Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2004-2005
(2006)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| ||||||||||||||
Zwolle 28 mei 1906 - Den Haag 25 april 1998Gerrit Kamphuis noemde zichzelf eens een ‘gepredestineerde secretaris’. Hij legde een grote accuratesse aan de dag als mede-organisator binnen de Nederlandse literatuur en als hoge ambtenaar in het Haagse kunstleven. Hij was niet in de eerste plaats creatief en oorspronkelijk, ook niet als dichter. Hij had een reeds aanwezig kader nodig om iets punctueel uit te voeren: zijn secretarisschap van de Christelijke Auteurskring, zijn redacteurschap van een aantal literaire tijdschriften, zijn militair beheer van een deel van Sumatra, zijn samenstelling van het Verzameld Werk van M. Nijhoff, zijn secretariaat van de Jan Campertstichting, het Letterkundig Museum, etcetera.Ga naar eind1 | ||||||||||||||
AfkomstGerrit Kamphuis was een Zwollenaar en hij wilde het weten. Zijn Zwols accent verloor hij zijn leven lang niet. De familie kwam uit Rechteren bij Dalfsen. Er waren Kamphuizen ‘zonder gerij’, en Kamphuizen in betere doen ‘mét gerij’ die per koets ter kerke gingen. Tot deze laatste tak behoorden Gerrits directe voorouders. Zijn overgrootvader Hermannes Kamphuis vestigde zich omstreeks 1840 als timmerman en aannemer in de buurtschap Schelle bij Zwolle. Gerrits grootvader en naamgenoot | ||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||
trok naar Zwolle zelf en stichtte in 1884 een timmerfabriek met pakhuizen, werven, een steenhouwerij en een brandstoffenhandel op de kruising van de Enkstraat en de Van der Laerstraat in de wijk Assendorp. Gerrits vader Jan Willem Kamphuis werd directeur van dit bedrijf. In het woonhuis op het fabrieksterrein, Van der Laerstraat 75 (nu 101), werd in 1906 zijn oudste zoon Gerrit geboren. De verhuizing naar Emmawijk 5 markeerde het feit dat de Kamphuizen tot de Zwolse nouveaux riches waren gaan behoren. Van moederskant was Gerrit Kamphuis verwant aan de Zwolse familie Schulte Nordholt. Volle neven van hem waren de hoogleraar kunst- en cultuurgeschiedenis Henk Schulte Nordholt, de hoogleraar culturele antropologie Herman Schulte Nordholt en de dichter en hoogleraar Amerikaanse geschiedenis Jan Willem Schulte Nordholt. Gerrits ouders leefden actief mee in de Gereformeerde kerk van Zwolle. Zijn vader was president van het college van diakenen en bracht met zijn ‘gerij’ (een dure Franse Durant inmiddels) gastpredikanten van en naar huis. Toen hij later gevraagd werd als ouderling, kon hij dat niet worden, vond hij, omdat zijn kinderen de een na de ander het geloof vaarwel hadden gezegd of vrijzinnig waren geworden. Hij las De Standaard en De Heraut, bladen van Abraham Kuyper, en Kuypers portret hing boven zijn bureau. Het gezin kreeg zes kinderen, van wie er twee jong stierven, onder wie Gerrits tweelingbroertje. Zijn oudste zus Marie (of: Miep, 1907-2003) was gevoelsmatig en intellectueel levenslang zijn vertrouwelinge. Ook Marie hield van literatuur, ze publiceerde een bloemlezing uit de poëzie van Jan Luyken, organiseerde veel maatschappelijk werk en eindigde haar loopbaan als directrice van de Academie voor Maatschappelijke en Culturele Arbeid in Groningen en als ereburgeres van de stad Groningen. In het gezin was bewust aandacht voor cultuur. Vader zong als tenor in het toonkunstkoor mee in uitvoeringen van Bachs Mattheus Passion en Verdi's Requiem, Gerrit kreeg pianoles (een piano was naar gereformeerde begrippen eigenlijk een werelds instrument) en vader en moeder waren lid van het gereformeerde leesgezelschap Uno Animo met een leesportefeuille waarin onder andere De Groene Amsterdammer en Opwaartsche Wegen waren opgenomen. | ||||||||||||||
