Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2004-2005
(2006)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
Groningen 21 mei 1930 - Utrecht 22 augustus 1991Men moet goede redenen hebben om zoveel jaar na het overlijden van Johannes Offerhaus in deze bladzijden nog aandacht te vragen voor zijn leven dat destijds op waardige wijze door diverse auteurs herdacht werd. Het komt mij voor dat die goede redenen er zijn. In de levensberichten die kort na zijn dood geschreven werden, was er telkens bijzondere aandacht voor een specifiek aspect van zijn leven: Boschloo schreef vooral over de positie van Offerhaus binnen de bestudering van de Italiaanse kunstgeschiedenis, Meijer memoreerde zijn directoraat van het Nederlands Instituut te Rome, Ekkart dat van het Haagse Meermanno-Westreenianum oftewel het Museum van het Boek. Een bericht ontbreekt nog waarin die verschillende aspecten van zijn leven, tot op zekere hoogte zijn het ook episoden, in samenhang besproken worden. Bovendien mag men hopen dat het verstrijken van de tijd heeft doen winnen aan perspectief op dat voorbije leven.Ga naar eind1 In alle teksten die Offerhaus herdachten, wordt opgemerkt dat hij diplomatiek en tactvol was. En terecht, de anekdotes over hem zijn er om dat te bewijzen. Zo redde hij eens de situatie voor een Nederlandse gastvrouw die, nog onwennig op Italiaans grondgebied, een vast ingrediënt in een typisch Italiaans gerecht over het hoofd had gezien. Een gaste wier | |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
scherpe tong fameus was en die op het punt stond dit verzuim te laken, werd kritiek onmogelijk gemaakt toen Offerhaus juist het originele van deze bereiding prees. Diplomatiek en tactvol was hij zeker, maar er was in hem ook een onmiskenbare afstandelijkheid. Zijn afscheidsrede bij het verlaten van het Kunsthistorisch Instituut te Utrecht leerde de toehoorders meer over Francesco Sassetti dan over Johannes Offerhaus. En soms was er ook een teveel aan distantie, een neiging om confrontaties uit de weg te gaan, in zijn werk en in zijn persoonlijk leven. Het is ongetwijfeld psychologie van de kouwe grond, maar zou die neiging om confrontaties te mijden, niet samenhangen met de broze gezondheid waar hij zich zijn hele leven zozeer bewust van was? Van kindsbeen af had hij maagklachten en vanwege zijn hart mocht hij gedurende de middelbare school zelfs enige jaren niet aan sport doen, het hart dat in het laatste uur zou falen. Of het verbeelding was of niet, naar zijn eigen oordeel had die zwakke gezondheid er invloed op dat functies hem ontgingen, in het bijzonder in de museale sfeer. Is het, gezien dat broze, niet verwonderlijk dat Offerhaus meer dan twee jaar, van eind 1950 tot voorjaar 1953, bij het korps mariniers ingedeeld was? Zou trouwens de humor waarover hij ontegenzeglijk beschikte, niet ook gediend hebben als een vorm van bescherming, zoals bij velen trouwens, enfin, voorzover die velen humor hebben? De carrière van Johannes Offerhaus liep van meet af aan anders dat hij het graag had gezien. Hij volgde gymnasium alfa en daarmee was meteen de weg afgesneden die hij had willen gaan: naar Delft. De bouwkunde kon zijn terrein niet worden. Binnen de kunstgeschiedenis trok het museum hem in het bijzonder aan, maar slechts aan het begin en gelukkig ook aan het einde van zijn loopbaan was hij daarin werkzaam. Hij startte in het Rijksmuseum en eindigde in het Museum van het Boek, in twee heel verschillende hoedanigheden uiteraard: eerst assistent-conservator, in tijdelijke dienst (van 1959 tot 1961) en later directeur, voor het leven, naar bleek. Het directoraat van het Groninger Museum dat hij begeerd en ook bijna bemachtigd heeft, ontbreekt in de reeks. Op zeker moment bemerkte Offerhaus dat er onenigheid was over zijn kandidatuur tussen de Groningse gemeenteraad en het museumbestuur. Voor de ene partij was hij de eerste kandidaat, de voorkeur van de andere ging naar een ander uit. Toen hij dit vernam, trok Offerhaus zich terug, liever dan dat hij dus de confrontatie aanging. Na het land verdedigd te hebben, onder meer op de Antillen, ging | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
