Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2001-2002
(2003)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Arthur Lehning
| |
[pagina 138]
| |
geïnspireerde en blijmoedig eenvoudige groep mensen, wier gemeenschappelijkheid doet denken aan de vroege christengemeenten. Lehning heeft later bestreden dat de broederschap zijn verdere ontwikkeling beinvloed heeft.Ga naar eind4 Dat klopt misschien voorzover het om de leer van de herrnhutters in engere zin gaat, maar zijn religiositeit heeft Lehnings overgang naar het anarchisme zeker gekleurd. Je kunt zelfs elementen in zijn latere anarchisme (het belang van de utopie bijvoorbeeld) herleiden naar het christendom van zijn jeugd. In de kring der herrnhutters was na de band met God die met Duitsland heel belangrijk. Thuis werd Duits gesproken en Arthurs ouders waren lid van de Deutsche Verein. Deze gezelligheidsvereniging van Duitsers in en om Utrecht kwam op zaterdagavond bijeen om een glas wijn te drinken en romantische Duitse liederen te zingen. Eenmaal mocht Arthur mee naar de viering van de verjaardag van de keizer.Ga naar eind5 Het gezin Müller leefde na 1914 intens mee met de Duitsers. Arthurs vier jaar oudere broer Hans Werner (1895-1945) nam zelfs dienst in het Duitse leger en zat vol heldenverhalen als hij op verlof was van het front.Ga naar eind6 Arthur markeerde op een kaart van Europa met vlaggetjes de opmars van de Duitse troepen. In de klas van de Utrechtse h.b.s.Ga naar eind7, waar hij inmiddels met Marsman dagelijks in de paardentram lol trappend heen ging, verdedigde hij de keizer. Toen toonde hij zich al een fel debater. Kennelijk schokten de verschrikkingen van de oorlog hem niet zo. Bezwaren tegen het leger kwamen niet bij hem op. Het aantal dienstweigeraars in Nederland nam sterk toe en soldaten kwamen in opstand, maar Arthur diende na zijn eindexamen in juni 1918 negen maanden vrijwillig het Nederlandse leger op de Vlasakkers bij Amersfoort. Waarom nam hij als Duitser vrijwillig dienst bij het Nederlandse leger? Toke van Helmond heeft misschien gelijk met haar vermoeden, dat Arthur zo zijn naturalisatie tot Nederlander wilde bevorderen, maar daar staat tegenover dat hij die pas in 1921 probeerde te verwerven.Ga naar eind8 Hij heeft later zelf gezegd, dat je door vrijwillig dienst te nemen op dat moment een korter dienstverband kreeg, dan wanneer je werd opgeroepen. Hoe dan ook, zijn pro-Duitse instelling moet afgezwakt zijn, gezien zijn daad. Hij bracht het slechts tot korporaal. Eenmaal in het leger veranderde Arthur al snel van mening. Het militaire ‘ambacht’ stond hem tegen. Gezien de piëtistische inslag van de herrnhutters is dat misschien niet zo vreemd. Een groot deel van zijn vrijwillige diensttijd bracht hij door in het legerhospitaal, echt ziek èn ziekte simulerend. In Midden-Europa braken | |
[pagina 139]
| |
revolutionaire tijden aan, reactie op de oorlog en, verlaat, op de Russische Revolutie. Nederland leek even meegezogen te worden, maar Arthur maakte een volte face. Op 16 januari 1919 zou hij in zijn dagboek schrijven dat hij de moord op Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg in Berlijn als een diepe tragedie zag, terwijl hij er vijf maanden eerder nog over gejuicht zou hebben.Ga naar eind9 Zo gaven maatschappelijke en politieke ontwikkelingen richting aan een proces dat al in Arthurs h.b.s.-tijd was begonnen. Meer nog dan Duitsland was hij daar God en godsdienst aan het heroverwegen. Dat ging gepaard met veel lezen. Lehning was al vroeg niet alleen strijdbaar maar ook sterk gericht op intellectuele ontwikkeling. Hij heeft later verklaard dat hij Haeckels Kraft und Stoff in deze jaren las, maar belangrijker dan dit materialistische evangelie, zijn Nietzsche en dichters als Rilke en Stefan George geweest.Ga naar eind10 Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter, die hij ook zeer bewonderde, zouden hem in aanraking met het socialisme brengen.Ga naar eind11 De invloed van Nietzsche was blijvend. Lehning las de filosoof niet zozeer als godloochenaar, maar als filosoof met een inspirerende visie die de menselijke cultuur een hoger plan wees.Ga naar eind12 Georges Sorel en Ernst Bloch, filosofen wier werk hij later leerde kennen, waren daardoor gemakkelijk in zijn ideeën in te passen. Lehning ontwikkelde in deze jaren een kosmisch pantheïsme, waarin hij hartstochtelijk de stem van God trachtte te horen en religieuze inspiratie vond. In zijn diensttijd werd Lehning revolutionair socialist, de opmerking over de moord op Liebknecht en Luxemburg duidde daar al op, èn overtuigd antimilitarist. Dat laatste sterker dan het eerste. We kunnen zijn ontwikkeling vanaf dat moment tamelijk goed volgen, want Arthur begon te publiceren. Kort nadat hij zich in 1919 aan de Rotterdamse Handelshogeschool als student had laten inschrijven (om zijn ouders te plezieren, die bevreesd waren dat hun zoon al te bolsjewistisch zou worden), werd hij redacteur van het Rotterdamsch Studentenblad. Dat was het orgaan van het Rotterdamse studentencorps, waarvan ook Arthur lid werd. Het redactiewerk trok Arthur aanmerkelijk meer dan de studie zelf. Van de meeste economievakken moest hij niet veel hebben. Alleen met de historicus N.W. Posthumus bouwde hij een band op, zozeer dat de hooggeleerde jaren later bij hun wederzien nog wist dat hij een werkstuk van Arthur te goed had. De colleges van de filosoof Bolland lijkt Lehning vooral om de eigenaardigheid van de professor gevolgd te hebben. Lehning publiceerde in het studentenblad enkele gedichten, maar zijn meeste bijdragen gingen over kunst, revolutie en militarisme. Na 1920 | |
[pagina 140]
| |
volgde hij op dit punt de theoloog Bart de Ligt en de criminologe Clara Wichmann. Beiden had hij leren kennen op een conferentie van de Arbeidsgemeenschap der Woodbrookers, christen-socialisten die zich vooral in de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij lieten gelden. De Ligt en Wichmann veroordeelden oorlog en geweld en formuleerden een eigen, steeds vrijzinniger en anarchistischer wordend protestantisme dat perfect aansloot bij Lehnings denkrichting. Zij leerden hem dat de mensen tot ware menselijkheid gebracht moeten worden; dat voor handelen geestelijke waarden van beslissend belang zijn; dat daarom geweld en gewelddadigheid bestreden moeten worden; dat middelen en doel innig verbonden zijn en dus met geweld geen geweldloze maatschappij gevestigd kan worden. Net als De Ligt en Wichmann op hun weg naar het anarchisme behield Arthur een sociale mensopvatting. Het idee van de Hegeliaan StirnerGa naar eind13 dat de mens van nature egoïst is, wees hij af: ‘ware menschelijkheid’ uitte zich in mensenliefde en geweldloosheid.Ga naar eind14 De Ligt en Wichmann verbreedden de blik van Arthur. Zo wees De Ligt hem op de Franse Clarté-beweging, geleid door Henri Barbusse. Hij zou in het blad van die beweging een artikel schrijven over Henriëtte Roland Holst.Ga naar eind15 Clara Wichmann leerde hem nieuwe opvattingen over strafrecht.Ga naar eind16 Hij werd lid en weldra bestuurslid van de Bond van Revolutionair Socialistische Intellectueelen, eind 1919 opgericht door Wichmann en De Ligt.Ga naar eind17 Naast een libertair alternatief voor Roland Holsts communisme maakte de bond hem het zedelijke belang van verantwoord wetenschap bedrijven duidelijk. De Ligt liet zien hoezeer de wetenschap betrokken was bij de moderne oorlog en dat terwijl ze de zedelijke vooruitgang van de maatschappij hoorde te dienen.Ga naar eind18 Zijn nieuw verworven inzichten verwoordde Arthur met grote gedrevenheid. Ze wortelden in een religieuze inspiratie die niet contemplatief was maar tot handelen drong: ‘ik geloof dat degene die leeft uit en daden doet naar den geest van Christus (en dat is de volmaakte mensch) maar ook degene die naar die volmaking streeft wèl moet staan revolutionair tegenover deze samenleving, die 't beste in de menschen knot, en 't hoogste in den mensch verstikt en opstandig moet zijn tegenover deze wereld met zijn ‘christelijke’ regeering en ‘christelijke’ kerk incluis.’Ga naar eind19 Hij riep de Rotterdamse studenten op tot voorbereiding op een revolutie die de grondslagen zou leggen voor ‘een menschelijker samenleving, voor een gelukkiger menschheid, de basis die in zich draagt het embryo van nieuwe beschaving, van nieuwe cultuur’.Ga naar eind20 Iemand die zo schrijft, bereidt zich niet | |