OpleidingNa de Zwolse Christelijke hbs volgde Gerrit Kamphuis in 1926-1927 de opleiding voor reserve-officieren van de infanterie in Kampen. Zijn ge- | ||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||
dicht ‘Soldatenkamer’ herinnert aan het jaar in de Van Heutzkazerne: ‘'t Gebouw is oud - het schemert aan de ruiten, / De avond dwaalt er om met vreemd verdriet’. In 1927 begon zijn studie Nederlands en geschiedenis aan de Vrije Universiteit en kunstgeschiedenis aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Door zijn perfectionisme en betrekkelijke indolentie duurde zijn studententijd, tot ergernis van zijn vader, eindeloos. Hij koesterde bovendien een reeks excuses: hij zat in het corpsbestuur, kreeg literaire functies, schreef gedichten, kritieken en essays, had een druk sociaal leven in de hoofdstad en besteedde veel tijd aan zijn vriendin Betty. Pas in 1941 haalde hij als veertiendejaars zijn doctoraal. | ||||||||||||||
DichterAls twintigjarige debuteerde Gerrit Kamphuis in januari 1927 in Opwaartsche Wegen, het christelijke literaire tijdschrift dat aansloot bij zijn opvoeding, maar waarin hij zich meteen te zeer opgesloten voelde. Onder de liefdesgedichten die hem kwetsbaar maakten, zette hij in Opwaartsche Wegen aanvankelijk de schuilnaam G. Willemsz. Later publiceerde hij ook buiten de protestantse grenzen, zoals in De Gids, De Vrije Bladen en Helikon. Aan zijn debuutverzen zaten Kloos en Van de Woestijne vastgeklonterd: Het late najaar vaart door hooge boomen
En bleeke blaadren huivren hulploos heen.
Naar eigen zeggen voelde hij de dichter pas edit in zich wakker worden na het lezen van Nijhoffs ‘Het lied der dwaze bijen’. Maar Nijhoffs werk bracht hem tot een meer dan vergeeflijk epigonisme. Zijn eerste bundel Het duistere licht (1930) werd in de pars uitermate kritisch ontvangen. Victor van Vriesland noemde de gedichten ‘meer geheugenkunst dan kunst’ en gaf aan hoe Nijhoffs regel ‘Lach en stoot glazen stuk tegen elkander’ bij Kamphuis verscheen als ‘Waar glazen stukspringen en een vrouw lacht’. Maar ‘Soldatenkamer’ werd alom geprezen: Wij denken aan ons lang verlaten huis,
Moeder, bijna vergeten onder 't vloeken
Der kameraden - aan ons moeilijk zoeken
Naar een bijna verloren vaderhuis.
| ||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||
Ook de gedichten in zijn bundeltje Aardsch seizoen (1937) waren, naar het oordeel van Vestdijk, ‘samengesteld o.a. met behulp van Rilke en Nijhoff’. Maar: ‘Epigonen waarborgen de basisbreedte eener poëtische cultuur.’ Binnen dit kader kon Vestdijk ‘deze verzen vaak voortreffelijk’ vinden en rekende hij Kamphuis samen met Achterberg, Eekhout, Jan H. de Groot en Hessels ‘tot onze begaafdste Jong-Protestantsche dichters’. De twee hoofdthema's van Kamphuis' poëzie waren erotiek en geloof, en van beide het ijl worden en het vergaan. Dat gold de liefde, zoals hij die onder andere beschreef in ‘Rondeel’: o zachtheid van je schoot, mij toegeheven
in 't liefst verlangen naar hereeniging...
Ook het geloof deed hem steeds minder, hoewel hij altijd betrokkenheid bij de beelden van de bijbel is blijven tonen, zoals in ‘Judas en ik’: geef mij o God, eens nog de kracht Judas te zijn:
Hem lief te hebben en ter dood toe Hem te haten,
te strijden voor Zijn leer, te zorgen voor Zijn baten.
Hem te verraden, en dan sterven in Zijn pijn.
