Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2003-2004
(2005)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Gouda 20 september 1912 - De Bilt 22 april 2003Gied Galama was een filoloog in de klassieke betekenis van het woord. Hij bepaalde zich tot tekstverklaring in de vorm van taalkundige en historische annotatie en onthield zich van het leggen van literair-historische verbanden of het anderszins doen van meer globale uitspraken. Als zodanig werd hij in de jaren zestig door de tijd ingehaald. Er zijn niet veel neerlandici voor wie dat zo sterk gegolden heeft. Gevormd in de school van C.G.N. de Vooys werd hij na de Tweede Wereldoorlog tot drie keer toe betrokken in groot opgezette projecten, waaraan hij dertig jaar lang zijn beste krachten gaf, maar die geen van alle afgerond werden. Ook hij wist zijn aandeel niet tot een goed einde te brengen. De vrucht van zijn jarenlange onderzoekingen bestaat zelfs niet meer of is in het beste geval nagenoeg onbereikbaar geworden. Wat er van hem als onderzoeker rest, is zijn proefschrift uit 1941 en zijn een aantal kleinere studies, een paar tekstuitgaven en een aantal breed uitgewerkte recensies, steeds even elegant van toon als erudiet van inhoud. Een enkele keer wist hij intuïtie aan gedegenheid te paren. Dan bereikte hij de hoogte van het visionaire betoog van W.Gs. Hellinga over Hooft en Brechje Spiegel uit het begin van de jaren vijftig. Zo kon Hellinga, door de jaren heen een vriend, hem juist om die studie typeren als een congeniaal wetenschapper, toen hij in 1982 | |
[pagina 77]
| |
een bijdrage voor zijn liber amicorum eindigde met de woorden: ‘Maar ik draag je deze bijdrage vooral op uit bewondering en dankbaarheid voor je prachtige essay “Gysbert Japiks, dream en died”, waarin jouw Friese studies en je verschillende Gysbert-publicaties door een sublieme synthese van jouw filologische en litteraire veelzijdige vermogens een rijk geschenk brachten aan de kunstenaar en taalcultuurschepper voor wie je zoveel aandacht en liefde hebt gegeven, gevoelens die ik geheel en al met je deel.’ Er was meer dat Hellinga en Galama verbond, bijvoorbeeld hun standvastigheid in principiële zaken. Zo weerstonden ze beiden in 1968 en daarna de druk van de democratisering, waarin ze vooral vervlakking zagen. Het mag dan waar zijn dat Galama in bepaalde opzichten door de tijd werd ingehaald, ook op het punt van zijn geloof, en in principiële dingen verstarde, men kan ook zeggen dat hij leefde vanuit de eeuwigheid en tot aan zijn sterven tegelijk iets jongs bleef houden. Na een beroerte in het jaar 2000, waarvan hij herstelde, kreeg hij begin 2003 een tweede, die hem het spreken en het lopen onmogelijk maakte. Hij overleed op 22 april 2003, negentig jaar oud.
Egidius Galama werd op 20 september 1912 geboren in het historische huis op de Gouwe waar ooit een van de beide Crabeths had gewoond, de beroemde glazenmakers uit de zestiende eeuw. Zijn vader was als jongeman naar Gelderland getrokken om er het vak van graanmolenaar te leren en had zich in 1899 met geld van zijn vermogende ouders als zelfstandig molenaar te Gouda gevestigd. Het volgende jaar trouwde hij met molenaarsdochter Truike van der Zande uit Boven Leeuwen. Later kocht hij nog een molen en richtte hij ook een bloemfabriek op. Het gezin kwam te bestaan uit drie zoons en een dochter. Gied was het tweede kind. Met meer dan negentig anderen waren ze de kleinkinderen van zijn vaders ouders. De Galama's behoorden tot de zelfbewuste minderheid van roomskatholieke Friese boeren die na de Reformatie het oude geloof steeds trouw waren gebleven. Familiebanden waren in deze kring nog sterker en veelvuldiger dan toch al in de gesloten stand van gezeten Friese boeren. Later dacht hij nog graag terug aan zijn logeerpartijen bij ooms en tantes in Friesland. Ze waren boer, onder andere aan de Ivige Leane onder Scharnegoutum. 's Zondags ging hij dan mee naar de feestelijke mis in het nabije Roodhuis, een van die niet eens zo zeldzame kleine roomse enclaves op het Friese platteland. Voor het café stond het vol met brikken van boeren uit de verre omtrek. Hier was het wat vrediger wonen dan | |
