Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2003-2004
(2005)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |||||
Levensberichten | |||||
[pagina 65]
| |||||
Semarang 18 juni 1919 - Bilthoven 12 juli 2001Na een slopend ziekbed overleed mevrouw dr. Helen Aldert van den Berg-Noë op 12 juli 2001 te Bilthoven. Van 1953 tot 1983 was zij verbonden aan het Kunsthistorisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht. In die dertig jaar klom zij geleidelijk op van assistent tot wetenschappelijk hoofdmedewerker in de kunstgeschiedenis. Zij werd er gerespecteerd als een specialist op het gebied van de Italiaanse schilder- en beeldhouwkunst, met een uitgesproken voorkeur voor de Venetiaanse kunst. Helen - beter bekend als Heleen - werd op 18 juni 1919 te Semarang in het toenmalig Nederlands-Indië geboren. Haar ouders, Aldert Noë en Martha Muller, waren kort na de promotie van haar vader op 12 juli 1918 tot doctor in de Nederlandse Letteren aan de Universiteit van Amsterdam naar Nederlands-Indië vertrokken, waar hij leraar Nederlands geworden was. Kort na de geboorte van Heleen liep het huwelijk op de klippen, waarna de moeder van Martha Muller naar Indië kwam om voor het gezin te zorgen. In Bandoeng bezocht Heleen de lagere school en de eerste klas van de h.b.s. Circa 1933 keerde het drietal - de dominante oma Muller, de doodaardige vader Aldert en dochter Heleen - terug naar Nederland, opdat zij een goede middelbare-schoolopleiding kon genieten. Het gezin vestigde zich in Haarlem, waar Heleen de laatste vijf klas- | |||||
[pagina 66]
| |||||
sen van het gymnasium-alfa doorliep, bij de befaamde rector Spoelder. Zij slaagde voor het eindexamen op 8 juni 1938. Nadien werd Bilthoven de woonplaats van het gezin en omstreeks 1950 gingen Heleen en haar vader in Utrecht wonen. Heleen Noë studeerde kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en zij behaalde daar het kandidaatsexamen op 21 november 1941 en het doctoraalexamen op 25 april 1947. Zij promoveerde, eveneens aan deze universiteit, op 25 september 1953. Haar eerste leermeester was W. Vogelsang, de eerste ordinarius kunstgeschiedenis in Nederland. Hij verzorgde een breed georiënteerde academische opleiding en vooral de practica over onderdelen van de kunstgeschiedenis waren ‘eye-openers’ voor haar. In 1943 weigerde zij om de loyaliteitsverklaring te tekenen, hetgeen tot een breuk met Vogelsang leidde. Vogelsang, met hart en ziel verknocht aan het Kunsthistorisch Instituut te Utrecht, was om tactische redenen geen tegenstander van de loyaliteitsverklaring. Hij wilde het instituut tegen opheffing beschermen. De breuk tussen beiden werd pas jaren later geheeld. Vogelsang ging in 1945 met emeritaat, zodat zij moest afstuderen bij zijn opvolger, J.G. van Gelder, de duizendpoot in de kunstgeschiedenis die in 1946 als hoogleraar-directeur in Utrecht aantrad. Bij Van Gelder zon zij ook promoveren. Indië bleef van betekenis voor Heleen van den Berg. De inrichting van haar huis riep er door schilderijen en meubilair tal van herinneringen aan op. Het is zeer wel mogelijk dat zij in Italië iets herkende van het oude Indië. Zij zag de Gordel van Smaragd echter nooit meer terug en na haar pensionering bezocht zij Italië ook niet meer. Haar toen al gebrekkige gezondheid stond een dergelijke reis in de weg. Een ingrijpende omstandigheid in haar leven was het kortstondige huwelijk met François Engelbertus van den Berg, huisarts uit Utrecht, daar geboren op 30 juni 1908. Het tweetal had elkaar rond 1960 leren kennen. In het voorjaar van 1961 kreeg hij een hartinfarct, een aandoening waartegen destijds geen medicatie bestond. Niettemin huwden zij, op 20 juni 1961, in het Diaconessenhuis in Utrecht. Nog geen vier maanden later overleed hij in een hotel in De Lage Vuursche, waar het echtpaar intrek had genomen. In 1962 kocht zij een huis aan het Wilhelminapark in Utrecht, waar zij tot circa 1997 bleef wonen. Pas na aankoop bleek dat de grootouders van François in dat huis gewoond hadden. Dit feit gaf het pand voor Heleen van den Berg een bijzondere betekenis. Na 1997 verhuisde zij naar een verzorgingshuis in Bilthoven. | |||||
[pagina 67]
| |||||