[pagina 141]
| |
voor op een carrière in de zakenwereld. Spoedig klonk kritiek van de Rotterdamse studenten: Arthur bracht veel te veel bolsjewisme en veel te weinig literatuur in hun blad. In het najaar van 1921 (na de dood van zijn moeder) zou hij de studie economie in Rotterdam verruilen voor sociologie, filosofie en geschiedenis in Berlijn. Het valt op hoe sterk Arthur zich in deze vroege jaren met antimilitarisme bezighield. In navolging van De Ligt, die spoedig een vriend van hem werdGa naar eind21, ging het Arthur niet alleen om een morele veroordeling van oorlogvoeren, maar hij onderzocht ook de politieke en economische oorzaken en de techniek van een komende oorlog. Dat die zou komen, daar was hij met De Ligt al vroeg van overtuigd. Betoogde De Ligt dat de Verenigde Staten om oliebelangen een volgende oorlog zouden voeren, Arthur was daar nog niet zo expliciet over. Je zou ook kunnen zeggen dat hij zich meer bezighield met dieperliggende oorzaken van oorlog. In 1925 schreef hij dat die van de Eerste Wereldoorlog nog steeds in volle kracht aanwezig waren. Concreet noemde hij de staat, het kapitalisme en de onzedelijke instelling van wetenschappers die chemische en bacteriologische oorlogen mogelijk maakten.Ga naar eind22 Arthur probeerde een brug te slaan tussen studeerkamer en maatschappelijk handelen. Naast de bvrsi werd hij in 1921 lid van de iamv, de Internationale Antimilitaristische Vereeniging, die in 1904 door Domela Nieuwenhuis was opgericht als tegenhanger voor de Tweede Internationale. Arthur woonde het internationale congres van de iamv van 1921 bij, waar het Internationaal Antimilitaristisch Bureau (iamb) werd opgericht als overkoepelend orgaan van allerlei antimilitaristische organisaties in binnen- en buitenland. Daar leerde hij zijn latere strijdmakker Albert de Jong kennen, die op dit congres een vlammende rede hield.Ga naar eind23 Antimilitarisme en socialisme stonden voor Arthur niet los van cultuur. Toen al bezigde hij een culturele opvatting van socialisme die hij altijd heeft vastgehouden.Ga naar eind24 Aanvankelijk ging het hem om de verwezenlijking van een christelijk geïnspireerde, zedelijk-volmaakte samenleving. Maar al zou weldra die christelijke inspiratie verdwijnen, het zedelijke en culturele ideaal bleef. Dat blijkt uit zijn belangstelling voor utopieën.Ga naar eind25 Dat Lehning christen-socialist en later anarchist werd, kwam met name voort uit zorg om de beschaving. In deze zorg ligt de eenheid van zijn politiek activisme en socialistische overtuiging met zijn culturele interesses en activiteiten. Terwijl Arthur politiek en levensbeschouwelijk een grote wending doormaakte, vertoonden zijn culturele belangstelling en activiteiten echter | |
[pagina 142]
| |
continuïteit. Wellicht kwam dit doordat hij wat kunst betreft al enige tijd in de ban was van de avant-garde. Hij onderzocht de grenzen van het moderne samen met Hendrik Marsman, met wie hij in de h.b.s.-tijd een zeer innige vriendschap had opgebouwd. Jaap Goedegebuure heeft, Marsman parafraserend, die vriendschap zo samengevat: Arthur ‘was de slijpsteen waaraan Hennie zijn meningen scherpte, het aandrijfwiel van zijn bevlogenheid en dweperijen, de ontsteking waaraan hij ontbrandde, zoals hij later zou zeggen. Het omgekeerde was evenzeer het geval. De twee vrienden waren voor elkaar bestemd, dat wil zeggen gedurende de tien tot vijftien jaar waarin aan de persoonlijkheid de laatste hand wordt gelegd.’Ga naar eind26 Beide jongens ontwikkelden elkaar op het gebied van de dichtkunst, ze schwärmden met dezelfde schrijvers en dichters: Nietzsche, Herman van den Bergh, Rilke, Stefan George, Trakl. Ook bespraken ze vooral de gedichten die Marsman schreef en die Arthur in zijn dagboeken (vanaf 1917 in een apart schrift) bewaarde. Zonder Arthurs bewaarzucht was Marsmans eerste bundel Verzen niet tot stand gekomen. Marsman bracht Arthur bovendien in contact met andere kunstenaars, zoals beeldend kunstenaar Erich Wichmann, de dichter Jan Slauerhoff en in 1926 Menno ter Braak.Ga naar eind27 Met hen bleef Arthur bevriend tot hun dood, hoezeer Wichmann ook een eenling was. Slauerhoff lijkt zich sterk gericht te hebben op Arthurs toenmalige vriendin Annie Grimmer (1896-1931).Ga naar eind28 Het is niet zo gemakkelijk te bepalen wat Arthur voor deze kunstenaars betekende. Zeker is dat Arthur een zeer goed gedichtenlezer was en dat hij met zijn brede belangstelling en zijn belezenheid hen verrijkte. Even zeker is, dat zij de blik van Arthur verruimden, niet het minst op het punt van beeldende kunst. Eenmaal gevestigd in Berlijn heeft Arthur, toen hij werkte in de drukkerij van Der Schmiede, zowel de eerste gedichtenbundel van Marsman als die van Slauerhoff, Archipel, gezet en laten drukken. Dat was in Berlijn een stuk goedkoper dan in Nederland.Ga naar eind29 Na de Tweede Wereldoorlog heeft Arthur over deze vrienden scherpzinnig en soms diepgaand geschreven. Deze vriendschappen waren belangrijk voor hem. Waarschijnlijk wordt de verhouding tussen de vrienden nog het beste getroffen door wat de Amerikaanse socioloog Bob Wuthnow a community of discourse noemt, een groep met een zelfde belangstelling en richting.Ga naar eind30 Toch groeiden de vrienden enigszins uit elkaar. De voortdurend rondreizende Slauerhoff en Arthur bleven op het punt van overtuigingen nog het dichtste bij elkaar, maar Wichmann stortte zich na 1922 met driest enthousiasme op het fascisme. Met Marsman, maatschappelijk elitair en | |
[pagina 143]
| |
langzaam maar zeker in de ban van een zweverig katholicisme, kwam het in 1926 tot een ernstige botsing. Onder invloed van het interbellum, dat in het teken stond van oorlog en massa, werden de vrienden gedwongen tot precisering van hun ideeën. Marsman en Wichmann uitten hun angst en dédain voor de massa in verheerlijking van heldengedrag en geweld, later in bewondering voor Mussolini en het fascisme. Lehning ging verder op de weg van het anti-autoritaire anarchisme. Het anarchistische ideaal betekende voor hem werkelijke democratie.Ga naar eind31 De Ligt bracht Arthur in aanraking met de ideeën van Bakoenin. Deze had volgens de gewezen dominee begrepen dat ‘een meer-dan-menschelijke drift naar menschelijke en cosmische solidariteit altijd de diepste bron van alle anarchisme en socialisme is geweest’. Lehning vertaalde de brochure met dit citaat in het Duits.Ga naar eind32 Bakoenin ondersteunde Lehnings overtuiging dat menselijk handelen in de geschiedenis een belangrijke rol speelt en vertaalde zijn zweverige, christelijk-idealistische mensenliefde in sociaal anarchisme. ‘Menschenliefde’ werd ‘solidariteit’. God verdween langzamerhand, want Bakoenin leerde hem ook ‘de samenhang van goddelijke en menschelijke autoriteit, van God en den Staat’. Eenmaal in Berlijn was zijn keus voor het sociaal anarchisme snel gemaakt. Lehning ontmoette daar allerlei Russische anarchisten die uit de Sovjet-Unie verdreven waren, al of niet na gevangenschap. Met name Alexander Schapiro, voormalige secretaris van Kropotkin, en Gregorij Maximof, gewezen leider van de Russische anarchistische vakbeweging, maakten op Arthur indruk. Zij waren aanhangers van het anarcho-syndicalisme, het idee dat de anarchisten de arbeidersklasse moeten organiseren in vakbonden en dat als gevolg van de economische strijd van deze vakbonden een federatieve anarchistische samenleving gevormd kan worden, waarin de werkelijke producenten de productie organiseren. Samen met Duitse syndicalisten ijverden de Russen voor de oprichting van een eigen syndicalistische internationale. Op het oprichtingscongres van deze Internationale Arbeiders Associatie (iaa) eind 1922 was ook Arthur aanwezig als correspondent van De Wapens Neder, het blad van de iamv. In Berlijn liep hij college aan de Friedrich-Wilhelm universiteit, nu Humboldt-universiteit, waar de beroemde Werner Sombart uitblonk in gortdroge referaten. De historicus Gustav Mayer, biograaf van Friedrich Engels en kenner van het Duitse socialisme, boeide Arthur het meest en wekte zijn historische belangstelling. Door Mayer las hij de briefwisseling tussen Marx en Engels, om te concluderen dat beide heren nu niet direct | |