Samen met Jan H. de Groot richtte Kamphuis in 1929 de Christelijke Auteurskring op, een gezelschap van enkele tientallen protestantse auteurs onder voorzitterschap van W.G. van de Hulst. Ideologisch steunde men elkaar en men kon een vuist maken tegen uitgevers. Gerrit Kamphuis was secretaris tot aan de opheffing in 1943. Daardoor stond hij in contact met niet alleen de Zwolse leden van de kring - A. Wapenaar, Klaas Heeroma, J.K. van Eerbeek - maar ook met auteurs als Willem de Mérode, Piet Risseeuw, Hein de Bruin, Henk van Randwijk, Roel Houwink. Zijn beste vrienden in dit gezelschap, met wie hij ook uitgebreid correspondeerde, werden Jan H. de Groot, Bert Bakker en Henk Mulder (de dichter Willem Hessels), die net als hij op de rand van het gelovige nest zaten, klaar om het te verlaten. Met Jan H. de Groot correspondeerde hij vooral over het dichterschap en het kringleven, met Bert Bakker over literatuur en vrouwen en met de serieuze Henk Mulder, die in 1934 naar Zuid-Afrika was geëmigreerd, over de stand van zaken in de Nederlandse literatuur, de redactievergaderingen van Opwaartsche Wegen en de groter wordende distantie tot het | ||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||
geloof in Christus. Vanaf 1936 hield Kamphuis dagboeken bij, waarin hij schreef over ontmoetingen met literatoren en beeldende kunstenaars, over zijn ouders en over zijn liefdes. Hij was in zijn dagboeken een ambivalent mens: met een grote hang naar de beeldende en lijfelijke zinnelijkheid van zijn Amsterdamse bestaan, maar tegelijk financieel en emotioneel nog afhankelijk van zijn ouders. In 2005-2006 werd een ruime keuze uit zijn dagboeken gepubliceerd in het tijdschrift Liter. In 1930 maakte hij kennis met Gerrit Achterberg. Dat was thuis bij Gabriël Smit, die samen met een aantal andere jonge medewerkers van Opwaartsche Wegen ontevreden was over het gezapige redactiebeleid en met de oprichting van een concurrerend blad dreigde. De korte briefwisseling Kamphuis-Achterberg werd in 1987 geannoteerd uitgegeven. Samen met Bert Bakker en Barend de Goede maakte hij in 1936 de bloemlezing Spectrum uit de poëzie van de Jong-Protestanten. In zijn inleiding bepleitte hij, zonder hun namen te noemen, de visie van Nijhoff, Marsman en Binnendijk: dat poëzie ‘geen zaak van dogmatiek of moraal’ is, maar ‘een in vrijheid, d.w.z. naar eigen wetten bloeiend gewas’. | ||||||||||||||
Betty Simons CohenUit Kamphuis' dagboeken en vooral uit zijn briefwisseling met Bert Bakker blijkt zijn grote hang naar de vrouw. De min of meer erotische gedichten in zijn bundels herinneren aan een aantal liefdes, vooral aan zijn grote liefde: Betty Simons Cohen (1895-1985). Betty, een joodse vrouw afkomstig uit Wildervank, was tien jaar ouder dan hij. Ze ontmoetten elkaar in 1932 in Amsterdam, waar zij, na een korte medicijnenstudie, aan de kunstacademie studeerde. Gerrit leefde met haar in concubinaat; zij was nog getrouwd met de hervormde predikant C.M. Veenhuijsen (1897-1989). In 1937 werd de scheiding uitgesproken. Voor de familie in Zwolle hield Gerrit de verhouding geheim, bijna tot aan hun trouwdag, 4 oktober 1945. Alleen zijn zus Marie wijdde hij al vroeg in. Betty was een hartelijke, charmante vrouw, die verdienstelijk beeldhouwde. Ds. J.J. Buskes, bij wie Gerrit ondergedoken had gezeten, zegende in de Nieuwe Kerk het huwelijk in. Gerrit en Betty waren veertig jaar in geluk getrouwd. Ook zij werd begraven in het familiegraf van de Kamphuizen in Zwolle. | ||||||||||||||
