Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2001-2002
(2003)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |||||||||||||
Henri Albert Gomperts
| |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
tionale belezenheid en de meeste van zijn essaybundels zijn bekroond. In zijn latere publicaties als hoogleraar bleef het de essayist die sprak, zij het nu vaker in meer abstracte en principiële uiteenzettingen. Zijn eerste stelling is: ‘literatuur kan alleen begrijpelijk worden gemaakt in de samenhang van schrijver, maatschappij en lezers’ (Inleiding van Intenties 1). Net als voor Ter Braak is de persoonlijkheid van de auteur voor hem van belang. Bij Gomperts is echter deze persoonlijkheid geen ‘eerste en laatste criterium’ voor het bepalen van de waarde van een werk, maar basis voor begrip. De kwaliteit van een tekst is eerder een kwestie van psychologische geloofwaardigheid. Als Gomperts Ter Braak zijn ‘meester’ heeft genoemd, slaat dat eerder op diens non-conformistische stijl van denken en schrijven dan op de praktijk van zijn literaire kritieken. Ter Braak ging vaak uit van een eigen probleem en illustreerde dat dan aan het te bespreken werk. Gomperts wil de tekst niet als hulpmiddel maar als doel. Hij wil tolk zijn van de intentie van de auteur, zoals die uit de tekst spreekt. Daarom had hij voor zijn literaire kritieken meer aan de manier waarop Edmund Wilson inzicht in boeken gaf binnen een literaire, sociale en ideologische context. Ik herinner me dat Gomperts het op een van zijn eerste Leidse colleges moderne Nederlandse letterkunde over de dood had. Hij verwees daarbij niet naar zijn dichtbundel Van verlies en dood, maar naar het begin van Nabokovs Laughter in the Dark. Er staat daar dat iemands leven afdoende is bepaald door een begin- en einddatum op een steen (voor Gomperts toen alleen nog maar 26 december 1915 -), maar dat de meeste mensen nu eenmaal van een in memoriam (en van literatuur), wat meer details verwachten. Bij deze.
Zijn hele jeugd woonde Gomperts in Amsterdam. Hij deed er examen gymnasium-alfa op het Vossius Gymnasium, waar hij D.A.M. Binnendijk als leraar Nederlands had. Hij zat in de klas met Sem Dresden - later waren ze samen promotor bij mijn proefschrift. Zijn vader was advocaat en ook hij ging rechten studeren. Hij werd corpslid en Rümke was een van zijn clubvrienden. Hij zat twee jaar (1936-1938) in de redactie van Propria Cures en schreef daarin onder meer een vrij lovend stuk over Ter Braak, die hij daarna ook ontmoette. Hij maakte een alom verontrust ontvangen, uiterst vrijmoedige bewerking van Romeo en Julia, die in 1938 werd opgevoerd door Amsterdamse studenten. Gomperts legde nog wel het eerste deel van zijn doctoraalexamen af, | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
maar toen kwam de inval van de Duitsers. Onmiddellijk na de capitulatie, op 14 mei 1940, stak hij over naar Engeland. Hij gaf zich daar op als soldaat (in Nederland was hij vrijgesteld geweest wegens broederdienst), maar kort daarna werd hij als regeringsambtenaar onder meer gedetacheerd in Washington en New York. Als secretaris van de oud-minister van Koloniën Welter reisde hij door Latijns-Amerika ter voorbereiding van handelsbetrekkingen en emigratie na de oorlog. Na de bevrijding kwam Gomperts bij Het Parool. Hij werd correspondent te Parijs en hij had in die tijd een kamer aan de Amstel, die W.F. Hermans tijdens zijn afwezigheid mocht bewonen. Daarna werd hij redacteur letterkunde en volgde hij Simon Carmiggelt op als toneelcriticus (1952-1965). Hij was betrokken bij een aantal literaire tijdschriften: Libertinage (dat hij in 1948 oprichtte, samen met Huyck van Leeuwen), De Vrije bladen, Criterium, Hollands Weekblad, Tirade. Landelijk bekend werd hij als presentator en interviewer op t.v., onder meer in ‘Literaire Ontmoetingen’, in 1963 bekroond met een Nipkov-schijf. Gomperts heeft een tijd rondgelopen met het idee voor een boek met als titel De drie tronen. Uitgever G.A. van Oorschot vermeldde De drie tronen al op de achterflap van De schok der herkenning als ‘in de Stoa-reeks verschenen’, maar gokte daarmee toch verkeerd. Het is bij een paar artikelen gebleven, opgenomen onder andere in De geheime tuin. Het boek zou gaan over de tronen van Stalin, van de paus en van Willem Kloos, achtereenvolgens het totalitaire communisme, het christendom en de schoonheid. Dus drie autoritaire houdingen, in de politiek en daarbuiten, die hij alledrie bestreed. Gomperts is nooit actief in een politieke partij geweest, al heeft hij wel over politieke onderwerpen geschreven. Vlak na de oorlog was hij voor een sterke navo als een goede basis voor onderhandelingen