Johannes Offerhaus in 1953 kunstgeschiedenis studeren, te Groningen, waar zijn vader meer dan lokale bekendheid genoot als Commissaris van de Koningin. Een deel van de studie bracht hij in Parijs door, aan de Sorbonne, bij André Chastel, voor wie hij zijn leven lang bewondering koesterde. Hij was dankbaar voor dat verblijf, in het besef dat hij anders niet in de kunstgeschiedenis verder zou zijn gegaan. In 1959 studeerde hij cum laude af, bij Schulte Nordholt, met als bijvakken Geschiedenis der Middeleeuwen, bij A.G. Jongkees, en Franse literatuur van de negentiende eeuw, bij Mia I. Gerhardt, de zuster van Ida Gerhardt. Offerhaus verkeerde in literaire kringen, bevriend als hij was met Chris van Geel, terwijl Jan Emmens, die andere dichter en buitenstaander, op zeker moment zijn promotor was. Het is niet onmogelijk dat Offerhaus zelf ook literaire aspiraties heeft gehad, maar over een vlotte pen beschikte hij nooit. De moeite met schrijven brak hem vooral op bij zijn dissertatie, een project dat zich over vele jaren uitstrekte. Onderweg versleet hij diverse promotores. We kunnen met evenveel recht zeggen, dat zij hem versleten: eerst was er Henk Schulte Nordholt, de cultuurhistoricus die op een brede studie aandrong, toen Emmens, de iconoloog, die de dissertatie juist tot een beperkt aantal casus teruggebracht wilde zien. Het scherpe verstand van Emmens bracht niet altijd heldere suggesties voort. Zo verzuchtte Offerhaus eens tegen zijn vrouw Liesje, na een onderhoud met Emmens: ‘Ik geloof dat ik weet wat hij bedoelt.’ Bij Schulte Nordholt ging Offerhaus vrijwillig weg, Emmens' zelfmoord in 1971 - het Duitse Freitod doet de handeling zoveel meer recht - dwong hem op zoek te gaan naar weer een andere promotor. Deze promotor vond hij gelukkig in Joos Bruyn, die toen al bij het Rembrandt Research Project betrokken was. De promotie van Offerhaus vond uiteindelijk in 1976 plaats, niet in Groningen dus, de stad waar hij geboren was, schoolging en studeerde, ook niet in Utrecht, waar hij jarenlang werkte, maar in Amsterdam, de stad van zijn eerste emplooi in de kunstgeschiedenis. In juni 1967 heette het proefschrift in het stadium van afronding te zijn. De laatste loodjes zouden toen nog een klein decennium hun gewicht doen gevoelen. Opmerkelijk is dat Offerhaus tot tweemaal toe, tegen de wetten van zelfbehoud in, de weg van de meeste weerstand moest kiezen, namelijk toen hij naar Utrecht en toen hij opnieuw naar Rome vertrok. In Utrecht werkte hij van 1965 tot 1981, eerst als beheerder van het Kunsthistorisch Instituut van de Rijksuniversiteit, vanaf 1966 als wetenschappelijk | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
hoofdambtenaar van de afdeling Kunstgeschiedenis nà 1200 met uitzondering van de Bouwkunst (mijn cursivering). De expliciete uitsluiting van de bouwkunst was onbedoeld wreed voor iemand met zijn interesse. Hij ging naar Utrecht, hoewel hij herhaaldelijk gewaarschuwd was voor de problemen die daar heersten: de professorale ruzies drongen tot buiten de muren van het kunsthistorisch instituut door en die ruzies hadden als gevolg dat er getalmd werd met de verbetering van het verouderde onderwijsprogramma, zodat studentenprotest in de lucht hing. Aan Offerhaus waren de goedbedoelde waarschuwingen niet besteed. Vol goede moed ging hij in Utrecht aan de slag en dat optimisme droeg hij langdurig uit, maar naar eigen zeggen sloeg het op zeker moment om in een boosheid die niet meer verdween. Offerhaus stapte na Utrecht echter prompt in de volgende slangenkuil, de val die Rome was. Hij was al van 1961 tot 1965 actief geweest op het Nederlands Historisch Instituut aldaar, als secretaris annex kunsthistorisch medewerker in tijdelijke dienst. Hij had de Eeuwige Stad verlaten toen, met de komst van Schulte Nordholt als directeur van het Nederlands Instituut, zijn aanwezigheid als kunsthistoricus aldaar overbodig was geworden. Zestien jaar later keerde Offerhaus op die stek terug, ditmaal als de opvolger van zijn gewezen promotor. Hij werd directeur, in de wetenschap dat met zijn komst de ambitie van twee van zijn medewerkers om zelf directeur te worden, gefnuikt werd. De problemen lagen dus al bij zijn aankomst gereed. Zij gingen gepaard met minstens twee andere problemen. Net als zijn voorganger combineerde Offerhaus het directoraat van het Nederlands Historisch Instituut met de functie van