[pagina 144]
| |
sympathiek waren. In Berlijn begon hij ook aan het verzamelen van boeken op historisch terrein. Series congresverslagen van de Duitse socialistische partij sleepte hij in huis, evenals kranten. Arthur werd een groot verzamelaar met een fijne neus voor waardevolle publicaties die (te) laag geprijsd waren.Ga naar eind33 Tegelijkertijd zocht hij contact met de expressionisten. Zo kwam hij geregeld in Herwarth Waldens galerie Der Sturm. Het gelijknamige blad kende hij uit Nederland. Ook bezocht hij het Romanisches Café, waar behalve Russische emigranten ook veel avant-gardistische kunstenaars kwamen. Toneelstukken van Ernst Toller, die in de gevangenis zat en met wie Lehning correspondeerde, maakten diepe indruk op hem.Ga naar eind34 Voor een anarchist als Lehning, die het individu hoog in het vaandel had staan, maar daarom nog niet de (revolutionaire) massa afwees zoals Marsman deed, was de situatie na de Eerste Wereldoorlog niet gemakkelijk. De anarchistische beweging had net als voor 1914 banden met de sociaal-democratie, maar lieden met revolutionair elan voelden zich nu vooral tot de communistische beweging aangetrokken. Sommige anarchisten, zoals de net als Toller gevangen gezette dichter Erich Mühsam, met wie Arthur eveneens correspondeerde, noemden zich anarcho-bolsjewisten. Anderen voegden zich regelrecht bij de communistische beweging. De communisten hadden in hun ogen een revolutionaire verandering teweeggebracht. Zij bleven niet steken in opruiende kreten en beter wetende kritiek. Bovendien kregen sociaal-anarchisten zoals Arthur ook nog te maken met individualistische anarchisten. Het was hoog tijd duidelijkheid in de principes te scheppen. Daarbij had Lehning het voordeel dat zijn Russische kameraden niet alleen uit eigen ervaring konden verhalen over de schaduwkanten van het Sovjet-communisme, maar ook zeer geverseerd waren in de anarchistische theorie, Schapiro vooral. Arthur ontwikkelde een gefundeerde kritiek op de sociaal-democratie, enerzijds gebaseerd op wat de inzichten van Bakoenin hem hadden geleerd en anderzijds op de lessen die hij uit de geschiedenis trok. De forse brochure De Sociaal-Democratie en de Oorlog concludeerde dat de sociaal-democraten en de communisten door de nationale staat te willen, rechtstreeks afstevenden op nieuwe oorlog en nieuwe ondergang. ‘Er is geen ander heil dan de economische strijdorganisatie's, dan zelforganisatie, dan internationale, revolutionaire klassenstrijd. Er is ook geen andere weg om den oorlog te bestrijden. Men moet zich van de utopie bevrijden, dat de staat afsterven zou door een ongekende staatsdiktatuur; men moet zich van de utopie bevrijden dat de vrijheid te verwerkelijken zou zijn door het | |
[pagina 145]
| |
despotisme.’Ga naar eind35 Waar de sociaal-democraten anarchisten vaak verweten utopieën na te streven, kaatste Arthur de bal terug. Principieel zag hij geen verschil tussen sociaal-democraten en communisten, want beide bewegingen streefden de sociaal-democratische staat na. Bakoenin had echter geleerd dat de staatsstructuren vernietigd moesten worden.Ga naar eind36 Omdat Arthur in Bakoenin de grondlegger van het anarcho-syndicalisme zag, besloot hij zich meer met deze figuur bezig te houden. Hij nam contact op met Max Nettlau, historicus van het anarchisme, biograaf van Bakoenin en bezitter van de meest kolossale verzameling op het gebied van anarchisme die zich liet denken. In de zomer van 1924 zocht hij de geleerde op in zijn Weense woning. Vanaf dat moment werd Nettlau een belangrijk adviseur van Arthur voor de geschiedenis van het anarchisme, voor Bakoenin, voor het kopen van antiquarische boeken in Parijs, het catalogiseren van boeken en wat niet al.Ga naar eind37 Hij begon een studie naar de anarchisten en de Russische Revolutie om ook op dat terrein de principes duidelijker te stellen. Uiteindelijk zou het blad Die Internationale deze in 1929 en 1930 in tien afleveringen publiceren.Ga naar eind38 De ideeën van Arthur waren inmiddels zozeer gerijpt dat hij niet alleen de onverenigbaarheid van het marxisme en bolsjewisme met de radendemocratie betoogde, maar ook het belang van de opvattingen van Bakoenin nieuw reliëf gaf. De radendemocratie die in februari 1917 spontaan ontstond, was precies wat Bakoenin bedoelde met vernietiging van de oude staatsstructuren en de spontane vorming van nieuwe organen van zelfbestuur. Het was logisch dat de Russische syndicalisten het werk van Bakoenin verbreidden en het was al even logisch dat Lenin dit in 1922 onmogelijk maakte. Halverwege de jaren dertig zou Arthur in Spanje opnieuw aanschouwen hoe op de puinhopen van de oude staat nieuwe vormen van zelfbestuur ontstonden. Bakoenin werd door hem herschapen als de tegenhanger van het autoritaire en staatsgerichte socialisme dat Marx en zijn volgelingen preekten. Bakoenins anarchisme hield de belofte in van een werkelijk democratische samenleving, maar vereiste een voortdurend beschaven van de mensen. In 1925 vestigden Lehning en Annie Grimmer zich in Parijs (Rue Michel Ange ii), waarnaartoe een belangrijk deel van de Russische kolonie vanuit Berlijn was vertrokken. Parijs werd Arthurs lievelingsstad, hij zou er anderhalf jaar wonen. Oude vrienden kwamen op bezoek, zoals Slauerhoff, maar Lehning maakte ook nieuwe. Zo leerde hij er door De Ligt Piet Mondriaan kennen.Ga naar eind39 Ook ontmoette hij Cesar Domela, jongste zoon van de Nederlandse revolutionair. Even leek het erop dat Arthur de | |
[pagina 146]
| |
bibliotheek van Ferdinand Domela Nieuwenhuis ging catalogiseren, maar daar is niets van gekomen.Ga naar eind40 De plannen duiden er in elk geval op dat Arthur en Annie erover dachten weer naar Nederland te vertrekken. Een van de beweegredenen van Lehning zal ongetwijfeld zorg om de culturele en politieke ontwikkeling zijn geweest. Uit Thesen die Marsman in De Vrije Bladen had gepubliceerd, merkte hij dat zijn vriend een mystieke katholiserende richting in was geslagen die kon ontaarden in fascistische standpunten. Marsmans zweverige pleidooi tegen individualisme werd door Arthur beantwoord in Antithesen met een ferm pleidooi voor de bakoenistische opvatting van individualisme. De controverse leidde tot tijdelijke verwijdering tussen de vrienden.Ga naar eind41 Tegelijkertijd rijpte het plan een nieuw tijdschrift uit te geven, waarin de ideeën van verschillende vertegenwoordigers van de avant-garde samengebracht werden.Ga naar eind42 Een revue van de avant-garde dus. Het blad Die Aktion van Franz Pfemfert, waarop Lehning zich in 1919 had geabonneerd, stond model, maar i 10 zou toch anders worden. Het doel van het blad was niet gering: ‘ich will mit der Zeitschrift nichts anders als die Fänomene einer allgemeinen Erneuerung registrieren. Es steht doch seit den Krieg nichts mehr fest - eine neue Welt versucht durch zu dringen; wie sehr auch alles noch beim Alten bleibt.’ Het tijdschrift zou duidelijk kunnen maken of alle stromingen iets gemeenschappelijks hadden.Ga naar eind43 In feite moest i 10 een zoektocht beginnen naar de inhoud van de nieuwe cultuur.Ga naar eind44 Medewerkers haalde Lehning uit zijn eigen kennissenkring en via deze weer uit andere kringen. Zo kwam hij via Mondriaan bij de Rotterdamse stadsbouwmeester Oud terecht en via deze bij kunstenaars van het Bauhaus. Bij toeval leerde hij in Sanarysur-Mer, waar hij in verband met zijn gezondheid in het voorjaar van 1926 verbleef, Ernst Bloch kennen. Enthousiast over het plan, bracht deze filosoof, wiens boek Das Prinzip Hoffnung voor Arthur van grote betekenis zou worden, hem in contact met zijn vriend Walter Benjamin. Uiteindelijk had Lehning een uitermate heterogeen gezelschap bij elkaar gebracht, voornamelijk afkomstig uit Nederland, Duitsland, Rusland, Zwitserland en de Verenigde Staten. i 10 was inderdaad een zeer internationale revue, maar merkwaardigerwijs vooral bedoeld voor Nederland. Waarom Lehning zijn doelgroep tot ons land verengde, is niet duidelijk. i 10 werd een zeer veelzijdig blad. Politiek liepen de medewerkers sterk uiteen: de communistische Mart Stam publiceerde naast de dadaïst Kurt Schwitters, die op afstand de vrolijkste bijdragen aan het blad heeft geleverd. De heterogeniteit van de medewerkers moest wel tot spanningen | |
[pagina 147]
| |
leiden. Oud had de grootst mogelijke bezwaren tegen de afdeling politiek in het blad, waar de medewerkers hem veel te links waren.Ga naar eind45 Moholy-Nagy wilde als redacteur film en foto de bijdragen over film van Ter Braak beoordelen voor ze gedrukt werden, Nettlau moest niets hebben van Mondriaans beschouwingen. i 10 getuigde van de avant-garde, maar heeft haar eenheid niet erg vergroot. Avant-gardebewegingen hebben nu eenmaal iets sektarisch over zich, maar de medewerkers van i 10 gingen ook weinig met elkaar in debat. Die heterogeniteit vond Arthur geen probleem, al leverde ze hem en Annie GrimmerGa naar eind46, die op de achtergrond voor de eerste nummers zeer veel werk verzet heeft, behoorlijke problemen op met medewerkers. Maar juist om die heterogeniteit en het niveau waarop ze vorm kreeg, is het blad tot op de dag van vandaag zo boeiend. i 10 legt al met al een treffende getuigenis af van Arthurs anarchisme in praktijk en als ideaal. In de persoon van de redacteur/regisseur zit de eenheid van het blad.Ga naar eind47 i 10 heeft twee jaar bestaan. In het voorjaar van 1929 verscheen het laatste nummer. Het aantal abonnees is nooit voldoende geweest om de uitgave te bekostigen en uiteindelijk leverden ook de vrijwillige bijdragen te weinig geld op. Het volle licht dat in de literatuur over Lehning altijd op i 10 gevallen is, stelt zijn andere activiteiten in deze periode enigszins in de schaduw. In de brief aan Max Nettlau waaruit hierboven reeds is geciteerd, benadrukte Lehning dat i 10 in Nederland de stem van het sociaal-anarchisme moest versterken. Het stak hem dat individualistische anarchisten als Anton Constandse het toneel in beslag namen. Het meest expliciet vinden we dit politieke doel van het blad terug in de politieke aantekeningen die Lehning verzorgde. Daarin toonde hij zich de scherpe politieke analyticus met de brede blik die hij sindsdien gebleven is. Door de avant-garde te laten spreken, hoopte hij het anarchisme van steriliteit te ontdoen. Een puur politiek tijdschrift zou die steriliteit juist versterkt hebben. i 10 getuigde van Lehnings hernieuwd maatschappelijk activisme. Op twee andere terreinen vergrootte hij zijn maatschappelijke activiteit: die van de syndicalistische arbeidersbeweging en die van het antimilitarisme. Hij ging zich bemoeien met het Nederlandsch Syndicalistisch Verbond (nsv) en met de iamv. Het nsv belichaamde het oude syndicalisme, dat zijn organisatorische en ideologische wortels had in de negentiende eeuw: het was revolutionair, maar wilde zich niet met de politiek bemoeien. Volgens het nsv was de economische strijd van de arbeiders fundamenteel voor het bereiken van het socialisme. Deze syndicalisten dachten vooral | |
[pagina 148]
| |
a-politiek en buitenparlementair. Geleid door de ideeën van Bakoenin meende Lehning dat dit onjuist was. De Russische syndicalisten waren met zulke opvattingen ten onder gegaan tegen de bolsjewistische beweging, die de staat maar al te graag tegen hen had gericht. Net als de syndicalistische Internationale, de iaa, moest het nsv anti-parlementair worden. Het diende te streven naar vernietiging van de staatsstructuren: anarcho-syndicalisme. Arthur introduceerde deze term in Nederland toen hij op 21 november 1926 samen met Albert de Jong en anderen de Gemengde Syndicalistische Vereeniging oprichtte.Ga naar eind48 Doel van de gsv was om het nsv in anarchistische richting te hervormen. Snel succes was Arthur en de zijnen niet beschoren, want het bestuur van het nsv was fel gekant tegen zo'n hervorming. Wat Arthur betreft zal wel hebben meegespeeld, dat hij nog weinig in contact was gekomen met de leden van het nsv. Dat verbeterde enigszins toen hij in 1928 samen met Albert de Jong het land doortrok om te ageren voor Sacco en Vanzetti, twee anarchisten die in de Verenigde Staten ter dood veroordeeld waren. Hij had tevoren een flinke, vlammende brochure geschreven over de zaak.Ga naar eind49 Pas in 1929 werden de statuten van het nsv gewijzigd en werd Lehning lid van het Vakverbond. Hij kreeg de gelegenheid een theoretisch blad te beginnen.Ga naar eind50 Dit blad, Grondslagen, verscheen van 1932 tot 1935 en is een van de beste theoretische bladen die op anarcho-syndicalistisch terrein verschenen zijn.Ga naar eind51 Onder de medewerkers vinden we alle politieke vrienden van Arthur terug en een aantal nieuwe, zoals de oude Nederlandse anarcho-syndicalistische theoreticus Christiaan Cornelissen. Veel abonnees heeft het blad nooit gehad, zo'n 180. Daarin lag dan ook zijn enige zwakheid. In 1935 had het nsv geen geld meer om het blad nog in stand te houden.Ga naar eind52 Lehning was intussen in 1932 secretaris van de iaa geworden en had zich weer in Berlijn gevestigd. Ook op het terrein van het antimilitarisme intensiveerde Arthur zijn activiteiten. Hij trad toe tot het iamb en werd in 1926 samen met Albert de Jong secretaris van de Internationale Antimilitaristische Kommissie (iak), een verbindingsorgaan tussen iamb en iaa. Deze commissie kwam voort uit het idee dat industriële productie voor de moderne oorlogvoering cruciaal was geworden. Voor de iak nam Lehning deel aan de congressen van de Internationale Liga tegen het Imperialisme. Andere leidende syndicalisten veroordeelden deze stap, want de Liga was een mantelorganisatie van Moskou. Arthur meende echter dat de communisten er nog niet in geslaagd waren zich te Liga toe te eigenen. Anderzijds bood de Liga een platform om allerlei koloniale volkeren met anarchistische en | |
[pagina 149]
| |