BodenständigkeitGerrit Kamphuis is geen belijdend lid van een kerk geweest, alleen dooplid. Graag sprak hij van zijn ‘Bodenständigkeit’ ‘een groeien uit eigen | ||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||
geestelijke bodem’, een ontwikkeling enerzijds vanuit de van christelijke cultuur doortrokken basis die zijn opvoeding hem had meegegeven, anderzijds een verzelfstandiging tegenover en een losmaking van het christendom. Met kerst 1936 schreef hij in zijn dagboek: ‘Hijzelf [Christus] is een middelaar tot wat wij niet kennen en daarmee houdt het op. De rest is antropomorphe speculatie.’ Toch kwam hij er maar niet toe afscheid te nemen van het christelijke circuit. In 1936 presenteerde hij zich samen met Bert Bakker en Barend de Goede - op dat moment evenzeer nestvlieders als hij - bij de christelijke uitgever Kok om een reeks te redigeren over de protestantse literatuur van hun tijd. Van 1936 tot 1939 was hij redacteur van Opwaartsche Wegen. Van 1937 tot 1943 werkte hij als leraar kunstgeschiedenis aan het cicsa (Centraal Instituut voor Christelijke Sociale Arbeid), waar zijn zuster Marie adjunct-directrice was. Van 1937 tot 1940 was hij kunstrecensent van het gereformeerde dagblad De Standaard. Zijn dichtbundels bracht hij onder bij christelijke uitgevers. Hij bleef secretaris van de Christelijke Auteurskring. In de oorlog was hij leraar aan het Christelijk Lyceum te Zwolle. Pas na de oorlog kapte hij openlijk met het christelijk geloof. Zelf voerde hij daarvoor in een interview met het Reformatorisch Dagblad bij zijn tachtigste verjaardag twee nieuwe redenen aan: de holocaust die zijn geliefde Betty beroofd had van drie zussen, een broer en een zwager, en de theologie die in 1944 tot een kerkscheuring had geleid. Hij bleef echter met respect terugkijken op zijn christelijk verleden. Hij had een hekel aan Wolkers en 't Hart in hun eenzijdigheden over het gereformeerde leven. Toen Roel Houwink in 1986 voor de televisie zei dat Opwaartsche Wegen achteraf gezien niets betekend had, protesteerde hij publiek: niets betekend? en De Mérode dan, en Achterberg, Van Eerbeek, Hein de Bruin, Hessels, Rijnsdorp? De bijbel bleef hij zien als een cultuurschat. Daardoor komt zijn naam ook voor in het Liedboek voor de Kerken (1971) in de lijst van psalmherdichters. Zijn neef Jan Willem Schulte Nordholt haalde hem bij het project, maar Kamphuis' aandeel bleef klein. Samen met Ad den Besten berijmde hij de psalmen 57 en 66 en samen met zijn neef en Jan Wit psalm 104. | ||||||||||||||
Tweede WereldoorlogVan april 1939 tot 10 mei 1940 was Gerrit Kamphuis gemobiliseerd als commandant van de grenswacht Holterhoek bij Groenlo. Vanaf 11 mei | ||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||
zat hij als krijgsgevangene nummer 288 eerst in Bocholt, later in Weinsberg. Een van de drie boeken die hij inderhaast meenam naar Duitsland was Les pensées van Pascal. In zijn dagboek schreef hij (12 mei 1940):
‘het oude, gemoedelijke, welgestelde van de heele Nederlandsche samenleving, het cultureel verfijnde ook, scepticisme en hyper-critiek, het is alles, althans in de tot nu toe bestaande vormen, voorbij. Heel Europa gaat door een diepte van lijden, waarin het zelfs in 1914/'18 niet geweest is. Zeker, wij weten allen, dat het leven zich steeds snel herstelt, en de mensch een verwonderlijk aanpassingsvermogen heeft. Maar de roes van zelfvernietiging, waarin Europa thans verkeert, is met niets uit de oude geschiedenis te vergelijken, wat intensiteit betreft. Mon Dieu, ayez pitié de notre pauvre peuple.’