met de Russen. Veel eerder echter dan iemand als zijn vriend Arthur Lehning was hij van mening dat de koude oorlog moest ophouden en dat het tijd was voor ontwapening, zeker van Nederland. Net als voor 1933, had hij in de jaren vijftig wel weer met een gebroken geweertje willen lopen. Toen hij in 1965 werd benoemd tot buitengewoon hoogleraar in Leiden, kenden de meeste van zijn aanstaande studenten hem vooral van de televisie en als de auteur van Jagen om te leven, De schok der herkenning en De geheime tuin: drie delen uit de Stoa-reeks die wél waren uitgekomen en die vrijwel iedereen in zijn kast had staan. Gomperts' aanstelling paste in de Leidse traditie, die met Verwey begonnen was, om mensen te benoemen uit de literaire praktijk, niet allereerst vakgeleerden. Gomperts had | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
literatuurstudie nooit als een vak gezien. Hij was er echter wel vast van overtuigd dat cultuur inspanning vereist en dat waardeverschillen geleerd en gecultiveerd moeten worden: elitair is niet altijd verwerpelijk. Op een aantal plaatsen in zijn werk spreekt hij over de kleine ‘derde elite’ van intellectuelen die, ook tegen de verdrukking in, een belangrijke bijdrage leveren in het behoeden en overdragen van cultuurwaarden. Gomperts' colleges vielen op door hun zorgvuldige, niet-zwaarwichtige formulering, maar vooral door hun internationale oriëntatie. Zo legde hij uit waarom hij de moderne letterkunde bij Multatuli liet beginnen en niet bij de Tachtigers en behandelde daarbij ook Nietzsche, Freud en Wittgenstein. In het zo overzichtelijke Leiden imponeerde hij door de sfeer die hij meenam van de grote stad en van de nog grotere wereldliteratuur. Hij probeerde de ban te breken van verplichte leeslijsten en stimuleerde dat ook materieel door te regelen dat studenten met reductie boeken konden kopen. Al snel had hij een kringetje studenten om zich heen verzameld. We moesten heel on-Leids ‘je’ tegen hem zeggen en discussieeerden met hem vrij over teksten van Ter Braak en anderen. Samen met zijn vrouw Huikje ontving hij het groepje in Amsterdam en in zijn boerderijtje te Kotten. Zijn buurman daar was Aad Nuis, die in Leiden zijn medewerker was voor literatuursociologie en de analyse van moderne gedichten. In 1970 werd hij gewoon hoogleraar en kreeg hij steeds meer bestuurstaken. Hij wist geld los te krijgen voor de grote uitgave van de correspondentie van Du Perron en van 1969 tot 1971 was hij voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Hij begon zich vaker te storen aan ongeletterde en lakse letterenstudenten en het niet aflatende ritueel van bezuinigen en herstructureren. In 1981 nam hij afscheid van de universiteit. Hij verhuisde met zijn vrouw naar Grimaud in Zuid-Frankrijk en werkte daar in stilte verder. Zeventien jaar later overleed hij, geheel onverwachts, in een ziekenhuis in Draguignan.
In het mondelinge debat was Gomperts moeilijk te verslaan, wat natuurlijk niet wil zeggen dat hij altijd gelijk had. Zijn zachte, rustige stem kon meeslepend vilein worden en op zijn vriendelijk klinkende ironie was het lastig antwoorden. Voor partijgangers was het een genoegen erbij te zijn. Ik was een van de studenten die op 23 november 1966 per bus met hem mee reisden naar Amsterdam voor de openbare discussie met Oversteegen, ten vervolge op zijn inaugurele rede. Gomperts stelde er beleefde vragen over close reading, waar hij vóór was als dat goed lezen betekende, en over het | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
goddelijke absolutisme van de tekst, waar hij veel minder van begreep. Hij had vernomen dat het de mensen van het tijdschrift Merlyn alleen ging om de tekst-en-niets-dan-de-tekst en dat de aandacht voor de auteur een vergissing was, een ‘fallacy’ zelfs. Dat verbaasde hem een beetje, want een tekst is toch altijd íemands tekst en hoe kan een schrijver ooit uit zijn tekst verdwijnen? Oversteegen deed zijn best hem duidelijk te antwoorden en was daarbij helemaal niet zo dogmatisch als sommigen misschien gehoopt hadden. Maar de Leidse studenten vierden in de bus naar huis de discussie als een overwinning. Gomperts kon zich ondermijnend vrolijk maken over het denkbeeld van wetenschappelijke waarde van ‘vrije interpretaties’ door subjectieve lezers. Wie bewust subjectief met teksten wil omgaan heeft alle vrijheid. De objectiviteit nastrevende onderzoeker moet zich echter beperken tot een ‘minimale interpretatie’, met als norm ‘de uitgedrukte bedoeling van de auteur, voorzover reconstrueerbaar door de interpretator, met in acht neming zo nodig, van de contemporaine poëtica's en retorica's die voor het beoefende genre gegolden