[pagina 78]
| |
in het uitsluitend hervormde Wons, waar de familie om het geloof zelfs was weggepest. De kinderen trokken overigens meer naar de familie van moeders kant, ook later nog. Hoe moet hij zich als kind in de franciscaanse parochie van zijn vrome ouders thuis hebben gevoeld. Als leden van de Derde Orde onderhielden ze bepaalde leefregels en namen ze deel aan de wekelijkse spirituele bijeenkomsten. Het was de tijd van de katholieke emancipatie, ook in Gouda. In 1903 verrees er als in triomf de kerk van de franciscanen en niet lang erna, juist toen hij de lagere school doorlopen had, werd er ook een katholieke mulo gesticht. Het sprak in het zakelijke gezin van de Galama's voor zich dat Gied daarheen ging, maar de jongen verveelde er zich, werd lastig en moest op advies van pastoor maar naar het franciscaans gymnasium in Megen aan de Maas. Het zou een gelukkige tijd worden. Met dankbaarheid zou hij zich later herinneren hoe hij gegrepen werd toen pater Nicodemus van Heereveld hun Homerus voorlas. Toen ging er een wereld van schoonheid voor hem open. Hij sloot er vriendschappen, waaronder die met de Brabander Charles van Corstanje voor het leven, zij het dat hij hem niet in alles meer kon volgen toen die in de jaren zeventig als pastoor in Rotterdam een van de voormannen van de charismatische beweging in ons land werd. Hij werd een overtuigd thomist, die zich thuis zou gaan voelen bij de opvattingen van vriend en collega P.H. van Laer (1906-1989), in Leiden bijzonder hoogleraar in de thomistische wijsbegeerte. Megen was geen school met eigen eindexamenbevoegdheid, maar uitstekende leerlingen konden er op aanwijzing van prefect en leraren toch voor het staatsexamen worden opgeleid. Zo gebeurde het in 1930 ook met de jonge Gied, samen met nog twee anderen uit zijn jaar. Er waren ook wel jaren dat er niemand in aanmerking kwam. Voorwaarde voor uitverkiezing was dat de leerling roeping moest hebben voor de geestelijke stand en dan bij voorkeur voor de eigen Orde. Anderen mochten volstrekt niet in aanmerking komen. De keuze mocht, zo stond in het reglement uit 1907, ook alleen op bekwame, brave, eenvoudige leerlingen vallen. En de moderne tijdgeest, die zich volgens datzelfde schrijven kenmerkte door gemis aan onderdanigheid, bescheidenheid, eerbied, piëteit en godsvrucht, moest verre van het hele gymnasium gehouden worden. Hoewel hij geen roeping voelde, trad hij na het behalen van het gymnasiumdiploma in 1932 toch toe tot de Orde van de Franciscanen. Hij werd opgenomen in het klooster in Hoogcruts, maar de roeping bleef uit en op | |
[pagina 79]
| |
een goede dag in juli van het volgende jaar riep pater rector hem van de cour en zond hem zonder dat hij gelegenheid kreeg om afscheid van zijn vrienden te nemen, met een enkele reis en een hoed voor over de tonsuur naar Gouda terug. Wat nu? Het was crisistijd, ook bij de Galama's, en studeren aan een universiteit sprak er ook anders niet vanzelf. Toch mocht de jongen naar Utrecht, hij kon er spoorstudent worden. Nijmegen was daarvoor te ver en in Utrecht was een katholieke studentenvereniging, Veritas. Zo ving hij in 1933 zijn studie Nederlands aan bij C.G.N. de Vooys, tegelijk met Karel Meeuwese, met wie hij bevriend was. Vijf jaar later legde hij cum laude zijn doctoraalexamen af met als bijvakken geschiedenis en Fries. Geschiedenis volgde hij bij Geyl. Mogelijk heeft die ertoe bijgedragen dat hij zich verbonden ging voelen met taalminderheden en hun recht op het gebruik van de eigen moedertaal graag onderschreef. Fries deed hij bij Godard Gosses, de eerste hoogleraar Fries, die in 1935 in Utrecht begonnen was. Galama volgde in de cursussen van 1936 en 1937 diens colleges Oudfries en literaire geschiedenis. Toen de studie was afgesloten, zou hij dan toch eindelijk moeten gaan verdienen, zo vonden ze thuis. Indië leek hun wel iets, want daar was volop werkgelegenheid. Hem lokte dat niet, mede misschien omdat hij inmiddels bevriend geraakt was met een zus van Charles, die hier in Nederland haar werk had. Zo