antimilitaristische opvattingen bekend te maken.Ga naar eind53 De iamv stond ‘Indië los van Holland’ voor, dus was deelname aan de Liga logisch. Arthur was zich bovendien meer gaan interesseren voor Nederland als koloniale onderdrukker.Ga naar eind54 Het Brusselse congres, gehouden in november 1927, was een tegenvallerGa naar eind55, maar Lehning leerde er Mohammed Hatta kennen, die sprak namens de Indonesische socialisten.Ga naar eind56 Op het volgende congres, 1929 in Frankfurt, zou Lehning een kernachtige rede houden tegen de hernieuwde wapenwedloop, die volgens hem zou uitlopen op een nieuwe wereldoorlog. ‘Deze moderne, wetenschappelijke, gemechaniseerde, chemische en bacteriologische oorlog is niet meer een oorlog van soldaten tegen soldaten, maar van volk tegen volk’, voorspelde hij profetisch.Ga naar eind57 Het zou in een volgende oorlog gaan om de vernietiging van economische en politieke centra van een land, met als gevolg uitroeiing van de burgerlijke bevolking. De Sovjet-staat was daarin niet anders dan andere staten. Arthur riep de arbeiders op oorlogsproductie en oorlogsvoorbereiding te saboteren. Het was amper een rede om zich geliefd te maken bij de communisten, ook al klaagde hij in hun termen de ‘sociaal-fascistische handlangers der Tweede Internationale’ van de imperialistische staten aan. De missie van Lehning en de zijnen slaagde dan ook niet, de Liga werd een steeds meer door communisten gedomineerde organisatie. Arthur ondervond dat aan den lijve toen hij in 1932 op een volgend congres van de Liga in Amsterdam met manifesten en al hardhandig de zaal uit werd geslagen.Ga naar eind58 Overigens vermeerderden zijn antimilitaristische activiteiten de spanningen met buitenlandse syndicalisten. Die meenden dat antimilitaristische actie zou leiden tot pacifisme en afkeer van het geweld dat volgens hen nu eenmaal ook voor de anarchistische revolutie nodig zou zijn. Alexander Schapiro pleitte zelfs voor een rood leger. Het debat dat Lehning over deze kwestie voerde, was verre van academisch. Op de vraag of de revolutie met geweld verdedigd moest worden, was zijn antwoord dat geweld gebruiken contraproductief was. Wanneer de revolutie verliep volgens de richtlijnen van Bakoenin, dan was de kwestie op voorhand opgelost. Slaagden de revolutionairen daar echter niet in, dan was het beter de contrarevolutionaire legers te laten oprukken en de soldaten tot dienstweigering te brengen, dan rode legers daartegenover te stellen. Legers leidden tot staatsstructuren, brachten autoritaire verhoudingen in de revolutie en waren dus een middel dat het doel tegenwerkte. De lessen van Bakoenin werden door Lehning gecombineerd met die van Clara Wichmann en De Ligt. In het ach- | |
[pagina 150]
| |
terhoofd van de debatterenden zaten de ervaringen met de Russische Revolutie. Weldra zou de Spaanse revolutie de kwestie opnieuw aan de orde stellen.Ga naar eind59 Toen Lehning secretaris van de iaa was geworden, begon Spanje hem meer te interesseren. In de Spaanse Republiek (uitgeroepen 14 april 1931) was de grootste vakbeweging, de cnt, anarcho-syndicalistisch. Ze leek goede perspectieven te hebben om de sluimerende revolutie in Spanje verder te voeren. Tezelfdertijd verduisterde de toekomst in Duitsland. In zijn standplaats Berlijn zag Lehning hoe de macht van de nazi's toenam en hoe weinig sociaal-democraten en communisten daartegenover wisten te stellen. Hij zag het als een grote fout van deze beide stromingen, dat ze dachten met een stembiljet Hitler te kunnen afwenden.Ga naar eind60 Nadat Hitler in 1933 aan de macht gekomen was, werd Lehning overgeplaatst naar Madrid.Ga naar eind61 Uit zijn brieven aan Max Nettlau blijkt dat hij en zijn nieuwe vriendin Madeleine Kuipers het in Spanje geweldig naar hun zin hadden.Ga naar eind62 Eind 1935 kwam voorlopig echter een einde aan Lehnings activiteiten in de arbeidersbeweging. In augustus had hij het secretariaat van de iaa neergelegd en Spanje verlaten. In Nederland lag een nieuwe baan in het verschiet, waarover weldra meer. Zijn politieke activiteiten werden echter beknot doordat eind 1935 buitenlanders verboden werd politieke propaganda te maken. Arthur bezat een Duits paspoort en was nog steeds geen Nederlander. Voortaan kon hij niet meer onder eigen naam spreken en publiceren. Dat zal ook de definitieve nekslag voor het noodlijdende Grondslagen zijn geweest.Ga naar eind63 Lehning zou niettemin in de syndicalistische beweging actief blijven. Hij hielp bijvoorbeeld namens het nsv buitenlandse syndicalisten die naar Nederland gevlucht waren.Ga naar eind64 Voortaan zou Lehning nog regelmatig zijn inzichten bekendmaken, maar van deelname aan een beweging was geen sprake meer. Een echte organisatieman, die leefde voor de organisatie en zich volledig in haar dienst stelde, was Arthur niet, ook al had hij als sociaal-anarchist organisatie hoog in het vaandel. Lehning voer net een beetje te veel op eigen kompas en voor de arbeiders was hij ook te intellectueel. Hij was een goed spreker, maar kon niet in de schaduw staan van de verbaal begaafde Albert de Jong. Hij was een helder schrijver, maar schreef over de hoofden van veel arbeiders heen. In de Nederlandse syndicalistische en antimilitaristische beweging bleef hij daardoor een buitenstaander. Hij verkeerde te veel in andere kringen en woonde te veel in het buitenland.Ga naar eind65 In de kringen waar hij vertoefde stond hij echter ook op zichzelf. Vanaf zijn studenten- | |
[pagina 151]
| |
tijd getuigen kennissen, dat hij zich met een zekere geheimzinnigheid, zelfs ‘een conspiratief sfeertje’ omgaf.Ga naar eind66 Dick Binnendijk meende in 1935: ‘Hij heeft nog steeds het uiterlijk van een samenzweerder, die nu dan toch echt op weg is met een bom, al weet hij nog niet wie hij ‘nemen’ moet.’Ga naar eind67 In plaats van de arbeidersbeweging of de kunst kwam nu de wetenschap op de eerste plaats. Begin 1935 moet hij met zijn oude professor economische geschiedenis N.W. Posthumus afspraken hebben gemaakt mee te gaan werken aan een nieuw op te richten instituut, het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis.Ga naar eind68 Vanaf 1928 had hij al regelmatig contact gehad met de professor over het verwerven van archieven en ander materiaal. In het bijzonder was het daarbij ook gegaan over het onderbrengen van Max Nettlau's verzameling bij het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief, een andere creatie van Posthumus.Ga naar eind69 Op een baan als bij het iisg had Arthur al jaren gehoopt en hij had er ook de juiste bagage en instelling voor: historische belangstelling en politieke betrokkenheid. Hij werd op het iisg hoofd van het Frans ‘kabinet’. Dat betekende dat hij de materialen over Frankrijk, Italië en Spanje onder zijn hoede kreeg. In overeenstemming met de algemeen heersende opvatting dat het anarchisme vooral ‘latijnse’ volkeren aansprak en in overeenstemming met zijn expertise kreeg hij het anarchisme erbij. Nettlau werd zijn vraagbaak voor inhoudelijke en technische (catalogiseren etc.) kwesties.Ga naar eind70 In totaal had het instituut bij het begin vier wetenschappelijke medewerkers, van hen waren A.J.C. Rüter en Hans Stein (hoofd Duitsland-kabinet) gepromoveerde historici, in tegenstelling tot Boris Nikolajevskij (hoofd Parijse dependance) en Arthur Lehning. Arthur had niet eens zijn studie afgesloten. Nog geen half jaar was Arthur op het iisg aan de slag of hij kreeg spijt. Overal om hem heen gebeurde van alles in politiek opzicht, maar hij zag niets anders dan boeken, boeken, en nog eens boeken.Ga naar eind71 In Spanje was de burgeroorlog uitgebroken, die in delen van het land, zoals in Andalusië en Barcelona, het karakter van een anarcho-syndicalistische revolutie had aangenomen. Hier werden net als in februari 1917 in Rusland de ideeën van Bakoenin in praktijk gebracht. ‘Wie dumm ich mir vorkomme jetzt hier zu sein!’, schreef hij Nettlau die wèl in Spanje was.Ga naar eind72 Uiteindelijk kon hij de aandrang niet meer weerstaan, wendde een ontslagdreiging van de kant van Posthumus af met de belofte voor het iisg naar interessant materiaal uit te zien en vertrok 5 oktober 1936 naar Barcelona. Hij speelde zelfs met het idee definitief naar Spanje terug te keren, maar daar vertelde | |
[pagina 152]
| |
