappelijke artikel, over de Franse bijbel van David Martin, postuum verschenen is. Graag was hij in 2006 nog bij de presentatie van het Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis aanwezig geweest of bij het symposium ter gelegenheid van de verschijning van het zesde en laatste deel van het Biografisch lexicon van de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, maar de hartkatheterisatie die hij in mei van dat jaar moest ondergaan, dwong hem om zichzelf in acht te nemen. Toen vervolgens zijn weerstand sterk aangetast bleek te zijn en de sluimerende tuberculose die hij al sinds de oorlog bij zich moet hebben gedragen, actief werd, ging het langzaam bergafwaarts. De hersenbloeding die hem op 4 september 2006 trof, overleefde hij niet. Op 8 september 2006 is F.R.J. Knetsch in besloten kring begraven. Hij zal in onze herinnering blijven voortleven als een markant, eigenzinnig en zeer vakbekwaam kerkhistoricus die niet schroomde om in zijn werk ook van zijn persoonlijke betrokkenheid bij kerk en maatschappij blijk te geven. Mirjam P.A. de Baar | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
Voornaamste geschriftenZie voor de tot 1991 verschenen publicaties: J. van Sluis, ‘Belangrijkste publicaties van F.R.J. Knetsch’, in: J. Boneschansker en J. van Sluis (red.), Het beeld van de arme. Studies over diaconaat aangeboden aan Prof. dr. F.R.J. Knetsch. Zoetermeer: Boekencentrum, 1991, p. 101-109. Aan het hierin opgenomen overzicht moet nog worden toegevoegd:
Na zijn emeritaat verschenen onder meer nog de volgende publicaties:
| |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
|
|