ambassaderaad voor Culturele Zaken. Een probleem was dat deze combinatie bestond uit twee misschien wel fundamenteel verschillende elementen, want als directeur diende hij de wetenschap, als ambassaderaad de diplomatie. Een ander en misschien nog groter probleem was dat hij ambassaderaad werd van een overheid die zich op cultureel terrein onwillig betoonde om tot investeren over te gaan. Het weerhield diezelfde overheid er niet van te eisen, dat er bij een gelijkblijvend budget meer aan cultuur gedaan werd dan onder Schulte Nordholt, bij wie de culturele vertegenwoordiging zich vooral beperkt had tot de muziek. Het lijdt geen twijfel dat Rome vanuit professioneel oogpunt voor Offerhaus een ongelukkige tijd was. Van de hele reeks kleinere tentoonstellingen over kunst en architectuur die tijdens zijn bewind plaatsvond, was | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
slechts een tweetal qua aanloop succesvol: de tentoonstelling over Escher uit 1985 en die van een jaar tevoren, waar Offerhaus zelf nauw bij betrokken was en die als titel meekreeg: Reizen naar Rome. Italië als leerschool voor Nederlandse kunstenaars omstreeks 1800. Italië kon daar kennismaken met kunstenaars als Knip en Teerlink, met wie Offerhaus tevoren reeds het Nederlandse publiek vertrouwd had gemaakt door zijn bijdragen aan het Openbaar Kunstbezit. Zonder veel leedwezen verliet Offerhaus Rome in 1987, een vertrek dat even ambtelijk als eufemistisch gemotiveerd werd als een beleidsmaatregel van het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur in het kader van de mobiliteitsbevordering. Hij trad toen aan als directeur van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, het Museum van het Boek te Den Haag. Hoewel Offerhaus ook daar weer geconfronteerd werd met de toen eeuwige bezuinigingen, ervoer hij het Meermanno als een bevrijding. Eindelijk was hij weer in een museum werkzaam. De vreugde heeft echter niet lang mogen duren. Een tentoonstelling die de aanwinsten van vijf jaar directoraat had moeten presenteren, werd een postume belevenis onder de titel: Een boekmuseum verzamelt. Uit die tentoonstelling blijkt dat Offerhaus in de luttele vier jaren van zijn ambtsperiode veel tot stand heeft kunnen brengen voor de uitbouw van de collectie. In die korte tijd heeft hij echter ook veel gedaan aan de uitbreiding en de verbetering van de behuizing van het museum. De uitdrukking wil dat Offerhaus in het harnas stierf, pal voor een vergadering van museumdirecteuren. Ligt er eigenlijk troost in zo'n dood in het harnas, als je pas 61 jaar oud bent? En hoeveel troost schuilt er in het feit dat hem door zijn dood het op zoveel jeugdiger leeftijd overlijden van een van zijn zonen bespaard bleef? Offerhaus bestreek een breed terrein van de kunstgeschiedenis. Een van zijn eerste publicaties betrof de boekgeschiedenis: de schilderwerkjes die tot omslag dienden van de jaarlijkse belastingoverzichten in vijftiende-eeuws Siena. Aan het eind van zijn carrière kon hij eindelijk een vervolg geven aan zijn studie op dit gebied, toen hij, als directeur van Meermanno, betrokken was bij de organisatie van tentoonstellingen en bij de redactie van de bijbehorende catalogi over zulke uiteenlopende onderwerpen als het drukkerswezen in Venetië, het ‘Kunstkammerprojekt’ van Barbara Fahrner, de Alba Amicorum en de Karolingische verluchte evangelieboeken. Deze veelzijdigheid was hem eigen. Offerhaus was een van die zeldza- | |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
me figuren die bij hun bestudering van de schilderkunst ook de architectuur betrokken. Deze combinatie zien we in het bijzonder in zijn dissertatie, die zich aanvankelijk richtte op de uitbeeldingen van de ideale stad gedurende de vroege Italiaanse Renaissance. Met dat onderzoek volgde hij een suggestie die Jacob Burckhardt ooit deed. De bewondering van Schulte Nordholt voor de Zwitser was aan deze keuze vast niet vreemd. Er speelde hier uiteraard ook mee dat het onderwerp, vanwege de plaats van de architectuur erin, de gemankeerde studie te Delft enigszins compenseerde. In het definitieve onderwerp van het proefschrift bleef de architectuur onverminderd centraal staan. De dissertatie omvat namelijk drie studies over het gebruik van architectuur in de vijftiende-eeuwse