hij Posthumus niets van. Uiteindelijk zou hij precies een maand in Spanje vertoeven, oude kameraden als Emma Goldman terugzien en een reis langs de revolutie in Andalusië maken. Daarbij leek hem het lot van monumentale kerken en kloosters met hun kunstschatten soms meer te raken dan de vele gedode geestelijken. Die getallen werden als een terloopse boekhoudkundige mededeling in zijn dagboek vermeld.Ga naar eind73 Een van de redenen waarom Lehning Spanje weer verliet, was zijn fundamentele kritiek op Spaanse syndicalisten. Het stoorde hem dat sommigen van hen lid werden van de Republikeinse regering. Iets wat haaks stond op de opvattingen van Bakoenin en de wijze waarop ze in Andalusië en Barcelona in praktijk gebracht werden. Het gebruik van geweld keurde Lehning niet af, oplossingen die hij in het debat over de verdediging van de revolutie had verdedigd, leek hij te hebben verlaten. Hij zou vanwege steun aan de Spaanse syndicalisten zelfs breken met de iamv, die in meerderheid die steun afwees, hoe revolutionair het militaristisch geweld van de syndicalisten ook was. De teloorgang van de revolutie in Spanje was voor Arthur een traumatische ervaring.Ga naar eind74 Terug in Nederland wijdde hij zich geheel aan het wetenschappelijke werk op het iisg. Posthumus vond dat zijn medewerkers naast het verzamelen van documentatie, de internationale arbeidersbeweging moesten bestuderen en erover dienden te publiceren. Behalve het werken aan een bibliografie van de Franse filosoof Georges SorelGa naar eind75, kondigde Lehning aan over een veelheid van onderwerpen te gaan publiceren.Ga naar eind76 Vóór de Tweede Wereldoorlog bleven zijn wetenschappelijke publicaties echter beperkt tot kleinere opstellen, zoals een beknopte analyse van de sociale utopie van Ruvarebohni (1808 of 1809)Ga naar eind77 en een omvattende studie over The international association.Ga naar eind78 Terwijl de Ruvarebohni-analyse Lehnings belangstelling voor utopieën illustreert, was de tweede studie in feite een onderzoek naar alle pogingen die voorafgingen aan de Internationale (1864 gesticht) om tot internationale organisatie van socialisten te komen. Lehning kon daarbij gebruik maken van de hulp van zijn oude leermeester Gustav Mayer, die in zijn Londense ballingschap voor iisg-medewerkers bibliotheken en archieven doorzocht naar documenten.Ga naar eind79 Het resultaat was een gedegen artikel over een thema waarover toen nog maar weinig gepubliceerd was (sindsdien amper meer) en waarvoor allerlei obscure personen en clubjes in kaart moesten worden gebracht. Daarmee leverde Lehning pionierswerk. Tijdens het onderzoek kwam hij de grote samenzweerder Filippo Buonarroti, verre familie van de grote Michelangelo, op het spoor. Hij zou | |
[pagina 153]
| |
daarover in de jaren vijftig enkele fundamentele artikelen publiceren.Ga naar eind80 Ondertussen verslechterde de politieke situatie in Europa snel. De beruchte conferentie van München maakte in 1938 opnieuw duidelijk dat de wereld naar oorlog afgleed en dat met agressie van Hitler-Duitsland rekening gehouden moest worden. De leiding van het iisg, dat opgericht was om zoveel mogelijk archiefmateriaal te redden uit handen van de nazi's, besloot de belangrijkste collecties in het buitenland in veiligheid te brengen. Posthumus koos voor Engeland, omdat dit land beter bereikbaar was dan de Verenigde Staten, al onderhandelde hij ook met Stanford University. Op 1 april 1939 ging Lehning scheep naar Engeland, om in Harrogate de materialen van het Instituut te beheren. Waarom nu juist Lehning gestuurd werd, is niet duidelijk.Ga naar eind81 Het was de bedoeling om in Harrogate een Branch van het Instituut te openen met een kleine bibliotheek, doch voornamelijk om materiaal te verzamelen. Arthur werd Director van dit Institute of Social HistoryGa naar eind82, Posthumus zorgde er wel voor dat zijn aanwezigheid zo weinig mogelijk bekend werd: ‘sonst gibt es vielleicht Schwierigkeiten mit seinen vielen Freunden, die ihn alle suchen und sprechen wollen’.Ga naar eind83 Er zat iets delicaats aan de opdracht. Dat bleek in september, toen hem als buitenlander verboden werd zich verder dan vijf mijl buiten Harrogate te begeven.Ga naar eind84 De stad werd een militaire basis, wat al heel ongunstig was voor de English Branche en zijn Director. Na enig zoeken lukte het dankzij de Engelse historicus G.D.H. Cole en de master van University College, William Beveridge, een onderkomen te vinden aan de Banbury Road in Oxford. In december verhuisden Lehning en zijn vriendin Madeleine met de iisg-kisten daarheen. Cole bracht ook zijn grote sociaal-historische bibliotheek naar het gebouw, zodat er goede vooruitzichten waren daar een studiecentrum te openen. Arthur hield zich intussen onledig met het uitpakken van een aantal kisten, het doorkijken van catalogi van antiquaren en veilingen en de publicatie van een paar brieven van Proudhon.Ga naar eind85 Intussen leerden hij en Madeleine dat een parlour-maid niet zo maar een dienstmeid was die je kon opdragen de kachel aan te maken.Ga naar eind86 De oorlog brak ook in Nederland uit en spoedig kwam de Engelse Branche in de grootst mogelijke problemen. De salarisbetaling stopte. Posthumus had nog 200 pond gestuurd, waarmee de huur voor drie jaar betaald was, maar verdere gelden waren niet in het buitenland gedeponeerd.Ga naar eind87 Lehning en Cole verkeerden in de waan dat er wel ergens geld was. Zolang dat niet gevonden was, leefde Lehning voorshands op lenin- | |
[pagina 154]
| |
gen van Cole. Erger nog was, dat Arthur op 16 mei geïnterneerd werd op het eiland Man, samen met andere Duitsers. Hij bracht daar zeven maanden door en kwam slechts vrij dankzij een interventie van zijn vriend H.P.L. Wiessing, die op de Banbury Road was ingetrokken, bij minister Bolkestein.Ga naar eind88 Eenmaal vrij kon hij niet doorgaan met leven op leningen van Cole, vooral ook omdat deze zo zijn eigen plannen leek te hebben met de Branche en Arthur zich daartegen te weer stelde.Ga naar eind89 Cole was niet de enige die het op de Instituutskisten gemunt had. Spoedig meldde zich ook de Stanford Universiteit, zwaaiend met een contract dat haar eigenaar van de materialen maakte. Arthur liet zich daardoor niet intimideren.Ga naar eind90 Hij heeft vervolgens gepoogd geld voor de Branche te werven bij de Hoover Institution en de Rockefeller Foundation, maar zonder veel succes. Het eind was dat Banbury Road naast woning voor Arthur en gastenGa naar eind91, slechts een opslagplaats bleef voor de iisg-kisten, waarbij deze in steeds slechtere kelders kwamen te liggen. Arthur vond uiteindelijk in november 1941 werk bij de bbc, Madeleine werkte al sinds 1940 op het hoofdkwartier van de Nederlandse marine in Londen.Ga naar eind92 Bij de bbc schreef Arthur achtergrondanalyses voor verschillende afdelingen. Hij was er verantwoordelijk voor International Labour en de Low Countries. De hele oorlog door zou hij voor de bbc ook radio-uitzendingen verzorgen. Na een half jaar kwam hij terecht bij het Political Intelligence Department van het Foreign Office, de afdeling die de Britse propaganda leidde. Hij werkte daar in het Central Intelligence Department en schreef wekelijks een paper over de economische exploitatie en politieke onderdrukking van German Europe. In april 1943 maakte hij de overstap naar het Office of War Information van de Amerikaanse ambassade, waar hij bij de afdeling Low Countries terechtkwam. Hij moet daar nogal tegengewerkt zijn door de Nederlandse regering, omdat Arthur niet-Nederlander was en zijn broer intussen als ‘commissaris voor de niet-commerciële vereenigingen en stichtingen’ Rost van Tonningen zo hielp met het leegroven van Nederland, dat L. de Jong hem later ‘de hyena [...] van het politieke slagveld’ heeft genoemd.Ga naar eind93 Vanaf maart 1945 tot juli 1947 zou Arthur tenslotte bij het Departement van Handel en Nijverheid komen te werken. Hij was daar chef documentatie bij de Economische Voorlichtingsdienst.Ga naar eind94 De Londense jaren zou Arthur later ‘dode’ jaren noemen, toch waren ze niet zonder leven. H.A. Gomperts heeft met genoegen herinneringen aan gezellige avonden opgehaaldGa naar eind95 en Arthur zou betrokken raken bij het Comité tegen het Neo-Fascisme. Dit comité ontstond in mei 1944, toen | |
[pagina 155]
| |