pakte hij elke tijdelijke betrekking aan, zelfs al was het maar voor enkele weken, en stond hij in vijf jaar tijd aan zes verschillende middelbare scholen in Gelderland en Noord- en Zuid-Holland. Katholiek waren ze niet steeds, maar hij had steeds werk. De banen lagen niet voor het opscheppen, en daarom kwam het goed uit dat hij aan zijn proefschrift werkte en in 1941 ook inderdaad al promoveerde. Katholiek was wel de h.b.s. in Hilversum, waar hij in 1943 de lessen van een ondergedoken leraar kon overnemen. Met de bevrijding kwam die gelukkig weer terug, maar Galama kreeg toen zelf een aanstelling, zij het niet in volledige betrekking. Hij was inmiddels begin 1943 getrouwd met de zuster van Charles, Treesje van Corstanje. Ze kregen een zoon en twee dochters. Aan de Hilversumse h.b.s. (die later lyceum werd) zou hij twintig jaar verbonden blijven. Hij vond er met zijn vrouw in een kleine kring van leraren gezelligheid en vriendschap voor het leven. Daarnaast was hij werkzaam aan de Handelsavondschool in Bussum. Deze betrekking hield hij tot in de jaren zeventig aan. In zijn lesgeven was hij niet veelei- | |
[pagina 80]
| |
send. Collega's die veel huiswerk opgaven, vond hij vakimperialisten. In de leerling moest de vrije mens, de zelfstandige persoonlijkheid geëerbiedigd worden, die zijn einddiploma haalt op zijn eigen wijze. Toch gaf het als lawaaierig ervaren leraarsbestaan hem niet genoeg. In het contact met mensen als priester Harm Harmelink, deken van de stad Utrecht, en Frans Haarsma, ook priester, adviseur tevens van kardinaal Alfrink en hoogleraar in Nijmegen en aan het seminarie te Rijsenburg, vond hij intellectuele vriendschappen, al kon hij later, in de loop van de jaren zestig, niet meer in alles met hen meegaan. Politiek of bestuurlijk was hij niet bijzonder actief. Wel was hij een trouw lid van het Thijmgenootschap en in de jaren vijftig ook secretaris van de Sint-Vincentiusvereniging in Hilversum. In de vakanties werd er met het gezin of vrienden gekampeerd. Zo had hij een vrij druk en gevarieerd bestaan en was hij gelukkig met kleine genoegens. Maar hij zocht ook gelegenheid om tijd te vinden voor studie. Reeds in 1941 was hij bij De Vooys gepromoveerd op de uitgave van twee toneelstukken over de Verloren Zoon van de Vlaamse rederijker Robert Lawet. Van dezelfde Lawet bereidde hij in 1945 een uitgave voor van een spel van zinnen over Jezus als twaalfjarige in gesprek met de schriftgeleerden in de tempel, die in 1951 in de Leuvense Bijdragen verscheen. Spoedig wachtte hem echter een grootser taak. Als vervolg op de grote, nationale Hooftherdenking van 1947 werd het jaar daarop een Rijkscommissie ingesteld die de uitgave van Hoofts verzamelde werken moest voorbereiden. Er werden enkele afdelingen ingesteld, elk met een eigen leiding. Hellinga werd hoofdredacteur en voorzitter van de overkoepelende werkcommissie. Mogelijk door en in ieder geval via hem werd Galama gevraagd om de uitgave van de omvangrijke Tacitusvertalingen te verzorgen. Elk vrij moment zat hij nu in het gemeentehuis van Hilversum de tekst van de folio-uitgave uit 1684 te collationeren met Hoofts autografen uit de ub van Amsterdam. Dat was zo geregeld, want dan hoefde hij niet steeds naar Amsterdam. Thuis mocht hij ze niet hebben, want daar was geen kluis. Collatie en annotatie vergden vele jaren. Ten slotte bleek rond 1967 dat het ministerie van c.r.m. geen geld toezegde voor het uitgeven van het verzamelde werk. De taak van de Commissie was volgens haar beperkt tot de voorbereiding alleen. In de neerlandistiek waren inmiddels ook andere prioriteiten ontwikkeld. Het aloude handwerk van de filoloog raakte uit de tijd. Hellinga heeft zich toen genoodzaakt gezien het project te beeindigen en liet zeker niet zonder overleg Galama's collaties en aanteke- | |
[pagina 81]
| |
