Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2003-2004
(2005)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Rotterdam 5 juli 1915 - Leiden 26 oktober 2003De carrière van Kees Damsteegt kenmerkt hem als een echte neerlandicus. Na de h.b.s.-b doorlopen te hebben deed hij aanvullend staatsexamen gymnasium-alfa (Latijn en Grieks). Dat was toen nog nodig om toegang te verkrijgen tot de studie Nederlands aan een universiteit. Die universiteit werd Leiden, waar hij in 1940 het doctoraaldiploma behaalde. De promotie vond in 1942 in Utrecht plaats op een historisch-to-ponymisch onderwerp. Als promotor trad op prof.dr. J.C.M. Warnsinck, hoogleraar in de geschiedenis van het zeewezen. Intussen was Damsteegt, in 1940, leraar Nederlands geworden, eerst aan de Haagse h.b.s. aan de Beeklaan, later aan het Gymnasium Haganum. Hij gaf daar niet alleen zijn lessen Nederlands maar hield zich ook met toneel en muziek bezig. Hij was een liefhebber van klassieke muziek en speelde zelf op hoog niveau piano. (Stutterheim noemde het, misschien wat zuiniger, ‘zeer verdienstelijk’, als we ons goed herinneren.) In 1955, nog in de tijd van het hoogleraarschap van G.G. Kloeke, keerde hij terug naar de Leidse universiteit, als docent in de fonetiek en de spraaktechniek. In 1959 kwam daarbij het docentschap in de didactiek van het Nederlands. In hetzelfde jaar werd hij docent aan de cursussen Nederlands voor buitenlandse studenten. Sinds 1961 was hij ook docent | |
[pagina 72]
| |
spraaktechniek aan de faculteit der godgeleerdheid. Een belangrijke verandering voltrok zich in 1963: hij werd toen wetenschappelijk hoofdambtenaar voor de Nederlandse taalkunde (bij Stutterheim); daarnaast bleef hij zich bezighouden met de fonetiek en de spraaktechniek. Ook 1968 was een belangrijk jaar: hij werd toen bevorderd tot lector in de Nederlandse taalkunde met als speciale taak het opzetten en de directie van een talenlaboratorium. Naast dit alles was hij verbonden aan de m.o.-opleidingen Nederlands (aan de School voor Taal- en Letterkunde te Den Haag van 1962 tot 1979) en functioneerde hij in diverse Belgisch-Nederlandse spellingcommissies. Nadat hij in 1979 van lector tot hoogleraar bevorderd was, ging hij op 1 januari 1981 met emeritaat. Bij zijn afscheid op 16 januari boden bevriende vakgenoten hem een feestbundel (Studies voor Damsteegt) aan. Tevens verscheen er een bundel met vijf artikelen van zijn hand over syntactische en stilistische verschijnselen in het zeventiende-eeuws (Van Spiegel tot Leeuwenhoek). Ook na zijn emeritaat ging hij met zijn filologische werk verder. Het was vooral zijn medewerking aan de uitgave van de brieven van Van Leeuwenhoek (zie beneden) die hem in die tijd bezighield.