Gomperts en Jacques Gans achter regeringsplannen voor de ‘Bestuursvoorziening in overgangstijd’ kwamen. Het herstel van de democratie bleek te beginnen met de opheffing daarvan. De regering had goed geluisterd naar kringen in Londen die vonden dat het parlement voorshands opgeschort moest worden of minstens in zijn bevoegdheden ernstig gekortwiekt. Een Militair Gezag diende de eerste tijd het land te besturen, om wanorde en linkse machtsovernames te voorkomen.Ga naar eind96 Tegen deze nog in de la liggende plannen liep het Comité te hoop. Het bestond vooral uit journalisten. Lehning is betrokken geweest bij de uiteindelijke redactie van de beginselverklaring van het Comité. Onder het pseudoniem J. van der Capellen (naar de achttiende-eeuwse democraat) heeft hij in de Tribune de plannen bekritiseerd. De beginselverklaring heeft hij niet ondertekend, aangezien hij geen Nederlander was. De actie heeft voor heel wat commotie in regeringskringen gezorgd.Ga naar eind97 Na de oorlog bleef Lehning tot de zomer van 1947 in Engeland in dienst van het ministerie van Handel en Nijverheid. Het wilde maar niet vlotten met zijn Nederlanderschap. Ambtenaren op het ministerie van Justitie lagen dwars. In juni 1947 nam hij daarom de Engelse nationaliteit aan.Ga naar eind98 Het was de bedoeling dat hij zo gauw mogelijk weer in dienst van het iisg zou treden, aanvankelijk als directeur van een nieuw te stichten post van het Instituut in Londen (want Posthumus wilde voorlopig niets meer met Cole van doen hebben).Ga naar eind99 Uiteindelijk kwam hij gewoon weer in Amsterdam te werken. Spoedig ging hij ook weer publiceren, voornamelijk in het linkse blad De Vlam en in het aanzienlijk minder linkse Libertinage. Arthurs vertrouwde politieke omgeving was na de Tweede Wereldoorlog vrijwel van de kaart geveegd. De anarchistische en anarcho-syndicalistische beweging vormde nog geen schim van wat zij geweest was. Anarchisten die voor de oorlog nog flink propaganda hadden gemaakt voor het anarchisme, richtten zich, al dan niet lamgeslagen door Spanje en de Tweede Wereldoorlog, op deelterreinen als dienstweigering, seksuele hervorming, of vrijdenkerij. Ook de antimilitaristische beweging kwam zeer verzwakt uit de oorlog. De Koude Oorlog in Europa ging vergezeld van een schrikbarende vernauwing van de denk- en agitatieruimte. Nederland werd zwart-witdenken vóór of tegen de Sovjetunie opgelegd. Een luid prediker in deze geest was Jacques de Kadt, met wie Lehning in de jaren dertig al eens de degens had gekruist. Arthur Lehning bleef gewoon voor zijn denkbeelden uitkomen, ook al pasten ze niet erg in het nieuwe politieke klimaat. Daarvoor had hij een te | |
[pagina 156]
| |
genuanceerde, brede en kritische blik. Niet alleen voedden zijn Bakoenistische uitgangspunten nog steeds zijn scepsis jegens staatspolitiek, parlementarisme, kapitalisme en imperialisme, met zijn ervaring in de antikoloniale beweging keek hij ook heel anders aan tegen de wereldpolitiek. In Azië zag hij nieuwe onafhankelijke staten opkomen. Naast Hatta had hij in de Liga tegen imperialisme ook de latere Ho Chi Minh meegemaakt. De nieuwe Aziatische staten waren volgens hem niet zo gemakkelijk in het alternatief communisme-kapitalisme in te passen en ze verkleinden de rol van Europa in de wereld. Lehning had in deze jaren veel aandacht voor de wereldpolitiek. Hij was een verwoed krantenlezer en steeds goed geïnformeerd. Zijn stukken zijn nog steeds een plezier om te lezen, maar voor de andere medewerkers van de bladen waarin hij schreef was dit lang niet altijd het geval. In 1953 zou hij na een polemiek met Gomperts en De Kadt zijn medewerking aan Libertinage staken.Ga naar eind100 Lehning gaf inmiddels zijn antikolonialisme ook op andere wijze vorm. Vanaf 1949 verzamelde hij boeken om in de jonge republiek Indonesië een grote wetenschappelijke bibliotheek voor politiek en sociaal-historisch onderzoek te kunnen opzetten. Zijn contacten met Mohammed Hatta, inmiddels vice-president van Indonesië, kwamen goed van pas. In juni 1952 zou deze bibliotheek, 15.000 boeken en kranten sterk, aan het Indonesische ministerie van Opvoeding, Onderwijs en Cultuur worden overgedragen.Ga naar eind101 Korte tijd later trad Lehning in dienst van de afdeling Culturele Zaken bij het Hoge Commissariaat van de republiek Indonesië. Hij bleef dit tot 1957. In 1954 en 1955 zou hij een gasthoogleraarschap vervullen aan de universiteit van Djakarta en de Academie van Buitenlandse Zaken van Indonesië.Ga naar eind102 Nu organisaties uit de anarchistische beweging niet meer aan hem trokken (vanaf 1953 was hij nog slechts bestuurslid van het Domela Nieuwenhuis-Fonds, maar daarvoor zeer actief in het herkrijgen van door de Duitse bezetters geroofde gelden)Ga naar eind103, kwam meer tijd vrij voor het publiceren van geschriften op andere dan het politieke of historische terrein. Hij richtte zich op de analyse van zijn vriendschap met Marsman en op de vroege periode van de dichter. Zijn Vriend van mijn jeugd, door Bert Bakker en Geert van Oorschot te eenzijdig bevonden voor hun uitgeversfondsenGa naar eind104, lijkt de rekenschap van die vriendschap te verwoorden. Tegelijkertijd is het boek een scherpzinnige en diepgravende studie van Marsmans vroege dichterschap en persoon. Het kortere Marsman en het expressionismeGa naar eind105 werpt een persoonlijk licht op Marsmans verhouding tot Duitse | |
[pagina 157]
| |
dichters, niet alleen de expressionisten. Tussendoor verscheen een publicatie van (delen van) brieven van SlauerhoffGa naar eind106, die minder diep graaft dan de studies gewijd aan Marsman. De publicaties vestigden Lehnings naam als iemand die iets te vertellen had over de kunstwereld van het Interbellum; ze luidden het grote terugblikken in. Te beginnen met Erich Wichmann in 1959 zou Lehning regelmatig gevraagd worden zijn licht te laten schijnen over allerlei mensen die hij gekend had. De meeste van deze terugblikken zijn te vinden in de drie bundels essays en commentaren die vanaf 1966 zijn gepubliceerd.Ga naar eind107 Terugblikken en in herinnering roepen behoort bij het ouder worden. Wie veel beroemde mensen gekend heeft, wordt vaak met deze weemoedige activiteit geconfronteerd. Des te kenmerkender voor Lehnings levenslust is, dat hij op een leeftijd waarop mensen tegenwoordig aan vervroegde uittreding denken, een heel nieuw project van grote omvang opzette: de integrale uitgave van de werken van Bakoenin, geannoteerd en begeleid van zoveel mogelijk documentatie. Het idee kwam van Posthumus, inmiddels directeur van de uitgeverij Brill, en Arthur was natuurlijk in Nederland de enige die met gezag over de oude revolutionair kon schrijven. Hij combineerde dat gezag met een geloof in de waarde van Bakoenins werk. Dat werk was slechts fragmentarisch bekend. Er bestonden verschillende torso's verzameld werk van de revolutionair. Een van de kompanen van Bakoenin, de Zwitser James Guillaume, had al eens een poging gedaan het verzameld werk van Bakoenin uit te geven, maar was aan het begin van de eeuw gestrand. Andere pogingen kwamen evenmin van de grond. Op achtenvijftigjarige leeftijd begon Lehning dus aan een geweldige klus.Ga naar eind108 De Archives Bakounine, prestigieus uitgegeven door Brill, werden bovendien anders opgezet dan andere verzamelde werken.Ga naar eind109 Vanaf het begin koos Lehning voor een thematische uitgave. Zo behandelt het eerste deel Bakoenins relaties met Italië, een belangrijk onderwerp waar toen nog niet veel over bekend was. Lehning sloot aan bij Guillaume, die juist in deze materie was blijven steken. Het is de vraag of achter de Archives veel plan zat; opvallend is in ieder geval dat de delen die verschenen zijn alle de periode 1870-1876 beslaan. Ze richten zich dus op de laatste fase in het leven van Bakoenin, de fase waarin hij een paar belangrijke werken geschreven heeft en waarin zijn strijd met Marx en Engels tot uitbarsting komt. Lehnings argument was, dat bij een chronologische uitgave van de werken, deze zeer belangrijke teksten nog lang onbekend zouden blijven. Lehning heeft in feite met de Archives verder gewerkt aan de vormge- | |
[pagina 158]
| |
