Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2001-2002
(2003)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| ||||
George Puchinger
| ||||
[pagina 173]
| ||||
academisch ziekenhuis te Leiden. De ongehuwde directrice van het kindertehuis, M.W. Gerritsen (1876-1935), had een bijzondere band met het, vergeleken bij al die bleke Amsterdamse dreumesen om haar heen, exotische jongetje met zijn diepbruine ogen en donker krullend haar. Zij besloot de zorg voor het vijfjarige weeskind op zich te nemen en zegde tot niet geringe verbazing van het kindertehuisbestuur haar baan daarvoor op. Liefde moet het motief geweest zijn. George vond begrip bij haar en beantwoordde de liefde van de vrouw met wederliefde: hij heeft haar altijd als een echte moeder ervaren. Tot de gelukkigste momenten van zijn jeugd behoorde het samenzijn met haar in de woonkamer. Zij vroeg niet naar zijn prestaties op school, maar genoot van zijn aanwezigheid. Helaas overleed ook deze moeder toen hij nog kind was. Hij was zielsbedroefd en week tot aan de begrafenis nauwelijks van haar stoffelijk overschot. Haar opvoedingstaak had zij gedeeld met haar zuster, mevr. A.H.Y. van Schaick-Gerritsen (1873-1966). Zij was directrice van het gereformeerde Juliana Ziekenhuis, tot zij in 1926 op latere leeftijd huwde met de weduwnaar W.H. van Schaick. Aan deze man had Puchinger geen sympathieke herinnering; zijn tweede pleegmoeder prees hij, samen met zijn eerste pleegmoeder, om de opofferingen die zij zich voor hem getroost heeft, maar een moeder was zij niet voor hem: hij bleef haar altijd ‘tante’ noemen. Hij heeft niet het gevoel gehad dat hij door haar begrepen werd. Zij voedde hem degelijk maar gevoelsarm op en stimuleerde hem intellectueel niet. Zij hechtte vooral belang aan zijn schoolprestaties, die tijdens zijn lyceumtijd, die hij doorbracht in het renteniersdorp Zeist, zeer matig waren. In zekere zin paste zijn tweede pleegmoeder bij dit dorp. Puchinger begreep Hendrik Marsmans afkeer van Zeist heel goed. Graag vertelde hij hoe de hoogleraar D.H. Th. Vollenhoven hem eens vroeg waar hij opgegroeid was. Op zijn antwoord reageerde Vollenhoven: ‘O, Zeist, daar hadden ze toen allemaal een slaapmuts op!’ Beslissend voor Georges levensloop was het feit dat zijn pleegmoeders gereformeerd waren; over zijn rooms-katholieke achtergrond werd gezwegen. Puchinger zelf repte er later ook nooit over, hoewel het feit niet zonder betekenis is. Zijn grote interesse voor het Tweede Vaticaans Concilie, dat hij deels bijwoonde, en voor de rooms-katholieken in de Nederlandse kerkelijke, culturele en politieke geschiedenis (denk alleen reeds aan zijn honderden pagina's inleiding op de Nacht van KerstenGa naar eind1 in 1925) komt hierdoor in een enigszins ander licht te staan. In intieme kring sprak hij soms over zijn pleegmoeders, maar niet over zijn eigen moeder. Hij heeft | ||||
[pagina 174]
| ||||
later in Wenen wel eens het telefoonboek opgeslagen om contact te zoeken met familieleden, maar toen hij de rij Puchingers in dat boek zag staan, had hij het weer gesloten: er was geen beginnen aan. Zijn pleegmoeders verlangden geen contact met Katharina's familie. Eenmaal heeft hij in 1940 een familielid van moeders zijde ontmoet, maar die was ongelukkigerwijs soldaat in Hitlers dienst en daarmee wilde Puchinger in bezettingstijd niets te maken hebben. Zijn afkomst bleef zo ook voor hem een terra incognita, een gebied dat hij wellicht ook niet wìlde kennen. Toen hij in de jaren tachtig, werkend aan zijn autobiografie, via bewaard gebleven correspondentie alsnog in aanraking kwam met zijn eigen afkomst, beschreef hij die uitvoerig in de eerste hoofdstukken van dat postuum verschenen boek. Hij ging toen wel secuur de gangen van zijn moeder, zijn pleegmoeder en zichzelf na in oude notulen van het Amsterdamse kindertehuis en beklom nog eens de trap naar boven, waar eens zijn moeder zat. Maar het raadsel van zijn onbekende vader liet hij onaangeroerd.
