Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2001-2002
(2003)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| ||||||||||||||||
Gerard Willem Huygens
| ||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||
pen’. Dit uitgangspunt is hij altijd trouw gebleven en hij bracht het met succes en verve in praktijk. Gespeend van iedere vorm van zendingsdrang had hij echter een grondige hekel aan schoolmeesterachtigheid en miste hij zelfs de geringste behoefte zijn leerlingen op te voeden: dat achtte hij een schone taak voor het thuisfront. ‘Ik ben geen pedagoog’, placht hij niet zonder koketterie te zeggen. Niettemin heeft hij aan hun intellectuele en culturele vorming met overtuiging en humor bijgedragen: zowel op school, in de lessen én (als amateur-regisseur) bij toneeluitvoeringen, als daarbuiten, op schoolreizen naar Wenen, Londen en Rome, waar hij, door de leerlingen zelf uitgenodigd, met veel genoegen en zwier aan deelnam. Een groeiende, hoewel nooit gezochte, populariteit was zijn deel, zoals overduidelijk bleek bij zijn feestelijke en drukbezochte afscheid in 1978 van Het Rotterdamsch Lyceum. Tot zijn verrassing werd hij kort daarna op grond van zijn vele bijdragen aan het culturele leven in Rotterdam (de inmiddels gerealiseerde nevenactiviteiten) benoemd tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Hoe paradoxaal het moge klinken, het voornemen om zijn verdere ontplooiing niet door het leraarschap te laten belemmeren heeft uiteindelijk dat leraarschap juist verrijkt. De leerlingen werden geconfronteerd met een breed geïnteresseerde leraar, die vele contacten onderhield buiten het voortgezet onderwijs, en die ook op ander terrein - dat van de journalistiek en de wetenschap - werkzaam was. De grondslag van al die bezigheden werd gevormd door de intense belangstelling voor letteren en toneel die hij reeds als jongen aan de dag had gelegd en die hem nimmer zou verlaten. Als kind bezocht Huygens de openbare lagere school aan de Schoonderloostraat in het Oude Westen van Rotterdam. Op advies van de hoofdonderwijzer, die hem buitengewoon slordig vond, en met steun van zijn moeder (zijn vader bleek geen voorstander van ‘verder leren’) zette hij zijn opleiding voort aan de tweede openbare handelsschool (de h.b.s.-a) aan de Hofstedestraat te Rotterdam, de zogenaamde ‘litterair-economische school’. De economische vakken vermochten zijn interesse niet te wekken, maar de literaire des te meer. Twee jaar na het eindexamen legde hij dan ook met succes het aanvullend staatsexamen Grieks en Latijn af, waarmee hij in 1932 toegang verkreeg tot de Leidse universiteit en zijn studie Nederlandse Taal- en Letterkunde een aanvang nam, met als bijvakken staatsinrichting en nieuwe geschiedenis. Zoals niet ongebruikelijk in die dagen werd Huygens spoorstudent. Als | ||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||
zodanig sloot hij zich aan bij het Rotterdamsch Studenten Gezelschap (rsg), een vrij grote bond van Rotterdamse economie-studenten, Delftenaren en Leidenaren. Daar kreeg hij in verschillende bestuursfuncties de gelegenheid zijn organisatorische talenten in te zetten en profiteerde men met graagte van zijn vaardige pen bij het produceren van diverse gedenkschriften.Ga naar eind2 Zijn Leidse studentenjaren, van 1932 tot 1939, stelden hem in staat zijn interesse in toneel en literatuur tot ontwikkeling te brengen en in daden om te zetten. Een voorbeeld moge illustreren hoe doortastend hij dit kon aanpakken. Als jong student en bewonderaar van Forum kreeg hij in 1935 de voorpublicatie van De Pantserkrant onder ogen, een actuele tragikomedie van de hand van Menno ter Braak. Dit stuk las hij met zoveel geestdrift, dat hij zich (misschien ook wel uit nieuwsgierigheid naar de ‘grote schrijver’) terstond naar Ter Braaks woning aan het Haagse Pomonaplein spoedde met het voorstel het te doen opvoeren. Zeer tot zijn vreugde stemde Ter Braak daarin tenslotte toe