ningen ophalen en in veiligheid brengen. Ze zijn nooit meer gebruikt en van hun bestaan is ook nooit meer melding gemaakt, ook niet door Galama zelf. H.W. van Tricht heeft nog kans gezien zijn opdracht voor een nieuwe uitgave van de brieven tot een einde te brengen, en de deelcommissie voor de lyrische poëzie onder leiding van W.A.P. Smit bleef nog enige jaren actief, maar Galama, die nog niet klaar was, zette zijn werk niet als een afzonderlijk project voort. Welke uitgever zou er ook te vinden zijn geweest voor een geheel opnieuw op te zetten uitgave van deze Tacitusvertalingen? Het is op zich al niet iets voor een groot publiek, maar het gaat hier dan ook nog om bijna woord-voor-woordvertalingen. Hooft had ze gemaakt voor zijn zwager Baack, die er met de tekst van Tacitus naast, Latijn mee wilde leren. Gelukkig had Galama zich niet volledig opgesloten in het monnikenwerk van de Hooft-uitgave. Toen hij in de zomervakantie van 1948 of 1949 voor het eerst sinds jaren weer naar Friesland was geweest (op de fiets: hij mocht graag lange fietstochten maken; schaatsen ook, en hij reed later ook graag auto) was hij getroffen geraakt door het levende Fries en zijn cultuur. Bij zijn familie in Friesland had hij vroeger altijd Nederlands gesproken en zij met hem. Maar nu ontdekte hij een Friesland dat volop in beweging was. Er waren in die eerste naoorlogse jaren veel nieuwe initiatieven. De Friese literatuur kwam tot grote bloei, er ontstond tweetalig lager onderwijs, van katholieke zijde was er ook een en al nieuw initiatief en aan de beide universiteiten in Amsterdam en aan die in Leiden werden nieuwe bijzondere hoogleraarschappen Fries ingesteld. Ze kwamen naast de al wat langer bestaande voorziening in Utrecht en het ordinariaat in Groningen. Galama besloot zijn aandacht uit te breiden tot de studie van het Fries. Hij ging vanaf 1949 vrijdags in Utrecht colleges bij W.J. Buma volgen en bleef dat doen toen die in 1956 opgevolgd werd door Gerbenzon. Hij leerde nu ook Fries spreken. Het zou uit zijn mond altijd iets vormelijks en deftigs houden. Met het Fries trad hij al spoedig naar buiten. Hij deed dat zowel in brede kring als voor het forum van de wetenschap. Het brede publiek zocht hij met name onder rooms-katholieken. Voor hen schreef hij verslagen van Friese bijeenkomsten en besprak hij interessante nieuwe publicaties op het gebied van taal en literatuur. Het zouden er in de loop van de jaren zo'n honderd worden. Zijn media waren het blad van de lerarenvereniging Sint Bonaventura (ik geef tussen haakjes de jaren waarin hij werkzaam was: 1950-1959), het dagblad De Tijd (1951-1967) en De Katholike | |
[pagina 82]
| |
Fries (1955-1964), het blad van het Roomsk Frysk Boun, waarvan hij nu uiteraard lid was geworden. Als invaller voor Piet Oomes hield hij voor de k.r.o. enkele malen boekbesprekingen over Friese literatuur. Al spoedig werd hij ook gevraagd om lezingen en inleidingen in Friese kring te houden. Zo sprak hij in 1951 voor een afdeling van de Fryske Akademy te Leeuwarden (in het Fries!), was hij in 1953 lid van de jury voor de Gysbert-Japicxprijs (de Friese prijs voor literatuur) en viel hij in 1956 voor Hellinga in op een congres van het Amsterdamse studentengezelschap Natio Frisica met een lezing over het Fries in onderwijs en samenleving. In 1960 werd hij bestuurslid van de katholieke vereniging Frisia Catholica, die zich toelegde op de studie van de middeleeuwse Friese kerkgeschiedenis en de geschiedenis van het katholicisme in Friesland sinds de Hervorming. Zijn deskundigheid en betrokkenheid hadden een dankbare klankbodem gevonden. Uiteraard was er ook wel eens een lastige kwestie. Zo werd hem in 1959 gevraagd mee actie te gaan voeren tegen plannen van het bestuur van de Fryske Akademy om geen Fries, maar Nederlands als voertaal te gebruiken voor het komende woordenboek. Op wetenschappelijke gronden stemde hij toe, maar dat leidde niet tot een breuk met J.H. Brouwer, directeur van de Akademy en hoogleraar Fries, of andere diepe scheuren, zoals bij sommigen die feller waren. Galama droeg van harte bij aan Brouwers liber amicorum, dat in 1960 verscheen. Zijn positie op afstand ten opzichte van Friesland, die niet alleen een geografisch gegeven was, maar ook met zijn habitus samenhing, maakte dat hij redelijk vrij bleef van partijvorming. Er waren ook later grote conflicten in de