Puchinger onderhield als middelbareschoolleerling een gespannen relatie met een leersysteem, dat niet op de eigen interesses van de leerlingen, maar op passieve kennisvergaring was gebaseerd. Aan zijn eigen geringe schoolprestaties hield hij een levenslang mededogen over met mensen die mislukten in de leerfabrieken, of die maatschappelijk niet slaagden. Hij achtte zichzelf maatschappelijk ook niet succesvol. Diploma's en posities waren uiterlijkheden die hem te weinig interesseerden om er zijn ambitie aan te wijden. Hij hechtte meer aan mensen die hun ambt aanzien gaven, dan aan ambten die de mensen aanzien verschaften. Tot zijn verdriet kwam het laatste veel vaker voor dan het eerste. Veel mensen werden naar zijn oordeel ongelukkig omdat ze een functie bekleedden die ze eigenlijk niet aankonden. Omdat hij de mens een kruising achtte tussen succes en mislukking en beide uitersten volgens hem niet ver van elkaar liggen, was de falende mens hem nochtans niet minder dierbaar dan de geslaagde. Passies beleefde hij buiten schooltijd, eerst in de letterkunde en in de theologie, later in de geschiedenis. Hij had vele voorkeuren, maar als een echt hoogbegaafd kind kon hij voor alles wat hem niet boeide nauwelijks belangstelling opbrengen. De cultuur zei hem alles, medeleerlingen weinig, wiskunde en techniek niets, biologie evenmin: natuur was voor hem letterlijk omgeving, een randverschijnsel dat hij alleen als zodanig waarderen kon; en getallen kon hij slecht onthouden. Zijn fonds aan literaire kennis bouwde hij zonder mentor of compagnon op in zijn tiener- en stu- | ||||
[pagina 175]
| ||||
dententijd, al kon hij in Utrecht soms passies delen met een enkele andere literatuurliefhebber. Over de Nederlandse letterkunde had hij een duidelijke opvatting: ze had gebloeid in de middeleeuwen, in de renaissance en vanaf de Tachtigers, tot ongeveer de dood van Marsman en Ter Braak. Daarna erkende hij slechts uitzonderingen, zoals Jan-Willem Schulte Nordholts gedicht bij de dood van koningin Wilhelmina. Hij schreef geregeld over letterkunde en bezorgde onder meer uitgaven van de briefwisseling van P.N. van Eyck en C. Gerretson, van de Laethemse brieven van Karel van de Woestijne en van werk van C. Rijnsdorp. Maar hij meende na zijn pensionering dat hij zijn eerste liefde, voor de schone letteren, toch enigszins had verwaarloosd ten gunste van de theologie en later vooral van de geschiedenis. Hij greep met beide handen elke gelegenheid aan er nog wat aan te doen, zoals toen Anton Korteweg hem verzocht de tentoonstelling in het Letterkundig Museum over Opwaartsche Wegen te openen, of toen hij het verzoek kreeg te publiceren in de christelijke literaire tijdschriften Woordwerk en Bloknoot en op te treden in deze kringen. In 1940 ging aan de Utrechtse universiteit een wereld voor hem open. Dit was het soort school dat hem boeide: geen verplicht uur wiskunde, geen verplicht uur biologie, maar naar lievelust colleges volgen in de vakken die hem interesseerden. Hier leerde hij ook de historicus Gerretson kennen, die zo trefzeker en beeldend kon schrijven. Deze leermeester komt in het portret in zijn autobiografie niet zo uit de verf, maar Puchinger gaf een prachtige levensbeschrijving van hem, verstopt in de inleiding van deel vii van de door hem bezorgde verzamelde werken van Gerretson. In de theologie maakte hij aan de Utrechtse faculteit kennis met de opvattingen van de hervormden en met die van Karl Barth, wiens boeken na mei 1940 alleen onder de toonbank verkrijgbaar waren. Maar Puchinger, die met zijn grote orders en lange gesprekken hechte relaties opbouwde in de Utrechtse boekhandelswereld, wist ze te bemachtigen en deinde mee op de lange zinnen van Barths dogmatische beschouwingen. Tot op hoge leeftijd kruidde hij zijn conversatie met citaten van Barth, die hij zich in de oorlogsjaren had eigen gemaakt. Gott hat Zeit für uns was voor hem een aanmoediging tijd vrij te maken voor de bezoeker op het Historisch Documentatiecentrum die zijn aandacht vroeg of trok. Hij heeft in de oorlogsjaren nauwgezet de toen verschenen delen van Barths Kirchliche Dogmatik bestudeerd, zoals de jaargangen van zijn naoorlogse tijdschrift Polemios getuigen. Maar in later jaren waren het niet allereerst Barths redeneringen en zoektochten, maar vooral zijn geestigheid en scherpzinnigheid die hem | ||||
[pagina 176]
| ||||
dierbaar waren. In al die lange redeneringen van Barth lagen voor hem pareltjes van ongekende waarde verstopt, maar bovendien ontmoette hij er de persoon Barth. Men zou kunnen zeggen dat hem van de KD niet zozeer de theologie als wel de theoloog het meest was bijgebleven. Hij las overigens elke tekst, van een dogmatiek tot een eerstejaarsscriptie, ook als autobiografische tekst. Als historicus afkerig van psychologische interpretaties, gaf hij zich er in het menselijk verkeer aan over. Hij toonde daarmee zijn honger naar contact. Maar het geval wilde, dat hij zodoende in de academische wereld van de jaren zeventig en tachtig vaak ook als eerste en enige belangstelling toonde voor de persoonlijke vorming van een student.