na er enige tijd met zijn jeugdige vereerder over van gedachten gewisseld te hebben. Op Huygens' initiatief en met zijn medewerking kwam het tenslotte tot een opmerkelijk succesvolle voorstelling door het Rotterdamsch Studenten Toneel in de toenmalige Tivoli Schouwburg aan de Coolsingel te Rotterdam. Een jaar later, in 1936, ontmoette Huygens voor het eerst Garmt Stuiveling, met wie hij bijna een halve eeuw lang bevriend zou blijven. Het was hem ter ore gekomen dat Stuiveling ter gelegenheid van Erasmus' vierhonderdste sterfdag een drama in verzen aan het schrijven was over de vereenzaming van de eens zo beroemde en gevierde geleerde. Bewonderaar van Erasmus als ook hij was, besloot Huygens naar Hilversum te reizen, alweer om onderhandelingen te beginnen over een eventuele opvoering van het stuk. Na overleg werd besloten het op de planken te brengen in het kader van de internationale Erasmusherdenking te Rotterdam. Erasmus bleek een levendig en speelbaar stuk, dat op 30 oktober 1936 met veel steun van Huygens door studenten werd gebracht tijdens de derde lustrumviering van het Rotterdamsch Studenten Gezelschap. Ook deze veelbesproken voorstelling in de Grote Schouwburg te Rotterdam, opgeluisterd door de aanwezigheid van onder anderen de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J.R. Slotemaker de Bruïne, oogstte veel succes. Intussen ging ook de studie door. Tegen het einde daarvan verloofde hij zich met de Schiedamse Geerda C.C. Broek; een huwelijk lag in het ver- | ||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||
schiet (1941) en, naar later zou blijken, een gezinsleven met een zoon en twee dochters. Het werd tijd aan een loopbaan te denken. Tot zijn aanvankelijke spijt zat er niet veel anders op dan een leraarschap, en dat was toen - het was de tijd van de mobilisatie - nog moeilijk te bereiken. Het begon met de reeds genoemde tijdelijke baan aan het lyceum te Hilversum; daarna volgden betrekkingen bij het openbaar onderwijs (v.h.m.o.) te Amsterdam, onder leiding van directeur dr. E. Rijpma, die hij als zeer inspirerend ervoer, en later ook onder dr. F.G. Schuringa. Voorzien van de nodige ervaring kon Huygens zich dus tegen het einde van de oorlog melden bij Het Rotterdamsch Lyceum, waar hij de begeerde vaste aanstelling kreeg als leraar Nederlands en geschiedenis. Na het behalen van zijn doctoraal Nederlandse Taal- en Letterkunde (bij Johan Huizinga) begon Huygens aan een promotie-onderzoek, dat zijn bekroning vond in het proefschrift De Nederlandse auteur en zijn publiek: een sociologisch-litteraire studie over de ontwikkeling van het letterkundig leven in Nederland sedert de 18e eeuw.Ga naar eind3 De promotie vond plaats in december 1945 te Leiden. Reeds een jaar later zou het boek bij Van Oorschot in Amsterdam worden herdrukt. Als promotor trad op P.N. van Eyck, die weliswaar in de materie geenszins was ingevoerd, maar Huygens alle ruimte bood voor het onderzoek. Het waren eerder andere omstandigheden die het bemoeilijkten. Voor een belangrijk deel kwam het werk immers tot stand in de hongerwinter, een periode waarin het niet meeviel aan materiaal te komen. Daarnaast boden Huygens en zijn vrouw in hun woning in Rotterdam-Schiebroek enkele jaren onderdak aan een zestal joodse onderduikers, een feit dat ik overigens - en dat tekent hen - nooit uit hun eigen mond vernomen heb. Bij het schrijven van zijn, zoals hij het zelf verwoordde, ‘agressief gestelde dissertatie’ werd Huygens onder meer geïnspireerd door Die Soziologie der literarischen Geschmacksbildung van de Duitser L.L. SchückingGa naar eind4, dat hem min of meer toevallig onder ogen gekomen was. Dit was een studie die het gehele scheppingsproces van literaire vernieuwingsbewegingen omvatte, die ook de lezer bij het proces betrokken. In de inleiding van zijn proefschrift sprak Huygens zijn onvrede uit met de letterkundige geschiedschrijving, die zich tot dusverre uitsluitend gericht had op ‘de schrijver en zijn werk, incidenteel aangevuld met enkele opmerkingen over de tijd van ontstaan’. Volgens hem ontbrak er iets aan dat historische beeld: ‘behalve de scheppers zijn er de ontvangers der cultuurgoederen, en het is de vraag of hun invloed op de voortbrenging niet te vaak over het hoofd is gezien’.Ga naar eind5 | ||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||