Friese wetenschappelijke wereld. In 1969 culmineerden ze opnieuw in ernstige verwijdering tussen personen en instellingen. Als gevolg ervan ontstond er een vacature in het hoofdbestuur van de Fryske Akademy te Leeuwarden, waarvoor uiteindelijk in Galama een opvolger werd gevonden. Naast voorlichting aan een breed publiek bracht zijn studie hem ook al spoedig tot eigen vakpublicaties. Ze waren steeds bescheiden in omvang en aantal (en zouden dat ook blijven) en betroffen vooral het Oudfries en Gysbert Japix, de bekende zeventiende-eeuwse dichter, maar waren vaak ook origineel van opzet. De belangrijkste werden voorlopig de identificatie van de titels uit het boekbezit van Gysbert Japix en van diens vader, respectievelijk in 1953 en 1963, de uitgave van een drietal redacties van het Oudfriese Rudolfsboek in 1961 en een onderzoek naar de filiatie van het Freeska Landriucht, een Oudfriese rechtscompilatie die eind vijftiende | |
[pagina 83]
| |
eeuw in druk verscheen en daarom wel Druk heet, dat in 1960 het licht zag. De beide laatste studies ontstonden in het kader van werkcolleges van Gerbenzon. Zo ontwikkelde Galama zich in de kleine kring van frisisten al spoedig tot een vooraanstaand onderzoeker op het gebied vooral van codicologie en boekgeschiedenis. Mocht zijn Hooftstudie dan langzamerhand een doodlopende weg inslaan, het Fries opende onverwacht nieuwe perspectieven. Reeds in 1956 was Galama naast Gerbenzon en Anne Wadman als serieuze kandidaat voor de opvolging van Buma te Utrecht genoemd. Rond 1960 werden er vanuit de Provinciale Onderwijsraad in Friesland pogingen gedaan om een bijzondere leerstoel in Nijmegen te vestigen, waarvoor Galama de kandidaat zou zijn, maar die liepen op niets uit. Toen in 1962 door het terugtreden van J.H. Brouwer een vacature aan de UvA ontstond, viel het oog van de adviserende zittende hoogleraren Fries weer op hem en Wadman. Nu werden ook Y. Poortinga, mevrouw A. Feitsma en H.T.J Miedema genoemd. Het liep zo, dat Galama voorgedragen werd voor Amsterdam en Miedema voor Leiden, maar die trok zich terug en zo kon het gebeuren dat Galama nog in 1962 benoemd werd in Amsterdam en spoedig ook in Leiden. Nog voordat hij in Leiden was begonnen, haalde Hellinga hem in 1963 als wetenschappelijk hoofdambtenaar naar Nederlands in Amsterdam, om er het onderwijs in de Middelnederlandse filologie te verzorgen. Er was daar met de toenemende stroom van m.o. -studenten volop werk. Zo was zijn werkkring in korte tijd geheel veranderd. Hij stortte zich op het maken van dictaten en wist binnen ruim twee jaar toch aan beide universiteiten zijn inaugurele rede te houden. Op 11 november 1963 sprak hij aan de UvA over Gysbert Japiks en het oordeel van tijdgenoot en nageslacht en op 5 februari 1965 in Leiden over Everwinus Wassenbergh en de Friese lexicografie. Beide getuigen van zijn grondige kennis van soms moeilijk toegankelijke bronnen als zeldzame boeken en verstofte jaargangen van tijdschriften. Al is het onderwerp Fries, de behandeling van de stof is van dien aard dat de elegant geschreven boekjes ook bijdragen tot de kennis van de oudere Nederlandse filologie. Voeg daar nog bij een paar belangrijke artikelen over Gysbert Japix in het herdenkingsjaar 1966 en het is duidelijk dat Galama na al die vruchteloze jaren met Hooft eindelijk blij moet zijn geweest dat hij toch tot publiceren was gekomen, zij het dan niet op zijn eigenlijke vakgebied, maar op dat van het Fries. Ook het onderwijs moet hem toen veel voldoening hebben gegeven. | |
[pagina 84]
| |