Zijn studietijd werd overschaduwd door de Duitse bezetting, die in 1943 na de weigering van de meerderheid van de studenten om de loyaliteitsverklaring te tekenen, leidde tot sluiting van de universiteit. Hij was in 1940 lid geworden van de Utrechtse afdeling van de gereformeerde interkerkelijke studentenvereniging Societas Studiosorum Reformatorum, maar de sfeer daar sprak hem niet aan. Eerst later in de oorlog maakte hij door zelfstudie kennis met het geestelijk ideaal van ssr en stelde hij zich vervolgens vijftien jaar in dienst daarvan. Een andere belangrijke ontdekking in de oorlogsjaren was de gereformeerde theoloog K. Schilder, hoogleraar dogmatiek aan de Theologische School van de Gereformeerde Kerken te Kampen en op dat moment Nederlands interessantste tegenspeler van Barth. Deze spirituele figuur, die de gereformeerde theologie met zijn moderne denkwijze en zijn sprankelende formuleringen wakker riep uit de winterslaap waarin ze na de dood van Kuyper en Bavinck was gesukkeld, ging als een tornado door de burgerlijke gereformeerde wereld van zijn dagen. Al schermde Puchinger zich persoonlijk in zijn publicaties meer af dan Schilder, hij voelde onmiddellijk een verwantschap met Schilder als existentieel en literair gevoelig auteur. Deze theoloog had een kunstenaarsziel en stond in een haat-liefdeverhouding tot de heersende cultuur. Ook Schilders scherpe confrontaties met Barth getuigen van deze dubbele houding: wie zo existentieel tegen iemands opvattingen stormloopt, moet wel een verwantschap hebben gevoeld. Zulke tegendraadse en creatieve figuren trokken Puchinger van nature reeds aan, maar in dit geval vond hij bovendien het motief terug, dat hem in Kuyper en Bavinck en de vroegere leiders van ssr boeide: het betrekken van de gereformeerde overtuiging op de actualiteit, met als | ||||
[pagina 177]
| ||||
hoogtepunt Schilders nationale artikelen uit de zomer van 1940. Hij had Schilder wel eens horen preken, zonder dat het hem trof, maar in 1941 sloeg een preek in als een bom. Puchinger begon alles van hem te lezen, bezocht conferenties waar Schilder sprak, leerde zijn enthousiaste leerlingen kennen en koos definitief voor de gereformeerde levensovertuiging. Hij besloot bij Schilder in Kampen te gaan studeren. De Utrechtse hoogleraar theologie Joh. de Groot, die Schilder kende uit het ncrv-bestuur, schreef een aanbevelingsbrief aan de Kamper dogmaticus, maar de oorlogsomstandigheden verhinderden Puchinger dit plan onmiddellijk uit te voeren. Puchinger raakte betrokken bij de hulp aan joden, die hem in 1944 in de gevangenis bracht. Tijdens zijn leven sprak hij hier niet veel over, maar in zijn autobiografie heeft hij deze episode in zijn leven uitvoerig behandeld. In de gevangenis te Leeuwarden vernam hij in augustus 1944 van de afzetting van Schilder als predikant en hoogleraar door de generale synode van de Gereformeerde Kerken en van de Vrijmaking die daarop volgde.
Deze kerkelijke breuk heeft een aanzienlijke rol gespeeld in zijn leven. Ik herinner me levendig zijn verontwaardiging, toen het Nederlands Dagblad in 1986 bij zijn afscheid van het Historisch Documentatiecentrum schreef, dat hij enige tijd lid was geweest van de vrijgemaakte kerken; in werkelijkheid waren het meer dan twintig intensieve jaren. Hij koos in 1946 voor de vrijgemaakte kerken vanwege het onrecht dat Schilder was aangedaan en omdat het hem onmogelijk was gebleken in de kring van de Gereformeerde Kerken nog over zijn leermeester Schilder te spreken. De sfeer was er voor hem om te stikken zo benauwd. Dit betekende niet dat zijn sympathie voor Schilder kritiekloos was. Toen K.C. van Spronsen de uitgever van Schilders lijfblad De Reformatie, in de zomer van 1945 het tuinpad van zijn Zeister woning opkwam met een stapel van het eerste naoorlogse nummer van dit weekblad en hem verzocht deze in zijn kennissenkring te verspreiden, las hij eerst zelf het blad. Het hoofdartikel van Schilder was dermate scherp en polariserend jegens de Gereformeerde Kerken, dat Puchinger meende Schilder geen slechtere dienst te bewijzen dan dit nummer onder zijn vrienden te verspreiden. Hij liet dus Van Spronsens verzoek voor wat het was. Wel trok hij ook zelf in het in 1945 door hem opgerichte Polemios de strijdersjas aan: tegen de slappe houding van de hoogleraren in oorlogstijd, tegen de minister van Onderwijs en tegen de gereformeerde gezapigheid. | ||||
[pagina 178]
| ||||
Toen in de jaren zestig de studenten opstonden tegen hoogleraren, beleefde hij dat als een slap aftreksel van wat hij onmiddellijk na de oorlog in veel moeilijker omstandigheden reeds had gedaan. Hij pleitte tegen de vervlakte clubgeest binnen ssr en voor de opwekking van een bewuste en actuele beleving van het gereformeerde interkerkelijke karakter van ssr. Met deze ‘nieuwe lijn’ trok hij mede dankzij Polemios tot ver buiten de studentenwereld de aandacht. Zelf keek hij op deze naoorlogse periode terug als zijn invloedrijkste jaren. Vele gereformeerde academici hebben via dit blad kennis met hem gemaakt: Jelle Zijlstra, Job de Ruiter, Jan Lever, A. Th. van Deursen, G.C. Berkouwer, enz. Puchinger vormde vele jonge studenten met zijn theologische, politieke, historische en letterkundige artikelen en zijn cursussen voor studenten. Met velen groeide een band voor het leven, niet zelden onafhankelijk van de instemming die