Op 9 juni 1940 werden alle krijgsgevangenen vrijgelaten. Acht dagen later was hij terug bij Betty. In de daarop volgende anderhalf jaar zou hij zijn studie afronden en ook literair weer actief worden. Een verzoek van uitgeverij Holland (de uitgever van Opwaartsche Wegen) om een bloemlezing uit de gedichten van Jan Eekhout samen te stellen, weigerde hij omdat Eekhout lid was van de nsb. Dat kwam hem te staan op een fel gesprek met Eekhout, die alles overbriefde naar J. van Ham, voormalig redacteur van Opwaartsche Wegen en nu op een hoge post bij de Kultuurkamer. Van Ham liet Kamphuis echter met rust en accepteerde zelfs dat een uitvoerige inleiding van Kamphuis in de verhalenbundel Pontus en de dieren door J.K. van Eerbeek in november 1942 verscheen, hoewel hij deze inleiding verboden had omdat Kamphuis geen lid van de Kultuurkamer wilde worden. In 1941 verscheen onder redactie van Gerrit Kamphuis, Jan H. de Groot en H.M. van Randwijk Nieuw Geuzenliedboek, de eerste verzameling verzetspoëzie uit de Tweede Wereldoorlog. Behalve van de redacteuren stonden er gedichten in van J.J. Buskes, Fedde Schurer en Sem Davids. Het boekje was dun, dus Jan H. de Groot verspreidde de hele oplage (10.000) in portvrije enveloppen van de Koninklijke Academie, waar hij werkte. In 1943 bracht Kamphuis samen met Klaas Heeroma een clandestiene bloemlezing met vaderlandse gedichten uit, Pro Patria. Kamphuis heeft in de oorlog ernstig overwogen een biografie te schrijven van J.K. van Eerbeek, de in 1937 jong gestorven belangrijkste romanschrijver onder de Jong-Protestanten. Hij bewonderde Van Eerbeek zeer. | ||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||
Bert Bakker hield niet op hem aan te sporen dit boek te maken. Maar het plan liep dood. Kamphuis had niet het karakter zich stug te wijden aan het schrijven van een boek van enige omvang. Vanaf 1943 werd hij door de Duitsers gezocht en dook hij onder in Amsterdam, eerst bij Jan H. de Groot thuis, later bij Buskes. Betty Simons Cohen dook met hulp van Marie Kamphuis onder in het gebouw van het cicsa. | ||||||||||||||
Van Amsterdam naar IndiëIn het najaar van 1945 organiseerde Kamphuis in het Stedelijk Museum van Amsterdam de tentoonstelling ‘Het vrije boek in onvrije tijd’. In de jaren 1946 en 1947 zat hij met Bertus Aafjes, Kees Kelk, Jaap Romijn en Gabriël Smit in de redactie van Ad Interim. Met een baan wilde het echter niet erg lukken. Hij hoorde in 1945 dat Van Randwijk voor Vrij Nederland een kunstredacteur zocht en bood zich aan. Maar Van Randwijk passeerde hem omdat hij eraan twijfelde of Kamphuis wel voldoende openstond voor nieuwe kunststromingen (Ed. Hoornik werd benoemd). Kamphuis was een poosje redacteur bij de ensie (Eerste Nederlandse Systematische Encyclopedie) en secretaris van De Bezige Bij. Een kunstredacteurschap van het Algemeen Handelsblad weigerde hij in 1945, omdat hij liever directeur wilde worden van het Letterkundig Museum in oprichting. Op verzoek van Nijhoff maakte hij een concept voor een dergelijk ‘Huis der Nederlandsche Letteren’, maar dat verdween in een Haagse lade. Pas in 1954 zou het Letterkundig Museum van start gaan. In 1946 kreeg Kamphuis een oproep om commandant te worden van het nsb-kamp Adorp, maar daar had hij geen zin in. Met de hulp van Martinus Nijhoff, die als adviseur van minister Van der Leeuw van o.k. en w. thuis was in Haagse kringen, wist hij eraan te ontkomen. Wel vond hij de militaire dienst aantrekkelijk. Al als kind tekende hij graag soldatenscènes. Het leger gaf zijn talent de gelegenheid in bestaande strakke kaders iets goed te organiseren. De oproep om uitgezonden te worden naar Nederlands-Indië ontving hij echter met gemengde gevoelens. Met Van Randwijk en Buskes stond hij op het standpunt dat Indië snel zelfstandig moest worden. Maar hij wilde ook trouw zijn aan zijn eed als officier. Weigering zou hem op gevangenschap komen te staan. Hij besloot te gehoorzamen, ook omdat hij het noodzakelijk vond dat de onderlinge strijd in Indië tot rust gebracht werd. Na een jaar opleiding in Engeland en Ierland vertrok hij in mei 1947 | ||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||