hebben’ (Grandeur, p. 84). Destijds al, als toneelcriticus, legde hij niet de nadruk op wat de regisseur en de spelers hadden gedaan, maar ging hij uit van de tekst van het stuk zélf. Met zijn minimale tegenover vrije interpretatie zat Gomperts op één lijn met Hirsch' tegenstelling meaning en significance. Hij deelde ook diens mijns inziens significante misverstand dat het loslaten van de auteursintentie tot gevolg heeft dat een tekst alles kan betekenen wat een lezer erin wenst te zien. Absolute willekeur dus. Vermoedelijk is Gomperts ook daardoor nooit kunnen komen tot een serieuze overweging van wat mensen als Derrida of Paul de Man hebben gezegd. Het ‘arbitraire van het teken’ lijkt voor hem hetzelfde als zinloosheid. Hij zag weinig in de gedachte dat ‘arbitrair’ de mogelijkheid van een scheidsrechter en dus een regelsysteem veronderstelt. Met humor en sarcasme en soms ronduit driftig heeft Gomperts gestreden tegen wat hij zag als overdreven systeemdwang en schermen met geleerd aandoende termen. Vooral de ‘intra-heterodiegetische focalisator’ moest het ontgelden. In dat opzicht gaat hij nog verder dan K. van het Reve in zijn reltrappende Huizingalezing van 8 december 1978 over de ‘onleesbaarheid van de literatuurwetenschap’. In Grandeur en misère van de literatuurwetenschap, verreweg de meest uitgebreide en zeer afgewogen reactie op Van het Reves lezing, verdedigt Gomperts de literatuurwetenschap, maar heeft het ook over ‘de imposant bedoelde nabootsing van | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
wetenschappelijkheid’ en over het ‘fanatiek soort schematiseerzucht, waaruit dat onberekenbare monster ‘mens’ door extrapolatie is verwijderd’. Hij noemde die ‘geprogrammeerde, zelfopgelegde bijziendheid’ een ziekte die men ook kan aantreffen bij fascisten. Wie te luidkeels om orde roept, valt ten prooi aan absolutisme en dogmatisme. Gomperts verzette zich tegen wat hij ‘jurisme’ noemde: verstard, formalistisch denken. Zijn grootste lof voor Ter Braaks Politicus zonder partij was dat het volkomen vrij was van jurisme. Jurisme houdt in dat men het laatste woord wil hebben om daarna het dossier te sluiten. Misschien is hij daarom ook nooit, zoals zijn vader, advocaat geworden. Voor Gomperts was niets ooit helemaal afgedaan. Dat zou nog eenmaal blijken in zijn laatste boek.
Na zijn emeritaat heeft hij in Frankrijk gedreven gewerkt aan een omvangrijke studie die De jodenhaat van de weldenkenden moest gaan heten. Hij heeft stapels aantekeningen gemaakt over het antisemitisme van intellectuelen als Erasmus, Voltaire, Nietzsche, Dostojewski, maar ook Ter Braak en Du Perron. Omdat het werk te omvangrijk werd besloot hij zich eerst maar eens te beperken tot Ter Braak, die had beweerd dat in het antisemitisme ‘een kern van waarheid’ zat. Gomperts koos deze bewering als titel. Van dit boek was bij zijn dood in 1998 al zo'n 160 bladzijden geheel of gedeeltelijk af. Het is postuum uitgegeven. Het boek veroorzaakte veel deining en bij sommigen teleurstelling omdat hij Ter Braak aanviel, toch zijn vriend en meester. Was het dan een afrekening, een verlate vadermoord zoals wel geopperd is? De bezorgers van de uitgave laten zien dat Gomperts al een aantal bezwaren tegen opmerkingen van Ter Braak had toen deze nog leefde en dat hij zich kwalijk nam ze toen niet duidelijk te hebben uitgesproken. Er is meer, lijkt me. Onverbloemd antisemitisme heeft tenminste het voordeel dat het duidelijk herkenbaar is en daarmee beter te bestrijden. Een sluipend gif is verraderlijker en daarom extra het onderzoeken waard. Gomperts was al in De schok der herkenning uitvoerig bezig geweest met complexe schrijverspersoonlijkheden. Zijn slotsom was toen: ‘dat wij geen ding, geen mens, geen boek en geen schrijver kunnen zien zonder een begeleidende blindheid’. Over deze blindheid gaat het nu weer. Het is de blindheid van een schrijver als Ter Braak, die antisemitisme bestreed en zich er ook aan schuldig maakte. Gomperts zag daarin een gespletenheid die hij vergeleek met Jekyll en Hyde. De ene helft ziet met afschuw wat | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
zijn alter ego doet. Maar deze blindheid slaat lezers evenzeer. Ook Gomperts zelf merkte, terwijl het werk vorderde, dat hij soms jaren gedachteloos had heengelezen over onwelriekende passages. Ook de alerte en gewaarschuwde lezer blijft kwetsbaar. Gomperts wist al in De schok der herkenning ‘dat alles wat wij doen en ondergaan zich voltrekt in het halfduister, dat wij alleen niet vallen, omdat wij nooit helemaal ontwaken’. Geen wonder dat Gomperts tot het laatste toe bezig is gebleven.
p.f. schmitz | |||||||||||||
Voornaamste geschriften
|
|