men betuigde met zijn standpunten, en mede dankzij het gedurige onderhoud ervan door Puchinger zelf, die naast moed, trouw hoog in het vaandel had. ssr was zijn leven en het studeren deed hij erbij. Tot 1955, het jaar waarin hij afstudeerde, leidde hij als jongeman zijn invloedrijk tweewekelijks blad Polemios, dat theologie en poëzie combineerde en van goed gehalte was. Het was een uitgesproken gereformeerd orgaan, waaraan hij uitstekende medewerkers wist te verbinden: de hoogleraren H. Dooyeweerd en Vollenhoven, maar ook jonge talenten als Jan Lever. Zijn vraagbaak en feitelijke mederedacteur op de achtergrond was de hoogleraar wijsbegeerte J.P.A. Mekkes. In de jaren negentig nam hij de jaargangen nog eens door en concludeerde dat hij zich niet behoefde te schamen voor wat in dat blad geboden was. Schilder, op journalistiek gebied voor geen kleintje vervaard, vertrouwde Puchinger inzake Polemios eens toe dat hij het knap werk vond: ‘Ik zou het niet gekund hebben op die leeftijd.’ De interkerkelijkheid van Polemios en van ssr vatte de vrijgemaakte Puchinger zo op: hij verzette zich zowel tegen interkerkelijkheid als tegen het verzet daartegen, indien beide houdingen neerkwamen op het niet met elkaar spreken over de kerk. Zijn polemiek is altijd meer een gesprekspoging geweest dan frontvorming. De interkerkelijkheid zoals hij die in ssr voorstond, betekende een voortdurend aan de orde stellen van het vraagstuk van de kerkelijke verdeeldheid, onder erkenning van het bestaande verschil van mening over de oplossing ervan. Hij identificeerde zich in de jaren vijftig sterk met Groen van Prinsterer, die hij met name via de in 1949 mede door Gerretson verzorgde rgp- | ||||
[pagina 179]
| ||||
uitgave van diens correspondentie uit de jaren 1848-1866 nader leerde kennen. Groens levensles ‘in het isolement ligt onze kracht’ paste Puchinger in de praktijk toe: eerst de eigen overtuiging afbakenen, alvorens met anderen in discussie te treden. Het leverde Groen veel conflicten op en veel eenzaamheid. Verging het Puchinger veel anders? Hij behield vrienden voor het leven, maar verloor er ook, onder meer vanwege zijn kritische houding jegens de moderne ontwikkelingen, zijn volharding bij de gereformeerde overtuiging en de claim die hij op vriendschappen legde. Hij was diep onder de indruk van de brief die Groen van Prinsterers vrouw na het overlijden van haar man schreef. Dat alle vrienden hen in de steek hadden gelaten. In de steek laten kwam in Puchingers woordenboek niet voor: verlating was het ultieme verraad in de ogen van deze ongehuwde, op vriendschappen levende man.
Puchinger concentreerde zich niet alleen op het afbakenen van zijn eigen overtuiging, maar waagde zich ook in andere werelden. In 1955 hief hij Polemios op en nam hij zich voor in de komende jaren zijn antithetische positie in de Nederlandse samenleving te heroverwegen, onder meer door de milde, bemiddelende ethische theologie uit de negentiende eeuw te herlezen. In 1958 werd hij na het overlijden van Gerretson benoemd bij de Shell, aanvankelijk om diens geschiedenis van de Koninklijke Olie te voltooien, en verhuisde hij naar Den Haag. Daar stuitte hij al spoedig op een goudmijn: de archieven van de arp en van antirevolutionairen als A. Kuyper, H. Colijn en A.W.F. Idenburg, die lagen opgeslagen in het Kuyperhuis. Jaren aaneen was hij avond aan avond in dit huis te vinden, waar hij brief na brief afschreef en al doende in de huid kroop van al deze politici. Hij leerde zo de antirevolutionaire kring van binnenuit kennen en ontdekte dat het in de praktijk voeren van christelijke politiek niet zo eenvoudig en eenduidig was als dat vanuit de theologie soms leek. Principieel een sympathisant van de beginselvaste hoogleraar en politicus D.P.D. Fabius - zie Polemios - leerde hij de antirevolutionaire jurist in deze jaren via de archieven bijvoorbeeld kennen als een even rechtlijnig als moeilijk mens - en besefte hij dat het laatste een zeker verband hield met het eerste. De aanvankelijke sympathie voor Fabius bracht hem in contact met W.F. de Gaay Fortman, die de jurist in zijn jeugd als vriend van zijn vader had gekend. Eerder in de jaren vijftig had hij Jelle Zijlstra al leren kennen na een bestrijding van diens zijns inziens weinig antirevolutionaire beleid. Via vriendschappen zoals met Zijlstra en De Gaay Fortman en via zijn | ||||
[pagina 180]
| ||||
contacten in het Kuyperhuis - zijn ssr-vrienden Johan Prins en Wim Hoogendijk waren directeur van de Abraham Kuyper Stichting - raakte hij ook in contact met de actuele politiek. Dit begon met zijn betrokkenheid achter de schermen bij de oplossing van de Huizencrisis eind 1960, begin 1961, toen hij in nauw contact stond met informateur De Gaay Fortman.Ga naar eind2 Hij herinnerde zich in de jaren negentig nog levendig het opgeluchte telefoontje van De Gaay Fortman, toen deze, na diens mislukte formatiepoging van 1956, de lijmpoging van 1961 met succes wist te bekronen: ‘George, de schande van 1956 is uitgewist.’ Een andere nieuwe bron die hij rond 1960 aanboorde was het rooms-katholicisme, dat hij vooral via het Vaticaans Concilie leerde kennen. Over zijn optreden daar dichtte Michel van der Plas in ‘Rome: romeins souvenir’: [...] daar gebeurt me dan toch iets zó raars:
hij neemt het voor mijn paus op, voor mijn kerk
als broeder en behoeder van hun eer.