naar Zuid-Sumatra, waar hij drie jaar, zonder Betty, zou blijven. In dit tamelijk rustige gebied was hij bataljonscommandant over 800 soldaten en had hij de militaire verantwoordelijkheid over een gebied half zo groot als Nederland. Hij werd daar bevorderd tot luitenant-kolonel, maar omdat hij zich veelvuldig moest bemoeien met moordzaken, woekerprijzen en het stichten van pasars, voelde hij zich vaak meer een bestuursambtenaar. Toen in Vrij Nederland van 9 augustus 1947 een tekening verscheen waarop een witte karbouw werd afgemaakt door bloeddorstige Nederlandse soldaten, stuurde majoor Kamphuis een boos ingezonden stuk: het was vooral het interne wapengeweld in Indië dat de witte karbouw deed verbloeden, en om tot een vrij Indonesië te komen had men Nederland nodig. ‘Wij kunnen hier prachtig werk doen. Mits wij door ons eigen volk maar niet worden uitgemaakt voor de moordenaars van de witte karbouw. Want dat is ronduit een belediging.’ Boven de doorslag die hij in zijn archief bewaarde, staat in zijn handschrift: ‘geweigerd door Van Randwijk voor Vrij Nederland’. Na de soevereiniteitsoverdracht keerde hij in juni 1950 terug naar Nederland. Zijn 250 brieven aan Betty (nu in het Letterkundig Museum) hadden gefunctioneerd als Indisch dagboek. | ||||||||||||||
NijhoffOp uitnodiging van professor dr. K. Fokkema van de vu werd Kamphuis in 1950 docent aan de Vrije Leergangen voor de opleiding Nederlands mo-a en -b. Een van zijn leerlingen heette Kees Fens. Met Betty verhuisde hij naar het Willem Witsenhuis aan het Oosterpark, waar hij ook secretaris/penningmeester was van de commissie die dit huis beheerde. Het was in deze periode dat Martinus Nijhoff opperde dat Kamphuis een geschikte man was om Nijhoffs Verzameld Werk samen te stellen. Het zou omstreeks Nijhoffs zestigste verjaardag in 1954 moeten verschijnen. Kamphuis en Nijhoff kenden elkaar. In 1937 had Kamphuis over de poezie van Nijhoff het essay ‘Een dichter in de voorhoede’ gepubliceerd. Het was voor Nijhoff reden geweest contact met Kamphuis te zoeken. Nijhoff wilde zijn Verzameld Werk liever niet zelf samenstellen, omdat hij maar niet tot een besluit kon komen over de vele varianten. Uiteindelijk sprak hij met Kamphuis af dat de laatst gepubliceerde tekst opgenomen zou worden. Het zou immers een uitgave worden ‘voor de gemiddelde lezer’, niet voor de wetenschapper. Nijhoff maakte de uitgave niet meer mee door zijn plotselinge dood in januari 1953. Deel i, ‘Gebundelde, verspreide en nagelaten gedichten’, verscheen in 1954, evenals deel iii, ‘Ver- | ||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||
talingen’. De bezorging van deel ii, ‘Kritisch en verhalend proza’ (1961) moest Kamphuis overlaten aan Gerrit Borgers. Hij had er geen tijd meer voor, hij werd ambtenaar in Den Haag. | ||||||||||||||
Den HaagIn 1954 zou dan eindelijk het Letterkundig Museum in Den Haag geopend worden in het Oude Stadhuis. Nadat Pierre Dubois, die als conservator gevraagd was, de voorkeur had gegeven aan het redacteurschap van Het Vaderland, stond Gerrit Kamphuis op nummer één van de voordracht. Maar hij kon ook hoofd van de afdeling Kunstzaken van de gemeente Den Haag worden, als opvolger van dr. J. Hulsker. Hij koos de gemeente. Of eigenlijk koos hij beide, want namens de gemeente en in de tijd van de gemeente zat hij vijfentwintig jaar lang als secretaris in het museumbestuur, samen met onder anderen Stuiveling, Donkersloot, Asselbergs, Bert Bakker, Gomperts, Haasse, Fens. Kamphuis was de min of meer