Naar zijn opvatting waren schrijvers geen lieden die boven de samenleving stonden, maar medeleden daarvan, die hun publiek beïnvloedden, en omgekeerd ook door dat publiek beïnvloed werden. Vanuit die gedachte schreef hij zijn proefschrift, waarover hij achteraf zelf constateerde, dat het eigenlijk ‘de eerste receptiestudie’ was geweest. Huygens' dissertatie vormde het begin van een indrukwekkende reeks grotere en kleinere publicaties, die voor een belangrijk deel verschenen ten tijde van zijn leraarschap en dus tot de gewenste ‘nevenwerkzaamheden’ behoorden. De voornaamste ervan waren gewijd aan zijn vriend Adriaan van der Veen, aan Lode Baekelmans, aan Betje Wolff, en vooral aan Multatuli. Niet alleen bezorgde hij een dikwijls herdrukte en van een uitvoerige inleiding voorziene heruitgave van diens Max Havelaar, alsmede een bloemlezing uit zijn werken, ook schreef hij, alleen of met anderen, veel essayistisch werk over de bewonderde auteur. Tot zijn belangrijkste bijdragen op dit gebied rekende hij zelf enige in het tijdschrift Over Multatuli verschenen artikelen: over Voltaire en zijn invloed op Multatuli; over de eerste opera die Dekker als jongen gezien had; over een jeugdvriend van Dekker uit Batavia, en tenslotte over Multatuli tussen Weimer en Weimar.Ga naar eind6 Daarnaast verleende hij zijn medewerking aan de Moderne encyclopedie der wereldliteratuur en aan de Encyclopaedia Britannica met stukken over negentiende- en twintigste-eeuwse literatuur, natuurlijk ook over Multatuli, en hield hij literaire causerieën op de radio, onder meer over Aart van der LeeuwGa naar eind7 en over een door Garmt Stuiveling geschreven biografie van Jacques Perk.Ga naar eind8 Veel aandacht schonk Huygens voorts aan zijn voormalige stadgenoot, de Rotterdamse dichter Hendrik Tollens, van wiens werk hij zich een geestdriftig bezorger toonde. Vanaf 1964 verzorgde hij een aantal tekstuitgaven van Tollens' De overwintering der Hollanders op Nova Zembla en van een keuze uit diens jeugdpoëzie. Op grond van veel tot dan toe onbekend gebleven materiaal publiceerde hij in 1972 de biografie Hendrik Tollens. De dichter van de burgerij, door hemzelf gezien als een vorm van revanche, nadat hij achteraf met spijt had moeten constateren dat het Tollenshoofdstuk uit zijn proefschriftGa naar eind9 er ‘totaal naast’ geweest was. Met de bestudering van Tollens kon Huygens overigens ook aan een andere dan zijn literaire liefde toegeven: die voor zijn geboortestad Rotterdam. Deze leidde tot wat hij zelf omschreef als een ‘typisch Rotterdams lokaal-chauvinisme’, dat hem levenslang bijbleef, ook wanneer hij elders | ||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||
woonachtig was. Het strekte zich uit over allerlei, vooral culturele, facetten van de stad, inclusief de oudste voetbalvereniging, Sparta, waarvan hij jarenlang ondersteunend lid zou blijven. Als trouwe supporter was hij geregeld te vinden in het Kasteel om er de verrichtingen van ‘zijn’ elftal gade te slaan, en eenmaal zag hij in zijn enthousiasme zelfs kans mij naar een wedstrijd mee te tronen, hoewel ik in voetbal volmaakt ongeïnteresseerd was. Samen met mr. H. van Geuns, J. Mourits en anderen stichtte Huygens in 1946 in de Maasstad de plaatselijke afdeling van het Humanistisch Verbond, waarvan hij ruim tien jaar voorzitter zou blijven. In deze hoedanigheid hield hij in de jaren 1946-1956 voor de Vara radiotoespraken in de rubriek ‘Geestelijk leven’, die op zondagochtend werd uitgezonden. Als voorzitter en later oud-voorzitter leverde hij in de