terwijl ik mij daarna, dat is toch sterk,
hoor roepen: protestant, toe protesteer
in Godsnaam, houd de profetie
in leven, - en daarna de poëzie.
Samen met W.H. van de Pol ontdekte Puchinger ook de anglicaanse kerk - ‘hemelsbreed gezien de beste kerk op aarde’. Deze ontdekking, voorafgegaan door de ontmoeting met John Henry Newman, leidde tot een kwarteeuw kerstvieringen in Canterbury en vele, vele zomers die hij doorbracht als fellow in Pembroke College en Manchester College, te midden van de oude luister van Oxford. Daarbij voegde zich nog zijn herwaardering van Barth, die in 1956 zijn transcendentalisme en daarmee zijn ‘onmogelijkheidsgeloof’ opgaf, en zijn toenemende zorg over de polariserende ontwikkelingen binnen de vrijgemaakte kerken. Vele van zijn vrienden verlieten in de jaren na de dood van Schilder, in 1952, deze kerken. Puchinger voelde niet voor een vertrek, maar was wel van mening dat de vrijgemaakte kerken in een isolement geraakten, door aan elke vorm van contact de voorwaarde te verbinden van instemming met hun oordeel inzake de schorsingen en afzettingen van 1944. Dit neemt niet weg dat voor Puchinger het in 1944 begane onrecht buiten twijfel stond. Hij kwam er gedurig | ||||
[pagina 181]
| ||||
op terug - G.C. Berkouwer zei hem niet te twijfelen aan de juistheid van de beslissingen inzake Schilder van de door hem geleide synode van 1944, behalve als hij daarover sprak met Puchinger en enkele van zijn vrienden. Deze twijfel resulteerde tenslotte in Berkouwers publieke erkenning in 1987, dat hij in 1944 een fout had gemaakt. Toen Puchinger hem daarop opbelde en vroeg hoe hij zich voelde, antwoordde Berkouwer met één woord: ‘Opgelucht!’
Een belangrijk instrument bij zijn heroriëntatie vormden zijn interviewbundels. In 1964 werd hij voorzitter van de reünistenorganisatie van ssr - de organisatie die hij in zijn Polemios-tijd altijd had bestreden, omdat haar bestuur ssr primair als een gezelligheidsvereniging beschouwde en Puchingers ‘nieuwe lijn’ hen een ergernis was. Deze opstelling was volgens Puchinger geheel in strijd met het oogmerk van de eerste generatie ssr-leden, die de principiële bezinning als eerste doel hadden gesteld. Voor Puchinger was het verzoek vanuit de kwijnende organisatie om voorzitter te worden een stille triomf, maar hij was wel zo verstandig die niet uit te leven. Hij zocht de samenwerking. Wel vernieuwde hij de organisatie door jaarlijks congressen te organiseren over een actueel principieel onderwerp en, ter voorbereiding daarop, een jaar lang maandelijks interviews met opiniemakers te publiceren over het thema. Deze interviews verwierven faam vanwege de persoonlijke invalshoek van waaruit het thema benaderd werd - een noviteit in die jaren. De series zijn gebundeld in een tiental boeken. Puchinger betoonde zich in deze interviews niet de geharnaste strijder, maar de geduldige luisteraar: hij stelde korte vragen en liet de mensen uitpraten. Hij hield altijd eerst een voorgesprek met de geïnterviewde, waarin hij het vertrouwen van deze qua karakter en overtuiging zeer uiteenlopende mensen wist te winnen. In de meeste gevallen leidde dit er niet alleen toe dat de mensen wel wilden praten, maar ook dat ze zich werkelijk uitspraken, zodat ‘diepte-interviews’ ontstonden. De reünistenorganisatie voer er wel bij: de aanpak van de nieuwe voorzitter stond garant voor een serie boeiende congressen die een hoogtepunt vormen in de geschiedenis van deze organisatie. Ze vormden in de voor gereformeerden turbulente jaren zestig en zeventig een belangrijke gelegenheid voor ontmoeting en gesprek inzake kerk en cultuur. Typerend voor Puchingers wending van polemist naar gesprekspartner is dat de hervormde ds. H.C. Touw zijn zwager K.H. Miskotte ernstig afraadde in te gaan op het interviewverzoek van de gereformeerde anti-barthiaan Puchinger. Miskotte | ||||
[pagina 182]
| ||||