De studentenaantallen waren aanzienlijk, zeker bij Nederlands, en dat bleef ook zo tot hij daar in 1977 met pensioen ging. Bij zijn behandeling van de Middelnederlandse stof schonk hij ook altijd aandacht aan het Fries. Zijn commentaar las hij voor, gezeten achter een tafeltje en altijd keurig in het pak gestoken. Niettemin was er wel aandacht en waardering. Bij Fries zelf was de belangstelling aanvankelijk ook groot. Dat kwam doordat juristen voor Oudvaderlands recht van hun hoogleraar het advies kregen ook het college Oudfries te volgen. Tientallen namen er jaarlijks aan deel, meest rond de dertig, een keer (het was in Leiden) zelfs meer dan vijftig. Nog voor 1970 verviel de verplichting echter en toen kwam er zo goed als niemand meer van rechten. Een tijdelijke opleving leverde in Amsterdam vanaf 1972 de nieuwe afstudeerrichting Oudgermaans, waarvoor Oudfries ook verplicht gesteld werd. Overigens ging het hier steeds maar om enkele studenten. Naast Oudfries, dat hij wel splitste in een college voor juristen en een ander voor filologen, gaf Galama steeds een college oudere literatuur met Gysbert Japix als kern, een wisselend college moderne literatuur en vanaf 1968 ook een college taalbeheersing. In Leiden beperkte hij zich tot twee colleges, Oudfries en Capita letterkunde. Vanaf 1970 werd dat laatste taalbeheersing voor niet-Friestaligen. De studentenaantallen voor elk van deze colleges lagen in Amsterdam en Leiden beide meest rond de vijf, maar niet ieder deed in later tijd altijd meer tentamen en op het laatst namen de aantallen deelnemers ook af. Op verzoek van Hellinga gaf hij in de cursus 1968-1969 voor kandidaten Nederlands een college over de geschiedenis van de Friese filologie, uitlopend op J.H. Halbertsma, die toen herdacht werd. Dat werd gevolgd door veertig studenten. Slechts één student deed bij hem doctoraal, wat zelfs voor Friese begrippen weinig is. Ook was er slechts één die bij Galama promoveerde, maar dat is eerder andersom bijzonder, want het aantal promovendi Fries in zijn tijd als hoogleraar is op de vingers van een hand te tellen. In beide gevallen gaat het hier om de tijd rond 1970. Het proefschrift betreft een onderzoek naar syntactische aspecten van het Skeltana riucht, een Oudfriese rechtstekst. Galama was promotor geworden na het overlijden van Klaas Fokkema in 1967. Volledigheidshalve kan nog vermeld worden dat Galama in de examencommissie voor de middelbare akte Fries zat, totdat omstreeks 1976 de opleiding zelf de examens ging afnemen. Tot het onderwijs behoren ook inlichtingen aan buitenlanders en de contacten met hen. Veel waren het er niet en meest liepen ze via de uni- | |
[pagina 85]
| |
versiteit, die dan doorstuurde naar Galama. Zo ondersteunde hij in 1964 samen met Hellinga het verzoek van de Italiaan Paolo Ramat bij z.w.o. voor een reisbeurs. Ramat wilde het Ingweoons in relatie tot de Nederlandse taalgeschiedenis en ook het oudere Fries bestuderen. In 1967 verscheen zijn introductie tot de studie van de Friese filologie, Il Frisone. In hetzelfde jaar hielp hij de Hongaar Istvan Bernath met vertalingen in het Nederlands van Friese poëzie voor diens bloemlezing Németalföldi költök antológiája (1965) en ook de jong overleden Rus Jevgeny Sjoebin (1931-1968) was hij behulpzaam bij zijn studie van de Friese taal. In 1972 volgde Haruo Yamamoto, hoogleraar antropologie aan de universiteit van Fukuoka, een aantal weken Galama's Leidse colleges. Hij was naar Leiden gekomen om er Austronesische documenten te kopiëren en wilde tegelijk ook kennisnemen van de Friese taal. Volgens hem was toen in heel Japan nog geen boek over Friesland of het Fries te vinden. Dat is dan inmiddels wel veranderd! In het belang van het onderwijs deed hij veel moeite om in Amsterdam een eigen Friese bibliotheek op te zetten. In een journaal heeft hij de geschiedenis van zijn bemoeiingen vastgelegd. Treffend blijkt in die aantekeningen zijn hang naar uiterste nauwkeurigheid. Zo geeft hij afmetingen van kasten op en vermeldt hij van aanwinsten datum van aanschaf, herkomst en prijs. Na zijn emeritaat heeft hij nog tot februari 1985, toen in zijn opvolging was voorzien, de nieuwe boeken ingeschreven. We gaan na deze uitweiding over het onderwijs, terug naar het onderzoek. Het zal rond het midden van de jaren zestig geweest zijn dat Galama de opdracht kreeg (mogelijk van de Rijkscommissie van advies inzake uitgaven op het gebied van de literatuurhistorie) tot het voorbereiden van een uitgave van het deels in het Fries geschreven dramatische werk van de dichter Starter. Ook dit project wist hij niet tot een afronding te brengen. Hij schijnt er rond 1975 nog hard