ving van de man die Bakoenin voor hem was: de anti-Marx, de sociaalanarchistische activist en denker die niet de mindere maar juist de meerdere van de Duitse wetenschapsman was. Via Bakoenin versterkte hij de fundamentele herwaardering van Marx, die hij al een tijd propageerde. Niet Bakoenin was de utopist, maar Marx. ‘Zijn wetenschappelijk socialisme, waarmee hij het utopisme meende te hebben overwonnen, is een quasiwetenschappelijke utopie’, had Lehning reeds in 1948 geschreven.Ga naar eind110 In 1961 voegde hij daaraan toe: ‘De leer van de objectieve noodzakelijkheid van de economische verhoudingen die met ijzeren noodzaak tot een staatloze maatschappij zou[den] leiden, is een van de meest fantastische drogredenen in de socialistische literatuur, veel meer dan de theorieën van de utopische socialisten.’Ga naar eind111 Hij achtte deze kwestie niet onzinnig. Naar zijn mening had de marxistische arbeidersbeweging (sociaal-democratie en communisme) er niet toe bijgedragen dat de samenleving de staat ophief, zodat een vrij socialisme zou ontstaan, maar juist het tegenovergestelde: de staat hief de samenleving op.Ga naar eind112 Het duidelijkst was dat gebleken in de Sovjetunie, waar de bolsjewistische reactie de revolutie had vermoord en de samenleving kapot was gemaakt.Ga naar eind113 Intussen vonden in de jaren zestig vanuit Lehnings optiek twee tegengestelde ontwikkelingen plaats. Ten eerste kreeg de verzorgingsstaat gestalte en ten tweede brak aan het eind van de jaren zestig de studentenrevolte uit. De uitbreiding van de verzorgingsstaat betekende dat de staat zich steeds meer met de individuele burger ging bemoeien. Professionalisering en bureaucratisering van het staatsapparaat versterkten in de ogen van Lehning het vrijheidsrovende karakter van de staat. In de jaren zestig hield hij zich erg met de ontwikkeling van de staat bezig. Hij constateerde een ‘ontdemocratisering’ die in zijn ogen zou leiden tot de totalitaire staat. Parlementen werden door de steeds sterkere technocratie, ‘wetenschappelijk despotisme’ zei Lehning met BakoeninGa naar eind114, aan de kant geschoven. Daarnaast constateerde hij een machtsconcentratie bij het bedrijfsleven, dat de staat steeds meer voor zijn belangen gebruikte. Tenslotte vormde het militaire apparaat een steeds grotere dreiging voor de democratie. Verzet van het volk hiertegen werd bemoeilijkt doordat in de politieke partijen een kleine kaste de dienst uitmaakte en de burgers in slaap werden gewiegd door een slaafse pers en massacultuur. Beide maakten van potentieel mondige burgers passieve consumenten.Ga naar eind115 ‘Wij leven in een société du spectacle, men neemt de kopie voor de werkelijkheid en de publiciteitsmedia zorgen voor het rookgordijn’Ga naar eind116, schreef hij, aanleunend tegen de | |
[pagina 159]
| |
inzichten van de Franse situationisten.Ga naar eind117 De samenleving bewoog zich steeds verder af van het ideaal van Lehning: een federatieve maatschappij gebaseerd op zelfbestuur. Dat zo'n samenleving mogelijk was, had de geschiedenis sinds de Commune van Parijs van 1792 diverse malen bewezen. Eind jaren zestig en begin jaren zeventig waren er tekenen dat Lehnings droom nog steeds mogelijk was. De studentenrevolte, de situationisten en de Portugese Anjerrevolutie gaven redenen tot hernieuwde hoop. Dit neemt echter niet weg dat Lehnings toekomstvisie van somber in het Interbellum nu zeer somber geworden was. De verzorgingsstaat leidde tot het vastklampen van mensen aan verworvenheden. ‘En wanneer blijkt dat ze er afstand van moeten doen, dan is het resultaat waarschijnlijk geen sociale revolutie, maar eerder een soort fascisme.’Ga naar eind118 Net als in het Interbellum was dit pessimisme voor Lehning echter geen reden om zijn activiteiten te staken. ‘Ik ben wel pessimistisch maar niet ontmoedigd.’Ga naar eind119 Hij hield vast aan zijn utopie, die hem richting gaf maar ook hoop. Wat hij onder die utopie verstond heeft hij nog eens duidelijk uitgesproken in de rede naar aanleiding van zijn eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam.Ga naar eind120 Lehning was inmiddels een man die gelauwerd werd. Hij was in 1972 en 1974 een tijdlang Visiting Fellow aan twee colleges in Oxford en hij kreeg in juni 1974 een eredoctoraat in de politieke wetenschappen. Met zijn vijfenzeventigste verjaardag begon ook de traditie dat hij om de vijf jaar, in de jaren negentig elk jaar, met een publicatie werd geëerd. Voor de televisie werd het interessant filmportretten van hem te maken. Na zijn tachtigste bleef Lehning nog actief. Hij schreef in het begin van de jaren tachtig regelmatig columns in het Amsterdamse universiteitsblad Folia Civitatis, die levendig en strijdbaar waren. Met het klimmen der jaren werd zijn schrijfstijl speelser. Hij was bepaald niet rijp voor het bejaardenhuis. Integendeel, met enkele medewerkers aan het Bakoenin-project en later met het iisg, dat moest bezuinigen en reorganiseren, raakte Lehning verwikkeld in pijnlijke conflicten. Voor buitenstaanders waren die conflicten soms moeilijk te volgen, maar hun scherpte kon niemand ontgaan. Emoties speelden een grote rol, belangen en een tekort aan diplomatie niet minder. Het resultaat was dat de banden tussen Lehning en het instituut onherstelbaar werden verbroken. Als grand old man van het anarchisme werd Lehning vooral in Duitsland ontdekt. Medewerkers van de universiteit van Oldenburg organiseerden een symposium ter ere van Arthurs vijfentachtigste verjaardag.Ga naar eind121 De jubi- | |
[pagina 160]
| |
laris nam met plezier deel aan de debatten. In 1992 zou Lehning nog naar Berlijn afreizen om over het anarcho-syndicalisme te discussiëren. In 1993 trad Lehning voor de laatste maal in het openbaar op met een toespraak in het Amsterdamse Goethe-Institut over zijn relaties met Walter Benjamin. Al dit openbare leven kon niet verhelen dat het privé stil werd rond Lehning. Allerlei vrienden ontvielen hem door de dood: in 1986 Jan Rogier, met wie hij een heel bijzondere band had. In 1988 overleed Maria Hunink, die Arthur zeer toegewijd was en ontzettend veel werk voor hem verzette.Ga naar eind122 In 1995 Madeleine Lehning, met wie hij reeds lang niet meer samenwoonde. Hij had steeds minder reden om naar Amsterdam te komen en woonde voortaan in het Franse Lys-St.-Georges, waar hij een klein huisje had. In 1993 ontving Lehning de Gouden Ganzeveer. Uiteindelijk werd hij in 1999 geëerd met de P.C. Hooftprijs voor zijn beschouwende proza. In de laudatio prees de jury Lehnings ‘doorwrochte en toch transparant geschreven essayistische en wetenschappelijke teksten’, die ‘een niet meer weg te denken bijdrage’ hebben geleverd aan het Nederlandse en internationale culturele leven. Vooral de culturele kanten van Lehnings werk werden naar voren gehaald. Het was goed dat op het eind van zijn leven Lehning nog eens zo in het zonnetje werd gezet. Zo journalisten al wisten wie Lehning was (op de redactie van De Volkskrant, zo ervoer ik, was de naam inmiddels volkomen onbekend), schamperden ze over de toekenning van de prijs juist aan hem.Ga naar eind123 Die kritiek werd nog eens versterkt door het feit dat hij fysiek niet meer in staat was naar Nederland te komen om de prijs in ontvangst te nemen. De onderscheiding kwam onverwacht, ook voor Lehning zelf, maar is niet onterecht. Misschien heeft een van Lehnings uitgevers, Ivo Gay, wel gelijk gehad met zijn uitroep dat de prijs jaren te laat kwam. Lehning heeft er een half jaar van kunnen genieten. Zijn honderdste verjaardag vierde hij nog feestelijk in een kring van vrienden en bekenden, maar het was duidelijk dat hij zeer verzwakt was. Na een kort ziekbed overleed hij op nieuwjaarsdag van het nieuwe millennium. Hij werd begraven in Lys-St.-Georges. Piet Gerards, die een aantal boeken van en voor Lehning heeft vormgegeven, ontwierp de prachtige, stijlvolle grafsteen.
bert altena |
|