ging de uitdaging echter aan en het resultaat was niet alleen een prachtig interview met deze theologische meester, maar ook de ruiterlijke erkenning van Touw dat hij zich had vergist. Voor Puchinger persoonlijk waren deze interviews ook belangrijk. Menig theologisch gesprekspartner had hij in de voorgaande jaren bestreden. Nu werden zijn gesprekspartners in deze tweede ronde van zijn persoonlijke vorming van opponenten tot leermeesters: hij overwoog met hen uiteenlopende motieven en posities, leerde die begrijpen en werd bevestigd in zijn groeiende overtuiging, dat de - soms noodzakelijke - polemiek gemakkelijk tot vervreemding leiden kon. Hij waardeerde in zijn gesprekspartners hun bereidheid tot gesprek veelal als een weelde en honoreerde hen met een boeiend portret in interview-vorm. De theologen die hij in de jaren veertig en vijftig had bestreden, waren bereid zich met hem te verzoenen en uit deze nieuwe contacten zijn hechte banden gegroeid. Toen in deze periode de vrijgemaakte kerken in een uitzichtloos conflict verwikkeld raakten, keerde Puchinger tenslotte terug naar de Gereformeerde Kerken, waar het klimaat intussen zodanig was veranderd dat bij er vrijuit over Schilder kon spreken.
In 1955 had Puchinger de universiteit als doctorandus in de wijsbegeerte verlaten. Vrienden drongen er bij hem op aan te promoveren. Hoewel Puchinger daar tamelijk onverschillig tegenover stond, gebeurde dat tenslotte in 1969 aan de Vrije Universiteit op het proefschrift Colijn en het einde van de coalitie, vrucht van jarenlange studie in het Kuyperhuis en elders. Puchinger had nooit veel contact gehad met de Vrije Universiteit, mede omdat hij vrijgemaakt was en deze groep daar in de eerste naoorlogse jaren werd buitengesloten. Toen hij op uitnodiging van rector De Gaay Fortman in de jaren zestig op een universitaire receptie aanwezig was vroeg de bekende pedagoog J. Waterink hem dan ook verbaasd wat hij er deed. Overigens won hij in deze kring sympathie met zijn eerste publicaties over Colijn, al waren die - naar het toenmalige oordeel - sommigen wel wat te openhartig. Ruim drie decennia later oordeelden anderen die publicaties juist als te vergoelijkend - de tijden waren veranderd. Voor Puchinger was duidelijk dat onder meer rondom Colijn het oordeel over de gereformeerde traditie vorm werd gegeven. Mede om die reden gaf hij in zijn proefschrift zo weinig mogelijk interpretatie en publiceerde hij zoveel mogelijk bronnen, om een objectieve oordeelsvorming te bevorderen. De openbare verdediging van zijn proefschrift was geen gelukkige start van | ||||
[pagina 183]
| ||||
zijn contacten met de historici. Van buiten de vu - de directeur van de Nederlandsche Bank Jelle Zijstra en de rooms-katholieke staatsrechtgeleerde F.J.F.M. Duynstee - werd in de bomvolle Woestduinkerk (het hoofdgebouw van de vu was nog in aanbouw) grote waardering voor het werkstuk uitgesproken, terwijl de zuinige beoordeling van enkele historici van de Vrije Universiteit door Puchinger met flair werd gepareerd. Toen Puchinger geen cum laude ontving, reageerde de anders niet gauw tot publieke stellingname te verleiden oud-minister mr. J. Donner met een artikel in een antirevolutionair orgaan, waarin hij concludeerde dat Puchingers proefschrift ‘lofwaardig’ was. Tot zijn promotie had Puchinger niet met historici van de Vrije Universiteit te maken gehad - wel was hij bevriend met onder meer de Utrechtse historici Gerretson en Geyl. Met de promotieplechtigheid was de toon gezet in de relatie tussen Puchinger en de vu-historici. Hij werd in 1971, ondanks hen, maar door toedoen van rector De Gaay Fortman, benoemd als hoofd van het toen opgerichte Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) en heeft dat centrum door woelige beginjaren heen in kalmer water geloodst. Hij heeft de historici - niet alleen die van de vu - zijn kritiek niet gespaard. Hij hechtte eraan voor een breed publiek te schrijven en meende dat historici dit wel eens te zeer alleen voor elkaar deden. Ook miste hij destijds in veel van hun werk een beeldend en een dramatisch element. Een historicus en tijdgenoot die naar zijn oordeel wel aan dat criterium voldeed was Loe de Jong. Zijn uitgesproken oordeel werd hem niet in dank afgenomen. Wat met de theologen slaagde - toenadering, gesprek en verzoening - bleek in het geval van de historici, op een enkele uitzondering na, niet mogelijk. Puchinger was een harde werker en ontwikkelde zich tot wat John Jansen van Galen de ‘chroniqueur’ van het gereformeerde leven heeft genoemd. Vele biografische artikelen over theologen en politici van gereformeerde en antirevolutionaire huize vloeiden uit zijn pen. Maar ook veel andere onderwerpen vormden het onderwerp van zijn publicaties: de anglicaanse traditie, de Nederlandse letterkunde, het rooms-katholicisme en de wijsbegeerte. In de jaren zeventig en tachtig stond vooral het historisch werk centraal. Geschiedenis was voor hem geen vak, maar een way of life. Het liefst nog converseerde hij over de geschiedenis - op het Historisch Documentatiecentrum maakte hij daar graag tijd voor vrij. Zoals uit zijn interviewbundels duidelijk bleek, vormde voor hem het gesprek de kern van het menselijk contact. Al ging het gesprek geregeld over in een mono- | ||||