protestantse poot in het bestuur (hij kende althans alle protestantse schrijvers), Stuiveling de socialistische en Asselbergs de katholieke, zodat het museum voor alle zuilen acceptabel kon zijn. De joyeuze Gerrit Borgers was benoemd tot conservator, een heel andere persoonlijkheid dan de plichtsgetrouwe en nauwgezette Kamphuis die, zoals Pierre Dubois in zijn memoires schreef, graag formeel optrad en ‘zich aan de hiërarchische orde en de gangbare gedragscode voor ambtenaren’ hield. Bestuurslid Kees Fens vond Kamphuis ‘een stijve protestantse man’ met ‘aangeleerde deftigheid’. Kamphuis heeft als secretaris geweldig veel werk voor het Letterkundig Museum verricht in een tijd dat er belangrijke beslissingen moesten vallen over collectievorming, publicaties en exposities. Toen Bert Bakker stopte als penningmeester, verving Kamphuis hem enkele jaren. Ook was hij tijdelijk waarnemend voorzitter. Hij verdedigde de mening dat men de brieven van een auteur pas na diens dood mocht publiceren, maar dan wel integraal. Wat het personeelsbeleid betreft was hij van het oude stempel: hij voelde er in de jaren zeventig niet voor de hoofdassistente Daisy Wolthers te kennen in de benoeming van een adjunct-conservator. Als hoofd van de Haagse Kunstzaken had Kamphuis aanvankelijk acht, uiteindelijk twintig mensen onder zich. Het slorpte zijn tijd volledig op. Het plan om een proefschrift te schrijven (over Constantijn Huygens en de beeldende kunsten) gaf hij voorgoed op. Hij adviseerde de wethouder | ||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||
over subsidies voor orkesten, toneel en letteren, kunst en jeugd. Meer dan zestig keer zat hij in jury's van literaire prijzen van de gemeente Den Haag: de Constantijn Huygensprijs, de Jan Campertprijs, de Vijverbergprijs, de Bordewijkprijs. Hij schreef juryrapporten en voor de Haagse burgemeesters en wethouders de uitreikingstoespraken. Betty, met haar grote belangstelling voor beeldende kunst, ging altijd met hem mee als hij de stad moest vertegenwoordigen in schouwburgen, concertzalen en musea. Een reeks werkzaamheden hing samen met zijn functie: bestuurslid van het Anjerfonds, adviseur voor literair-historische opdrachten van het ministerie, etcetera. In 1971 ontving hij bij zijn pensionering de gouden medaille van de gemeente Den Haag. In 1979, bij het vijfentwintigjarig jubileum van het Letterkundig Museum en zijn afscheid van het bestuur, werd hij officier in de orde van Oranje Nassau, waar hij al in 1971 op gehoopt had. Bestuurslid Kees Fens zag hoe verguld hij was met het lintje en kon het niet laten hem bouderend toe te spreken. Hij herinnerde eraan dat Kamphuis in 1950 maar één katholieke leerling had gehad op de Vrije Leergangen en dat hij toen gezegd had: ‘In 1925 werd Frederik van Eeden kinds en katholiek. Meneer Fens moet mij dit maar niet kwalijk nemen.’
Na zijn afscheid van het museum stak Gerrit Kamphuis op zijn Haagse flat (Segbroeklaan 114) een groot deel van zijn tijd in de verzorging van zijn dementerende vrouw. Na haar dood in 1985 probeerde hij met de ontwikkeling van de cultuur mee te blijven leven. Hij verzorgde voortreffelijk zijn eigen literair-historische collectie. Na zijn dood werden zijn brieven van Bert Bakker, Martinus Nijhoff, J.K. van Eerbeek, Roel Houwink, Henk Mulder en vele anderen, evenals zijn dagboeken overgedragen aan het Letterkundig Museum. Ze vormen een belangrijke bron voor de geschiedschrijving van de Nederlandse letteren in de jaren dertig. Gerrit Kamphuis werd begraven op Bergklooster bij Zwolle, aan de voet van de Agnietenberg, in het familiegraf dat zijn overgrootvader Hermannes in 1858 had gekocht voor zestig cent.
hans werkman | ||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||
Voornaamste geschriften
| ||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||
|
|