Voorafgaand aan haar jarenlange betrekking bij de Utrechtse universiteit was Heleen van den Berg, van 1947 tot 1949, als wetenschappelijk assistent verbonden aan het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht, waar D.P.R.A. Bouvy directeur was. In de jaren dat Heleen in dat museum werkte, heeft zij zeer veel van Bouvy geleerd op het gebied van middeleeuwse beeldhouwkunst en kerkelijke kunst. In 1953 trad zij in dienst bij de Rijksuniversiteit Utrecht. Eerst verving zij tijdelijk H. Schulte Nordholt, die als hoofdassistent de rechterhand van Van Gelder was maar die tot hoogleraar te Groningen werd benoemd. Later assisteerde zij mevrouw H.E. s'Jacob, de bibliothecaresse van het instituut. Nog weer later trad zij op als vervangster van J.A. Emmens, die naar Florence vertrok. Pas in 1960 kwam Heleen van den Berg in vaste dienst bij de universiteit, waar zij op 1 januari 1965 wetenschappelijk hoofdmedewerker werd. Aanvankelijk werkte zij onder Van Gelder, nadien onder de veelzijdige iconoloog W.S. Heckscher en tenslotte onder E.K.J. Reznicek. De afdeling voor Algemene Kunstgeschiedenis na 1200 met uitzondering van de Bouwkunst werd haar eindstation. Eervol ontslag kreeg zij op eigen verzoek per 1 september 1983, toen zij, als een der eerste Nederlanders, met de vut ging. Met het verleende ontslag kwam ook een einde aan haar jarenlange lidmaatschap van de bestuurscommissie van het Nederlands Interuniversitair Kunsthistorisch Instituut te Florence. Gedurende de eerste jaren van haar werkzaamheid aan de universiteit had zij de leiding over de snelgroeiende bibliotheek van het Kunsthistorisch Instituut, waarin zij alle studenten wegwijs maakte. Bij de afdeling voor Kerkelijke Kunst en Iconografie verzorgde zij onderwijs aan de studenten; ze deed er wetenschappelijk onderzoek en werkte mee aan de ontwikkeling van het geheel nieuwe, ambitieuze en daarom nooit voltooide iconologische apparaat van Heckscher. Het voorstel om haar per 1 januari 1964 te bevorderen tot wetenschappelijk hoofdambtenaar werd door de toenmalige beheerder van het Kunsthistorisch Instituut, P. Singelenberg, die faam maakte met zijn studies over Berlage, aldus gemotiveerd: ‘Mevrouw Van den Berg heeft een onafhankelijke werkkring in deze gedifferentieerde afdeling [= Iconografie en Middeleeuwse Kunstgeschiedenis]. Zij heeft het dagelijks beheer van de sectie iconologie. Dit houdt o.a. in, dat de aankopen voor deze afdeling van de bibliotheek door haar voorgesteld en gecoördineerd worden. Juist voor deze afdeling, waar praktisch gesproken alles gekocht zou kunnen worden wat de bezigheden van de menselijke geest weergeeft, is een goed ingevoerde en kri- | |||||
[pagina 68]
| |||||
tische wetenschappelijke medewerker als mevrouw Van den Berg uiterst belangrijk. Bij het leidinggeven aan studenten en bij het onderwijs is zij nauw betrokken.’ Per 1 januari 1964 werd zij vooral belast met de coördinatie van het voorkandidaatsonderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Op 30 oktober 1968 werd zij door inpassing van het wetenschappelijk personeel in het nieuwe rangenstelsel alsnog per 1 januari 1965 bevorderd tot wetenschappelijk hoofdmedewerker. Die positie zou zij behouden tot 1983, het jaar van haar afscheid. Haar eerste jaren aan het Kunsthistorisch Instituut vielen samen met een bruisende periode in de geschiedenis van dat instituut. Met de komst in 1946 van J.G. van Gelder was er een tijd begonnen van tal van initiatieven. Veel meer dan Vogelsang, wiens activiteiten vooral op het terrein van het onderwijs lagen, stimuleerde Van Gelder tot onderzoek, met als resultaat dat promoties elkaar met grote regelmaat opvolgden. In deze sfeer gedijde Heleen van den Berg. Zij zou dit tijdvak later beschouwen als het verloren paradijs. Het ging verloren door verschillende omstandigheden. Funest voor het functioneren van het instituut was vooral het ongenoegen tussen de hoogleraren Van Gelder, M.D. Ozinga, de architectuurhistoricus, en de reeds genoemde Heckscher. De kern van het conflict lag in een competentiestrijd, die later in de hand gewerkt werd door veranderingen binnen de universiteit. Als gevolg van de democratisering verloor de hoogleraar-directeur zijn overkoepelend gezag over de andere hoogleraren. Dit conflict viel samen met een ongekende toename van het aantal studenten dat kunstgeschiedenis ging studeren. Tegenover het handjevol dat in de jaren vijftig aantrad, stonden soms meer dan honderd eerstejaarsstudenten in de jaren zeventig. Een dergelijke aanwas vergde een complete verandering van het onderwijsprogramma, maar door het ontbreken van eensgezindheid binnen de staf, kwam een werkelijke doordenking van de inhoud van dat programma niet van de grond. Die sfeer van anarchie was Heleen van den Berg een gruwel. De belangrijkste publicatie van Heleen van den Berg was ongetwijfeld haar boek uit 1954, de handelseditie van het proefschrift uit 1953, over Carel van Manders levensbeschrijvingen van de Italiaanse schilders die deel uitmaken van Het Schilder-boeck uit 1604. Haar boek behelst een kritische analyse van Van Manders bewerking van Vasari's Vite en van zijn informatie over de kunstenaars die in het laatste kwart van de zestiende | |||||