Damsteegt ontwikkelde zich tot een veelzijdig universitair docent. Zijn vakkenrepertoire breidde zich steeds meer uit: van fonetiek en spraaktechniek via de didactiek naar traditionele zinsontleding, moderne taalkunde, Middelnederlands en zeventiende-eeuws. In de laatste jaren leerde de gemiddelde student hem vooral bij laatstgenoemd onderdeel kennen. Een kleinere groep studenten nam enthousiast deel aan zijn filologische onderzoeksgroepen. In een tijd van steeds voortschrijdende specialisatie en theoretisering bleef Damsteegt een allround neerlandicus. Het is veelzeggend dat hij zich steeds meer op de taalkundige tekstinterpretatie concentreerde, het vak waarin men nog het meest als neerlandicus bezig kon zijn. Als docent was Damsteegt zeker gewaardeerd. Dat bleek ook uit de belangstelling en de toespraken bij zijn crematie. Hij werd gerespecteerd en soms ook wel gevreesd: het ontbrak hem niet aan gestrengheid. Ook in de gewone omgang bleef hij de schoolmeester, die je het verschil tussen tenminste (aan elkaar geschreven) en ten minste (los van elkaar geschreven) uitlegde en je duidelijk maakte dat je je maar beter niet aan de progressieve spelling nivo kon wagen. Maar hij kon je ook met empathie in een | |
[pagina 73]
| |
moeilijke kwestie een goede raad geven. En zwakke studenten hielp hij met extra hulp door hun tentamen heen zonder daarbij de eisen omlaag te schroeven. Een onderwijsvernieuwer was hij niet. Het woord conservatisme is zeker op zijn plaats, maar het was bij Damsteegt niet een conservatisme zonder vaak heel overtuigende argumenten. Even veelzijdig als zijn onderwijs was het onderzoek dat hij verrichtte. Het is interessant te zien hoe het laatste het eerste op de voet volgde, een bewijs hoe vruchtbaar het kan zijn wanneer beide in symbiose met elkaar worden beoefend. Damsteegt begon zijn wetenschappelijke loopbaan met een proefschrift, getiteld Nieuwe Spiegel der Zeevaart. Nederlandse namen op zeekaarten uit de 16e en 17e eeuw (1942). Een prachtig onderwerp om op te promoveren, met een taalkundig (naamkundig), historisch en aardrijkskundig aspect. Het boek bevat dertig fraaie kaarten met uitvoerig commentaar. In 2001 viel de auteur een zeldzaam geluk ten deel: de herdruk van een proefschrift. De ondertitel van de herziene uitgave luidde: Beknopte historische atlas van de Europese kusten met de oude Nederlandse namen. Deze uitgave kwam tot stand op verzoek van historici en onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Damsteegt is niet in de lijn van zijn proefschrift verder gegaan. Voorzover we zien, heeft hij zich nog maar één keer op zee gewaagd, met een artikel over slechts één woord: ‘Kuster: een woord uit de spreektaal’ (1961). Wel bleef hij zich met de spelling van aardrijkskundige namen bezighouden. Zijn leraarschap en zijn bemoeienissen met de didactiek resulteerden in het belangrijke aandeel dat hij had in de Didactische handleiding voor de leraar in de moedertaal (1967). In dit verband past ook zijn belangstelling voor taalverzorging. In 1951 schreef hij een aantal artikeltjes over taal en stijl voor het Correspondentieblad, orgaan der Centrale voor Hogere Rijksambtenaren. Reeds in 1948 was de eerste druk verschenen van In de doolhof van het Nederlands. Alfabetisch gerangschikte aanwijzingen voor een zuiver taalgebruik, waarop vele herdrukken zouden volgen. Ook zijn bemoeienissen met de spelling kunnen in dit verband worden genoemd. Behalve met de aardrijkskundige namen (zie boven) heeft hij zich vooral met de bastaardwoorden beziggehouden. De rapporten van de hierboven genoemde spellingcommissies zijn voor het grootste deel door hem ontworpen. Een voortreffelijk overzicht ‘Spelling and spelling reform in the Netherlands’ publiceerde hij in 1976. De beoefening van de fonetiek resulteerde in het vermaarde ‘Fonologische twijfelpunten’ (1968), dat een | |
[pagina 74]
| |