jaren vijftig bovendien een achttal artikelen aan het Rotterdams Nieuwsblad.Ga naar eind10 Uiteindelijk brak hij met het Humanistisch Verbond, omdat hij van mening was dat het zich te veel met politiek ging bezighouden - het was één van de vele gevallen waarin hij blijk gaf van een onafhankelijk standpunt. Ook op ander terrein manifesteerde hij zich als geïnteresseerd Rotterdammer, onder meer door bijdragen te leveren aan het Rotterdams jaarboekje en Rotterdams Accent en geregeld spreekbeurten te vervullen als lid van de Kring van Rotterdamse auteurs, alsmede van de Rotterdamse historische genootschappen De Maze en Roterodamum. In 1953 werden Huygens' professionele werkzaamheden uitgebreid: vanaf dat jaar tot de fusie met het Algemeen Handelsblad in 1970 zou hij gaan optreden als geregeld medewerker bij de toenmalige NRC. Al eerder werkte hij mee aan De Baanbreker, een na de Tweede Wereldoorlog verschenen blad met aan Forum verwante beginselen, die Huygens zeer was toegedaan. Over tal van uiteenlopende maatschappelijke onderwerpen droeg hij er verschillende gedurfd kritische stukken aan bij, onder meer over de wapenindustrie, geldzuiveringen en het door hem zo genoemde ‘spook van het materialisme’.Ga naar eind11 In die kring had hij kennisgemaakt met mensen als Jacques de Kadt, Max Nord, Sal Tas, Albert Helman, Adriaan van der Veen en vele anderen. Enkele jaren na de kennismaking benaderde Van der Veen, die redacteur was bij de NRC, hem met het verzoek een bijdrage te leveren ter herdenking van Jacobus van Looy. Huygens was graag bereid daaraan gehoor te geven en het stuk dat hij vervolgens schreef, oogstte zoveel waardering, dat er in de NRC nog vele boekbesprekingen van zijn hand zouden volgen, | ||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||
alsmede een groeiend aantal herdenkingsartikelen, verslagen van lezingen en toneelrecensies. Toneelkritieken leverde hij in de jaren 1958-1960 eveneens aan het Algemeen Dagblad. In de periode daaropvolgend kreeg Huygens andermaal een nevenbetrekking; ditmaal weer in het onderwijs, maar nu gericht op de vorming van een nieuwe generatie leraren. Op uitnodiging van dr. S.J. Lenselink werd hij in 1969 benoemd aan de m.o.-b-opleiding van de Rotterdamse Nutsacademie als docent in de literatuurgeschiedenis van 1780 tot 1940 en in de algemene literatuurwetenschap, een functie die hij tot zijn verplichte pensioen in 1980 met veel genoegen vervulde. Naast en na zijn verschillende betrekkingen bleef Huygens vrijwel levenslang bij de Nederlandse literaire wereld betrokken. Zo was hij van zijn toetreden in 1946 tot zijn overlijden een zo mogelijk werkzaam, maar altijd belangstellend lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die hij een warm hart toedroeg. In zijn laatste jaren sprak hij er zijn oprechte spijt over uit, dat hij de jaarvergaderingen niet meer kon bezoeken: dat werd een te grote fysieke belasting. Die betrokkenheid bleek ook uit de vele levensberichten die hij schreef voor de jaarboeken: over W.A. Wagener, A.G. Kloppers, Garmt Stuiveling, W.F. Lichtenauer en J. Kortenhorst.Ga naar eind12 Van 1968 tot 1972, onder de voorzitters dr. P.J. Meertens en H.A. Gomperts, was hij tevens lid van het bestuur. Jarenlang bleef hij voorts deel uitmaken van tal van andere besturen, onder meer van het Tollensfonds en van het Multatuli Genootschap (van 1961 tot 1988).Ga naar eind13 Tevens had hij zitting in verschillende commissies: van de Gemeentebibliotheek Rotterdam, van de Rotterdamse Kunststichting en meer dan tien jaar ook van de Raad voor de Kunst, afdeling Letteren. Met zijn grote ervaring was hij veelgevraagd lid van diverse jurycommissies, onder meer voor de P.C. Hooft-prijs, de Dr. Wijnaendts Franckenprijs, de Henriette Roland Holst-prijs en de Litteraire Witte-prijs. Op latere leeftijd, na zijn verhuizing in 1979 naar Den Haag, trad hij door toedoen van Jan Kortenhorst (Multatulibewonderaar en -onderzoeker en zoon van het voormalig Tweede Kamer-lid dr. L.G. Kortenhorst) toe tot sociëteit De Witte, waarvan hij ruim twintig jaar een toegewijd lid bleef. Hij ontpopte er zich als een graag geziene gast en een actief deelnemer aan onder meer de in 1981 opgerichte ‘Litteraire Tafel L.S.’ Daar profiteerde men van zijn grote kennis van de Nederlandse letteren, die hij paarde aan welbespraaktheid; hij initieerde tal van voordrachten, onder meer over P.A. Daum en Lodewijk van Deyssel, en trad vanaf 1983 op als | ||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||