[pagina 184]
| ||||
loog, het ultieme doel bleef contact - met levenden en doden. Zo alleen bleef zijns inziens de cultuur in stand en zo kreeg zijn bestaan ook vorm. Zeker voor wie in Puchinger de historicus van de ‘grote mannen’ zag, was zijn omgang met winkeliers, obers en anderen zonder enige academische achtergrond die zijn levenspad kruisten, een ontdekking. Hij maakte graag contact met hen en genoot van wat zij hem vertelden uit hun dagelijkse belevenissen. Waar menig academicus zich snel verveelt met dergelijke mensen, voelde Puchinger zich er prima op zijn gemak. Wij keken in een Haags café dagenlang drukproeven na van zijn boek De jonge Kuyper, in een verschaalde bierlucht en aan een tafeltje met een morsig persje erop. Hij verkeerde gemoedelijk in de volkse gezelligheid van dit café en zat er tussen het Haagse volk te glimmen achter een uitsmijter en een groot glas bier met suiker. Waar zijn hart lag toonde hij in zijn geschiedverhalen. Daarin toonde hij zijn intense bezinning op het geheim van de mens, van levenden en doden. De ultieme triomf was er als de dood soms even niet leek te bestaan in de ontmoeting; ontmoeting was leven, gesprekloosheid het einde van de cultuur, de dood. Niets vermocht zijn verbeelding sterker te prikkelen dan het raadsel van een mensenleven. Wie hem over een historische figuur hoorde of las, trof de intense drang tot de ander door te dringen, waarvan Rainer Maria Rilke dichtte: Doof uit mijn ogenlicht: ik zie je toch,
werp mij de oren dicht: ik kan je horen
en zonder voeten nader ik je nog.
Wat hem in de mens interesseerde waren niet zozeer de driften en emoties, maar de zelfstandigheid en intellectuele en geestelijke uitdagingen. Als historicus was hij een victoriaan, met een duidelijke scheiding tussen private en lagere, voor de geschiedschrijving minder interessante levensaspecten en de hogere regimenten van kennis, wil, overtuiging en macht. Affaires met vrouwen en geld, oorlogshandelingen en meer van dergelijke zaken komen we in zijn geschiedschrijving niet veel tegen. Dat Freud afrekende met dergelijke onderscheidingen is hem niet ontgaan, maar het zei hem voor zijn werk niets.
In de politiek brak in de jaren zeventig Puchingers boeiendste tijd aan. Het waren de jaren waarin Shell, zijn andere werkgever tot 1986, zich als | ||||
[pagina 185]
| ||||
vertegenwoordiger van het grootkapitaal zorgen maakte over herverdelingsplannen van het kabinet-Den Uyl - het meest linkse ooit -, zodat de directie dankbaar gebruik maakte van Puchingers politieke contacten, tot in regeringskringen toe. Hij verwierf een positie als adviseur van de directie. Na de glansrijk door Den Uyls partij gewonnen verkiezingen van 1977 volgde echter geen tweede kabinet van dezelfde snit. De formatie daarvan strandde, waarna in korte tijd het centrum-rechtse kabinet-Van Agt-Wiegel werd gevormd. Dit kabinet steunde in de Tweede Kamer op slechts zevenenzeventig zetels en moest opboksen tegen het negatieve sentiment in de samenleving, dat verkiezingswinnaar Den Uyl verpersoonlijkte in zijn ongeduldig wachten op het vertrek van minister-president Van Agt, die ‘zijn plaats’ bezette. Toen Puchinger Den Uyl in 1978 in Oxford ontmoette, was de monomane openingsvraag van de getergde politicus: ‘Hoe lang zitten ze nog, denk je?’ Het kabinet-Van Agt-Wiegel had bovendien veel te stellen met een dissident deel van de cda-fractie, dat een kabinet van cda en PvdA beoogd had en de samenwerking met de vvd van Wiegel maar moeilijk kon verkroppen. Puchinger had sympathie voor de onconventionele minister-president Dries van Agt en de ministersploeg. Van alle kabinetten, waarvan hij leden kende, lag dit hem het meest na aan het hart, omdat de leden tegen de stroom moesten oproeien en dat volhielden. Voor Van Agt was Puchinger een belangrijke gesprekspartner achter de schermen. Puchinger voelde zich in deze positie als een vis in het water. Hij is zelden voorzitter geweest van organisaties of instellingen, overtuigd als hij was