aan gewerkt te hebben, maar de vele aantekeningen die hij toen maakte, zijn niet bewaard gebleven. Voor die tijd had hij een poos de hele opdracht vergeten. Wellicht heeft dat samengehangen met problemen met zijn gezondheid. In april 1967 raakte hij door vaatkramp tijdelijk verlamd, ten gevolge waarvan hij een aantal maanden rust moest houden. Toen hij hersteld was, kon er uitvoering worden gegeven aan het verzoek van Gedeputeerde Staten van Friesland om hen van advies te dienen omtrent de toekenning van de Gysbert-Japicxprijs. Galama nam een minderheidsstandpunt in de driekoppige commissie in. Hij koos voor De fûke van Rink van der Velde, een | |
[pagina 86]
| |
verzetsnovelle van klassieke allure, zijn beide jurygenoten voor Fabryk van Trinus Riemersma, een schokkend modern werk waarin een neurotische ik-figuur met allerlei oude zekerheden afrekent. Het moet Galama tegen de borst gestuit hebben. Kleiner van omvang was de opdracht om voor Brill een deeltje in de Textus Minores te verzorgen. Die rondde hij begin 1972 af, al zou het nog ruim vijf jaar duren voor de uitgever de ruime bloemlezing uit de Friese letterkunde van de zeventiende en achttiende eeuw liet verschijnen. Het is een smaakvolle en evenwichtige keuze geworden. Veel gebruik zal er niet van gemaakt zijn, een lot dat het zal delen met meer boekjes in de serie. Daarvoor leent zich de voertaal (Latijn) niet meer en zijn ze bovendien te sober in hun commentaar. Dat beperkt zich tot opgave van bron, vindplaats en emendaties. Evenmin bracht hij het derde grote karwei dat hij op zich nam, tot een goed einde. Dat was de uitgave van het Freeska Landriucht, een incunabel met Friese rechtsteksten. Op verzoek had hij het na het overlijden van Fokkema overgenomen. Hij hield het twintig jaar lang in bewerking. Fokkema had in de loop van de veertien jaar dat hij eraan gewerkt had, een voorlopige editie gemaakt en was met het glossarium tot de S gevorderd. Veel lijkt Galama er niet aan toegevoegd te hebben, ook niet nadat collega-Oudfrisisten in 1978 hun zorg over de voortgang van dit en andere Oudfriese projecten hadden geuit of hulp hadden aangeboden. In 1988 gaf hij het op en leverde hij het materiaal weer in dat hij van het Frysk Ynstitút aan de r.u.g. geleend had. De kaartenbakken die Fokkema gevuld had, schijnen verloren te zijn geraakt. Nog steeds is overigens het Landriucht niet verschenen, al zijn er wel weer plannen. Daarmee nadert de tijd die nodig lijkt te zijn om het geheel van Oudfriese oorkonden en rechtsteksten uit te geven, de honderd jaar. Het eerste deel verscheen in 1927. Toen in 1949 de Fryske Akademy subsidie bij z.w.o. vroeg om de uitgave door de firma Nijhoff mogelijk te blijven maken, dacht ze nog dat het project binnen ongeveer tien jaar voltooid zou kunnen zijn. Het gaat de krachten van een kleine groep van onderzoekers als die van het Fries te boven. Ook die onderzoekers kregen bovendien andere prioriteiten, niet anders dan hun Nederlandse vakgenoten. Wel bleef hij na 1967 nog enige studies van kleinere omvang publiceren. Meest zijn het recensies, een enkele keer uitgewerkt tot brede overzichtsartikelen, soms ook wel artikelen op taalhistorisch gebied, waarin de betekenis van woorden uit het Oudfries als ‘wedeles werp’ (gewijde | |
[pagina 87]
| |
grond) of ‘tha heliga’ (hostie) in hun cultuurhistorische context wordt verklaard. In studies als deze moet hij zich over de eeuwen heen verbonden hebben gevoeld in de ervaring van het heilige met het voorgeslacht, dat de taal gesproken had die hij bestudeerde. Nog op zijn tachtigste verscheen in het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde een uitvoerige bespreking van een proefschrift over Gysbert Japix. Ook leverde hij toen in het Katholiek Nieuwsblad voor breed publiek een biografische bijdrage over Nils Stensen (1638-1686), de natuurwetenschapper die zich bekeerde en missionaris werd, en wiens leven hem geraakt had. In 1988 was Stensen zalig verklaard. Een andere zaligverklaring had hem in 1985 nog naar Rome gebracht. Dat was die van Titus Brandsma. Net als Joost Halbertsma, die