schilderkunst in Florence: twee studies gewijd aan Ghirlandaio, één aan Masaccio, twee aan de Santa Maria Novella, één aan de Santa Trinità. Offerhaus vatte zijn onderwerp, dat hij trouwens ook had opgediept uit Burckhardts werk, ruim op. Zo bracht de architectuur in Ghirlandaio's schilderingen in de Sassetti-kapel in de Santa Trinità hem tot een iconologische interpretatie van de gehele kapel en deze interpretatie loopt in alle belangrijke aspecten vooruit op zijn beide latere studies met Eve Borsook. In het proefschrift wordt al betoogd dat Florence in deze kapel gepresenteerd wordt als het nieuwe Rome, ter uitbeelding van het Hemelse Jeruzalem. En in het proefschrift zien we ook al de kritiek op Aby Warburg volgens wie Francesco Sassetti van de Santa Maria Novella naar de Santa Trinità uitgeweken zou zijn, omdat zijn vasthouden aan het thema van zijn naamheilige, Franciscus van Assisi, voor de dominicaner broeders van de Santa Maria Novella onaanvaardbaar was. Offerhaus maakte duidelijk dat de situatie veel complexer was. In de recensies van het boek dat hij met Borsook schreef, worden juist ook deze bevindingen gunstig beoordeeld, zonder verwijzing trouwens naar het proefschrift, dat de recensenten niet gekend lijken te hebben. In de loop der jaren breidde Offerhaus het terrein van zijn studie verder uit, al bouwde hij nooit een omvangrijke bibliografie op. Zijn publicaties omvatten naast de Italiaanse, ook de Nederlandse schilderkunst, in het bijzonder dan die Nederlandse schilders die naar Italië trokken, zoals Knip, Teerlink en ook Escher, of die de invloed vanuit Italië voelden, zoals de Nederlandse academieschilders uit de achttiende en negentiende eeuw. Sinds zijn studietijd werd hij echter ook aangetrokken door Frankrijk. Verschillende van zijn publicaties, zoals zijn bijdrage in het Open- | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
baar Kunstbezit over Fantin-Latour, hebben daar hun uitgangspunt gevonden. In ‘Het gunstige gezicht van de dood in de Renaissance’ in Spiegel Historiael koos Offerhaus opnieuw Frankrijk als uitvalsbasis. De bijdrage opent en sluit namelijk met een beschouwing over de Arc de Triomphe in Parijs. Het komt mij voor dat dit artikel zijn meest persoonlijke is. Het doet niet alleen recht aan zijn veelzijdigheid, die zich aan elke nis onttrekt, maar ook raakt hij hier aan wat voor hem essentieel was. Niet de dood staat centraal, maar de overwinning erop. Het is vanwege de hoop op de uiteindelijke nederlaag van de dood dat Masaccio's Drie-eenheid in de Santa Maria Novella te Florence zo'n belangrijke plaats inneemt in dit artikel. In zijn proefschrift sprak hij ook over dit fresco, maar daar werd het nog niet geïnterpreteerd als een overwinning op de dood. Kennelijk was het een inzicht dat hij pas later verwierf. Het maakte dit fresco voor Offerhaus tot een cruciaal kunstwerk en daarom was het zo toepasselijk dat bij de crematie zijn liefde voor juist dit fresco belicht werd. Er rest mij nog iets te zeggen over het onderwijs dat Offerhaus verzorgd heeft en gelukkig kan en mag ik hier uit eigen ervaring spreken. Hij was betrokken bij drie vitale momenten tijdens mijn studie. Hij begeleidde de zogeheten Gombrich-groep waartoe ik behoorde in de allereerste maanden van mijn studie kunstgeschiedenis, hij was de begeleider van de excursie naar Rome die de afsluiting vormde van mijn tweede studiejaar en hij was de begeleider van mijn eindscriptie, die overigens pas beoordeeld werd toen hij de universiteit al verlaten had voor het directoraat in Rome. Aan al die momenten bewaar ik uitstekende herinneringen, vooral omdat ik Offerhaus telkens ervoer als een stimulerende docent. Voor mijn toekomst bleek de excursie naar Rome van bijzonder gewicht. Het was namelijk daar dat ik de beslissing nam, om mij in het vervolg op Italiaanse kunst toe te leggen. Deze beslissing nam ik echter pas nadat ik Johannes de vraag had voorgelegd of dat een verstandig besluit was. Zijn blik was veelzeggend. Van de daar en op dat moment genomen beslissing heb ik nooit spijt gehad en ik ben Johannes Offerhaus blijvend dankbaar voor de manier waarop hij mij tot dat besluit motiveerde.
edward grasman | |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
Voornaamste geschriften
|
|