van het feit dat een informele positie in de buurt van bestuurders vaak veel effectiever en interessanter was. Als adviseur en pastor hebben velen in de politiek, de kerk, de literatuur en de wetenschap een beroep op hem gedaan en hij was een betrouwbaar en gedegen gesprekspartner. De medewerkers aan en het felicitatieregister in het vriendenboek dat hem bij zijn afscheid van het Historisch Documentatiecentrum in 1986 werd aangeboden, leggen getuigenis af van de vele contacten die hij in de loop van zijn werkzame leven had onderhouden en van zijn trouw daarin. Sommige vetes sleten nooit, maar daarnaast waren er vele vriendschappen die de stormen in zijn leven hadden doorstaan en ook vaak in die stormen bevestigd waren. Bij tegenslag was hij attent. Menigeen beurde hij op met een gedicht, bijvoorbeeld Van Eycks ‘Inkeer’. Misschien was de openingsregel ‘Wie zijn lijden eeuwig noodzaak heeft bevonden...’ wel eens iets te zwaar in verhouding tot de tegenslag die het betrof, maar het gebaar was nochtans sympathiek. | ||||
[pagina 186]
| ||||
Na zijn pensionering werkte hij in hetzelfde tempo voort en hield dat vol tot enkele jaren voor zijn overlijden. Zijn ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag verschenen bibliografie besloeg bijna 1300 publicaties. In deze levensfase ontving hij ook van officiële zijde publieke waardering voor zijn werk. In 1996 werd hem door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen de Akademiepenning voor bijzondere wetenschappelijke verdiensten toegekend en in 1998 ontving hij de Abraham Kuyper Prize for Excellence in Reformed Theology and Public Life van Princeton Theological Seminary in de Verenigde Staten. Naar aanleiding van deze laatste prijs besloot hij zijn gehele boekenbezit - een van Nederlands grootste particuliere bibliotheken - over te doen aan deze Amerikaanse instelling. Tot zijn moeilijke momenten bij het ouder worden behoorden de scheiding van dierbare vrienden en omstanders die hij in de dood verloor: studie- en verzetsvrienden, Cees Rijnsdorp, Okke Jager, Cornelia de Vogel, Mekkes, W.H. van de Pol, Berkouwer. Hij herdacht ze allen nauwgezet en levendig, als om nog eenmaal te wijzen op het wonder van het contact dat hij met hen ervaren had. Alleen bleef hij dan achter, met de herinnering aan een hart dat zich voor hem geopend had. Scherp staat mij de slag bij die hem trof bij het overlijden van zijn jongensachtige vriend Gerard Rothuizen. Zijn jongere vrienden vergoedden hem veel van deze verliezen, maar ze konden toch zijn oude vrienden niet vervangen.
Tijdens onze laatste maaltijd, een week voor zijn overlijden, viel de naam van Johan Polak. De uitgever behoorde tot het vaste repertoire in de gesprekkenwereld van zijn laatste jaren. Als zijn naam klonk, wist ik welk verhaal er kwam: tegen het einde van zijn leven was Johan Polak geïnterviewd. De journalist vroeg de esthetische boekenman hoe Nederland eruit zou zien zonder cultuur. Zijn laconieke antwoord vond Puchinger prachtig, en Polaks stem imiterend zie hij: ‘Nou, ongeveer zoals nu.’ Het begin van elke cultuur achtte Puchinger goed te noemen wat goed was en als slecht aan te wijzen wat slecht was. Hij hield van het onbepaalde in elke conversatie, en er was eigenlijk geen gesprek met hem dat ik kon navertellen. Ik herinner me alleen gespreksflarden, een pars pro toto van het uitspansel van de gesprekkenwereld van George Puchinger. Maar hoe thuis was ik in die wereld die hij vanuit de om hem hangende sigarendamp opriep en wat een omzwervingen hebben we er samen in gemaakt, in die zestien laatste jaren van zijn leven. | ||||
[pagina 187]
| ||||
Nooit zal ik meer de Lethe oversteken als ik samen met hem heb gedaan, nooit meer hoor ik zijn lichte tred, zijn dreunende aanslag op de typemachine, zijn hoge stem. Maar eens wees hij mij op een knap zinnetje aan het eind van Marjorie Bowens trilogie over de stadhouder-koning. Willem iii was koning van Engeland geworden en dacht op een rustig moment onverwacht aan de mentor van zijn jeugd. En dan schrijft Bowen, dat hij een oude Hollandse vriend aan het hof vroeg: ‘Denkt u, dat mijnheer De Witt tevreden geweest zou zijn over zijn leerling?’ Als een dergelijke ijking van de eigen positie kenmerkend is voor een leerling, dan was Puchinger mijn leermeester.
george harinck | ||||
Voornaamste geschriften
Nadien verscheen onder meer nog:
|
|