toen ook zeventig was, bezocht hij uiteraard de kerk der Friezen en ook de nabijgelegen Santa Maria della Pietà, en als deze publiceerde hij er een weer zeer doorwrochte studie over. Zijn onderwerp is het graf van Sixtus à Liaukama (1527-1553) in de Santa Maria. Bij deze gelegenheid had hij ook het graf van Stensen gezien. Een eerder reisje, samen met zijn zoon, had hem rond 1982 naar de Juniana in Oxford gebracht, waar hij de Bodleian voorzag van een Friese versie van de tekst die de bezoekers moeten lezen voor ze toegang tot de beroemde bibliotheek krijgen. Galama hield van de vormen waarin het wezenlijke gestalte kreeg, of het nu wetenschap of geloof was. Veranderingen in die vormen pasten daar niet bij. Toen zijn parochie niet langer een pastoor had, kerkte hij er niet meer, maar gingen hij en zijn vrouw naar parochies in de buurt waar dat nog wel het geval bleef. Tot op hoge leeftijd bezocht hij ook trouw academische plechtigheden in Amsterdam en met name in Leiden. Ook was hij al niet jong meer toen hij een paar jaar voorzitter was van de Vereniging van katholieke hoogleraren. Tot op zijn oude dag mocht hij bovendien graag naar tentoonstellingen met boeken of handschriften gaan. Zo kwam hij nog tot ver in de tachtig in bibliotheken en musea te Leeuwarden, Amsterdam of Leiden. Hij maakte steeds nauwkeurig notitie van het tentoongestelde, wat sommigen onder de samenstellers wat vreemd en anderen juist weer aangenaam voorkwam. Hij zal niet anders bedoeld hebben dan kennis te nemen van nieuws op zijn vakgebied. Eenmaal had hij op zo'n tentoonstelling een bijzondere ontdekking kunnen doen. Dat was op de First International Bookfair in 1965 te Amsterdam. Hij was er geweest, maar had bij Antiquariaat Israel niet het convoluut stemboekjes gezien van Musica Miscella (1602) van Jaques Vredeman de Vries uit Leeuwarden. Tussen de | |
[pagina 88]
| |
Italiaanse en Franse madrigalen en chansons stonden een aantal boerse liedjes in het Fries. Nu hoorde hij het nieuws op een avond van de Leidse Maatschappij van collega F.R. Noske. Die had alleen de beginregels genoteerd, maar daaruit begreep Galama dat het de liedjes moesten zijn die tot dan toe alleen uit aantekeningen van Franciscus Junius bekend waren en die werden toegeschreven aan Gysbert Japix. Dat moest dus ten onrechte zijn, want Gysbert was in 1602 nog niet geboren. Toen na een tijdje bleek dat het Haags Gemeentemuseum het unieke geheel (voor 40.000 gulden) had gekocht, kon hij er kennis van nemen. Het leidde nog in 1966 tot een doorwrocht artikel, dat veel aandacht trok, ook al omdat Gysbert juist in dat jaar herdacht werd. Galama had zelf ook een mooie bibliotheek, met name op Fries gebied. Bij zijn emeritaat had Pieter Obbema, conservator van de Westerse handschriften en tevens belast met het Fries van de Leidse universiteits-bibliotheek, hem gevraagd of de Maatschappij er te zijner tijd een keuze uit mocht maken. Veel Fries had Leiden immers niet, behalve dan uit de bibliotheek van Eelco Verwijs en daar zou het een mooie aanvulling op zijn. Galama stemde graag toe en toen ziekte hem in 2001 dwong om kleiner te gaan wonen, zocht hij contact met Leiden. Er bleek twaalf meter niet in de Universiteitsbibliotheek te zijn en die nam de Maatschappij toen tegen taxatiewaarde over. Het gaat om een kleine 900 titels. Onder de handschriften werd opgenomen het cahier met L. Scharpé's afschriften van de spelen van Lawet. Zo is het in de wetenschappelijke wereld Leiden dat zijn herinnering bewaart. Hij was er graag. ph. h. breuker | |
Voornaamste GeschriftenVoor een overzicht van publicaties kan behalve naar bftl en bntl verwezen worden naar de bio- en bibliografische studie van H.T.J. Miedema in jaargang 31 van het tijdschrift Us Wurk (1982). Dat is een liber amicorum voor Galama. Ik heb er dankbaar gebruik van gemaakt. Dank komt ook toe aan mr. C.F.E.P. Galama, zoon van de overledene, die mij vele inlichtingen gaf, alsmede aan een aantal anderen, van wie ik drs. Bram Jagersma, pater Thijs Steenkamer, dr. Pierre Tuynman en dr. Oebele Vries in het bijzonder nog wil noemen. |
|