voorzitter van de Bibliotheekcommissie toen het voortbestaan van de Witte Bibliotheek wegens bezuinigingen in gevaar dreigde te komen.Ga naar eind14 Ook in die latere Haagse jaren was hij nog geregeld te vinden in de Koninklijke Bibliotheek: zijn interesse bleef onverminderd aanwezig en het lezen en schrijven gingen tot op hoge leeftijd gewoon door. Op 5 september 2002 kwam er een verwacht einde aan een onverwacht lang en arbeidzaam leven. Al spoedig na zijn geboorte op 6 december 1912 als enig kind uit het huwelijk van Gerard Abraham Huygens en Cornelia Burik bleek hij niet sterk, en jarenlang vreesde men voor zijn leven. Tegen het einde van de lagereschooltijd kwam hij echter zijn ziekelijkheid te boven. Triomfantelijk verzekerde hij mij later meermalen, dat ‘de artsen van zijn twaalfde tot zijn tachtigste jaar vrijwel niets aan hem verdiend’ hadden. Op dit punt mocht hij zich graag vergelijken met de door hem zo vereerde Voltaire. Gerard Huygens beschouwde zichzelf als een echte Rotterdammer, al bracht hij een niet onbelangrijk deel van zijn leven elders door. Tegenover zijn medemens was hij joviaal en beminnelijk; hij toonde trouw in zijn vele vriendschappen en was een man van wie ik me niet kan herinneren dat hij ooit in enig conflict verwikkeld raakte, al nam hij, vooral ook in maatschappelijke kwesties, nogal eens afwijkende standpunten in die tegen de tijdgeest indruisten. Als zijn voornaamste eigenschappen zag hij zelf (met recht) zijn non-conformisme en liberalisme. Hij verkoos zijn eigen gang te gaan, maar liet ook ieder ander in zijn waarde: de vrijheid van het individu stond voor hem altijd voorop. Illustratief in dit verband is, dat hij na de Tweede Wereldoorlog korte tijd lid was van de Partij van de Arbeid, maar de partij abrupt verliet, omdat hij het met haar - gewijzigde - standpunt ten aanzien van Indië oneens was. Zelf was hij een verklaard tegenstander van de politionele acties: de mensen daar hadden evenveel recht op hun vrijheid als de Nederlanders die de hunne in de jaren '40-'45 bevochten hadden, zo vond hij. Overigens is hij nadien nooit meer van enige partij lid geworden. Onze eerste ontmoeting vormde het begin van een jarenlange vriendschap met hem en zijn vrouw. De ontvangsten, eerst in Rotterdam-Schiebroek, later in hun buitenhuis in Maarsbergen, ‘Klein Hofwijck’, en nog later in hun appartement in Den Haag, waren hartelijk en gastvrij. Tot het einde toe bewaarde Huygens een zekere losheid en jongensachtigheid; zijn optimistische aard behoedde hem, ook toen zijn gezondheid hem in de steek begon te laten, voor het uiten van klachten of treurige bespiegelin- | ||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||
gen. Hooguit constateerde hij nuchter: ‘Het gaat redelijk goed met mij, maar het kan natuurlijk best morgen afgelopen zijn’, en daar bleef het bij. Tot zijn genoegen heeft hij de millenniumwisseling nog mogen beleven, maar helaas was het hem niet vergund de verhoopte negentig levensjaren vol te maken: drie maanden voor zijn negentigste verjaardag overleed hij in zijn woonplaats Den Haag. Maar tijdens een van onze laatste gesprekken, waarin hij rustig terugblikte op zijn lange leven, stelde hij tevreden vast dat het goed en interessant was geweest.
elly groenenboom-draai | ||||||||||||||||
Voornaamste geschriften
| ||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||
|
|