lange discussie losmaakte. Ook de openbare les waarmee hij het ambt van lector aanvaardde, lag op het terrein van de fonetiek: Over relevante kenmerken van fonemen en de Nederlandse r (1969). Vooral de studie van onze oudere teksten heeft een spoor van publicaties nagelaten. Voor het grootste deel hebben die betrekking op de zeventiende eeuw: Bredero, Hooft, Huygens, Van Leeuwenhoek. De bundeling van artikelen die bij gelegenheid van zijn afscheid verscheen (zie boven), had dan ook op die periode betrekking. Maar ook met de zestiende-eeuwse Simon Stevin heeft hij zich beziggehouden. In genoemde bundel zijn onder andere opgenomen studies van de syntaxis van Hooft en Antoni van Leeuwenhoek en het artikel over de zogeheten Schonckensonnetten van Hooft, Huygens en nog vier andere zeventiende-eeuwse dichters. Damsteegt hield zich ook bezig met de uitgave van teksten: Bredero's Spaanschen Brabander en Het daget uyt den oosten. Ook verleende hij als taalkundige zijn medewerking aan door anderen verzorgde uitgaven: twee zeventiende-eeuwse Plautus-vertalingen, Bredero's Moortje en het Middelnederlandse Ridder metter mouwen. In het bijzonder moet hier de uitgave van de briefwisseling van Van Leeuwenhoek genoemd worden. Een uitgave die vooral voor wetenschapshistorici van ongemeen belang is. Hiervoor verzorgde Damsteegt niet alleen het taalkundige commentaar maar ook de transcriptie van de brieven. In deel vijf uit 1957 wordt zijn medewerking voor de eerste keer genoemd; hij werkte verder mee tot aan het laatste deel in 1999. Dit aspect van zijn werkzaamheden beslaat dus een periode van tweeënveertig jaar. Het komt ons voor dat op het gebied van tekstuitgave en tekstinterpretatie Damsteegt zijn uiteindelijke vorm gevonden heeft. Het mag als de roem van een ouderwetse neerlandicus beschouwd worden dat hij uit teksten kan komen waar een ander in blijft steken. Dit in absolute zin onbereikbare ideaal werd door Damsteegt dicht benaderd. Steeds worden we getroffen door zijn filologische en taalkundige acribie, ook in de vele kleinere artikelen van zijn hand. Een voorbeeld van het laatste is het artikeltje over zijn eigen achternaam, in Nieuw Letterkundig Magazijn van 1998. En ook worden we getroffen door zijn observationeel vermogen zoals dat bijvoorbeeld blijkt uit het artikeltje van één bladzij over ‘Het ('t) en een ('n)’ in De Nieuwe Taalgids van 1953. Hierin was hij de eerste om op de merkwaardige, katholieke uitspraak van het onbepaalde lidwoord als één te wijzen. | |
[pagina 75]
| |
Tot slot releveren we Damsteegts verdiensten op het gebied van bestuur en beleid. Doordat hij de directie over het Leidse talenlaboratorium voerde, was hij vrijgesteld van het voorzitterschap van de vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde. Wel was hij de laatste tijd vóór zijn emeritaat voorzitter van de subfaculteit van de westerse talen en ook vervulde hij lange tijd voorzittersfuncties in m.o.-verband. Hij was een echte voorzittersfiguur, iemand die zakelijk en rustig een vergadering kon leiden. Hij was ook, algemener geformuleerd, een echte vergaderfiguur, in de goede zin van het woord: iemand die met gezag zijn weloverwogen en op feiten gebaseerde oordelen gaf in bewonderenswaardig geconstrueerde zinnen. Daarbij kwam af en toe zijn droge humor verrassend om de hoek kijken. Kees Damsteegt was een goed docent, een veelzijdig vakman en een wijs bestuurder. Iemand met een zakelijke instelling. ‘Ik ben in het algemeen niet zo emotioneel’, verklaarde hij in een interview (Instituutsbladen 2, 1970). Toch had hij een oprechte belangstelling voor het wel en wee van anderen. En hij was zelf ook kwetsbaar. Dat bleek toen hij gepasseerd werd voor de Leidse leerstoel Nederlandse taalkunde (de opvolging van Stutterheim). Hij voelde zich miskend en dat stak hij tegenover zijn collega's ook niet onder stoelen of banken. En het kon hem ook later nog wel eens dwarszitten. Dat verhinderde hem echter niet tegenover de veel jongere taalkundige die de stoel kreeg, volstrekt loyaal te zijn en op positieve wijze aan het werk van de vakgroep te blijven deelnemen. De slotfase van zijn leven was niet gemakkelijk, maar het was Willeke, met wie hij na het overlijden van zijn eerste vrouw getrouwd was, die hem (om zijn eigen woorden te citeren) ‘in alles zo trouw en liefdevol heeft bijgestaan’. Tot op het einde behield hij de regie: de crematieplechtigheid, met muziek, gedachtenisredes en voordracht, had hij zelf geregeld. Voor de voordracht had hij het indrukwekkende gedicht van Huygens gekozen: Op mijnen geboort-dagh, met de slotregels die ook op de rouwannonce waren afgedrukt: Maer, magh ick nog een' gunst by d'andere begeeren, Laet mij soo scheiden leeren, Dat yeder een die 't siet mijn scheiden en het sijn Wensch' eenerhand te zijn. Zijn vrouw, die bij de crematieplechtigheid het laatste woord had, noemde hem een goed en rechtvaardig mens. Dat beeld zal in onze herinneringen overheersend blijven.
cor van bree
|
|