[pagina 69]
| |||||
eeuw in Rome werkten. Vóór alles is haar boek het heldere resultaat van nauwgezette en geordende arbeid, waarmee veel licht werd geworpen, niet alleen op de verhouding van Van Mander tot Italië, maar in het algemeen op de betrekkingen tussen zestiende-eeuwse Nederlandse kunstenaars en Italië. Die betrekkingen stelde zij eveneens aan de orde in de lezing die zij in 1955 hield op het kunsthistorisch congres in Venetië, waarbij zij vooral wees op het belang van de Venetiaanse schilder Jacopo Bassano voor de schilders in onze contreien. In latere publicaties nam de iconologie een prominente plaats in, waaruit onmiskenbaar de invloed blijkt van Heckscher. Die publicaties, waarin zij op knappe wijze hoogst problematische werken van Lotto en Giorgione aan de orde stelde, hebben nooit de aandacht gekregen die zij verdienen. Ongetwijfeld was dat ook een gevolg van de al te grote bescheidenheid waarmee zij haar onderzoeksresultaten presenteerde. Alle publicaties van Heleen van den Berg liggen tussen 1953 en 1974. Op 23 februari 1972 liet het College van Bestuur van de Utrechtse universiteit weten, dat de over haar uitgebrachte beoordeling geen wijziging in rang en salaris ten gevolge had. We mogen aannemen dat zij tevoren de faculteit te kennen had gegeven het ambt van lector of hoogleraar te ambiëren. Het lijkt erop dat teleurstelling over deze beoordeling demotiverend heeft gewerkt op haar ambities. Waarschijnlijk heeft diezelfde teleurstelling ook aanleiding gegeven tot het vroegtijdig afscheid van haar werkkring, een afscheid dat rigoureus was. Na 1983 keerde zij zich af van de kunsthistorische wereld. Zij wijdde zich aan het schilderen en aquarelleren en bovendien aan de zorg voor een opmerkelijke hoeveelheid katten. Voor Heleen van den Berg had het onderzoek een minder hoge prioriteit dan het onderwijs. Ze had dan ook altijd een zware onderwijstaak. Zij ontpopte zich als een voortreffelijke docente, die op ideale wijze geschikt was voor het voorkandidaatsonderwijs. Juist bij dit type onderwijs kwam de brede opleiding die zij genoten had bij Vogelsang goed van pas. En net als hij gaf zij uitstekend college. Ook hier bleek haar vermogen tot ordening een opvallende kwaliteit, want ondanks de vaak gedetailleerde informatie die zij verstrekte, slaagde zij erin haar gehoor het overzicht te doen behouden. Wat zij de studenten leerde, was vooral, in Singelenbergs bewoordingen, ‘kritisch-historisch genieten’, dat wil zeggen een kritische waardering voor het kunstwerk door het in zijn verschijning, functie en werking te situeren in de tijd waarin het ontstond. | |||||
[pagina 70]
| |||||
Heleen van den Berg was haar studenten toegewijd en gaf zich met hart en ziel. Het was vooral in de persoonlijke omgang dat haar grote kwaliteiten tot hun recht kwamen. Altijd aanspreekbaar, zorgzaam, dienstbaar ook, vervulde zij met verve de rol van moeder van het instituut. Die kwaliteiten konden na 1970 door de grote toestroom van studenten minder aangesproken worden. Daarbij kwam nog dat toewijzing van de benodigde middelen voor de excursies naar Italië waaraan zij zo inspirerend leiding gaf, helaas steeds zwaarder bevochten moest worden, zodat die excursies steeds korter werden. Aangezien Heleen van den Berg slechts een korte literatuurlijst kon voorleggen, heeft haar naam buiten de kring van haar collega's en studenten slechts een geringe weerklank. Op degenen die het geluk hadden onderwijs van haar te krijgen, heeft zij echter niet nagelaten veel indruk te maken. Van huis uit was Heleen van den Berg doopsgezind, maar die richting was haar te cerebraal. Onder invloed van studie, contacten en bezoeken aan Italië bekeerde zij zich tot de Moederkerk. Voor haar had deze overgang een belangrijke emotionele en mentale waarde, maar naar de kerk ging zij nooit. Zij bleef tot het laatst toe helder en daarom mogen we bijzondere betekenis hechten aan de mededeling in de rouwbrief, dat zij in volle zekerheid van haar geloof heenging. edward grasman | |||||
Voornaamste geschriften
|
|