| |
| |
| |
Samuel Dresden
Amsterdam 5 augustus 1914 - Leiden 6 mei 2002
Dresden zei wel eens: ‘Tijdens de oorlog heb ik werk gedaan waarvoor ik niet was opgeleid.’ Hij gaf die woorden dan de ironische lading die gesprekken met hem vaak zo amusant maakte. In zijn oratie als buitengewoon hoogleraar in de Moderne Franse Letterkunde, op 23 mei 1947, zei hij het wat deftiger: ‘Het is [...] nog niet zo vele jaren geleden, dat ik als student de wetenschap beoefende en een deel van deze jaren werd ik door de omstandigheden gedwongen werkzaamheden te verrichten, die wel zeer verre verwijderd waren van de wetenschappelijke arbeid, die mij thans wacht.’
Ik denk dat zijn gehoor onmiddellijk begreep wat hij met deze opmerking bedoelde. Enerzijds was hij nog bijzonder jong, tweeëndertig jaar om precies te zijn. Hij heeft mij wel eens gezegd dat zijn ‘kredietbenoeming’ een crisisverschijnsel was, een symptoom van de beroerde situatie van de Nederlandse romanistiek in die tijd. Achteraf gezien kan men betwijfelen of zijn benoeming alleen daaraan te danken is geweest. Ze schijnt in elk geval de jaloezie gewekt te hebben van een oudere collega, die beweerde dat Dresden eigenlijk maar van één schrijver verstand had, namelijk Valéry. Het antwoord van Dresden was dodelijk: ‘Dat is er in ieder geval één meer dan hij.’
| |
| |
Anderzijds was het voor het gehoor ook duidelijk dat de spreker met zijn opmerking over de verrichte werkzaamheden doelde op de jaren die hij tijdens de bezetting in Westerbork had moeten doorbrengen, van 23 september 1943 tot 12 april 1945. Over de aard van die werkzaamheden gaf hij geen bijzonderheden, niet bij zijn oratie en ook later niet, in de jaren vijftig, toen ik bij hem college begon te lopen. Een zekere schroom, angst voor ongepaste nieuwsgierigheid heeft mij en denk ik vele anderen er toen van weerhouden naar die bijzonderheden te vragen.
Later heeft Dresden ze wel gegeven, in gesprekken en ook in interviews. Voordat hij en zijn vrouw Henny naar Westerbork werden weggevoerd, hadden ze gelukkig hun beide dochters Hans en Judith (Mark Job is na de oorlog geboren) bij pleeggezinnen kunnen onderbrengen, respectievelijk bij de families Veenendaal en Schultheiss. Dat nam natuurlijk de ongerustheid over hun lot en de angst zelf op transport te worden gesteld niet weg. Hun beider familie is ook niet gespaard: de ouders van Sem, die van Henny en andere familieleden zijn vermoord door de nazi's.
In vergelijking met de vernietigingskampen (maar ook alleen in vergelijking daarmee) waren de omstandigheden in Westerbork nog draaglijk, en Dresden kon er vrij luchtig over spreken. Zo vertelde hij wel eens hoe hij aan sigaretten wist te komen en ook over de werkzaamheden waarvoor hij niet was opgeleid gaf hij bijzonderheden. Toen hem bij aankomst werd gevraagd wat zijn beroep was en hij naar waarheid ‘Lehrer’ antwoordde, kreeg hij te horen dat hij dan maar de wc's moest ‘leeren’ en werd hij bij de riolering tewerkgesteld. Het tekent zijn geestkracht en zijn vermogen tot ironie dat hij kans zag in het kamp een lezing te geven over het reukvermogen bij Valéry.
Maar voor welk werk was Dresden dan wél opgeleid? De vraag was voor de oorlog eerder of hij zich wel zou laten ‘opleiden’. Op het Vossius-gymnasium was hij al een verwoed lezer; daarbij werd hij zeker geïnspireerd door docenten als de historicus Presser en de neerlandicus Binnendijk. Deze laatste wist zijn leerlingen er zelfs van te overtuigen dat je je eigenlijk niet kon vertonen zonder Nietzsche te hebben gelezen. Maar ‘het vreemde vermaak dat lezen heet’ had wel tot gevolg dat Dresden zijn schoolwerk verwaarloosde en zo kon het gebeuren dat hij in de vijfde klas bleef zitten. Hij vertelde later dat Presser hem toen het beslissende duwtje heeft gegeven: ‘Toen ik in de vijfde klas zat, fietsten wij eens samen naar huis. Hij zei toen tegen me dat er in de leraarskamer werd gezegd dat ik
| |
| |
niets uitvoerde, maar dat hij wel beter wist, dat ik me een ongeluk werkte maar het gewoon niet kon.’ Waarschijnlijk was deze opmerking pedagogisch bedoeld; zo werkte ze in ieder geval wel, want Dresden heeft in 1933 vanuit de vijfde klas staatsexamen gymnasium-alfa gedaan. Toen hij uit Amersfoort zijn ouders opbelde, konden die maar nauwelijks geloven dat hij inderdaad geslaagd was.
Deze tussensprint was hem kennelijk zo goed bevallen dat hij in hoog tempo doorging. In september 1933 begon hij met de studie Frans én filosofie aan de Universiteit van Amsterdam en later aan de Sorbonne; in 1937 deed hij doctoraalexamen filosofie bij H.J. Pos, in 1938 doctoraalexamen Frans bij K.R. Gallas en J. Tielrooy. Meteen daarna werd hij leraar Frans, eerst aan het vcl in Den Haag, in het begin van de bezetting aan het Amsterdams Lyceum en toen dit door de Duitsers verboden werd, aan het Joods Lyceum in Amsterdam. In 1939 trouwde hij met Henny Konijn, die hij in 1934 ontmoet had. Zijn leraarsbaan belette hem niet ook nog, in 1941, cum laude te promoveren, bij Tielrooy, omdat Pos, die hij als zijn eigenlijke leermeester beschouwde, als gijzelaar in St. Michielsgestel verbleef.
In dit proefschrift, getiteld L'artiste et l'absolu: Paul Valéry et Marcel Proust, behandelde Dresden een aantal thema's die hem zijn hele leven zijn blijven interesseren: de denkbeelden van Valéry en Proust natuurlijk; daaruit vloeide zijn bezwaar tegen het biografisme in de literatuurwetenschap voort. Maar ook het spel, de ironie en de structuur van het kunstwerk. Eén thema is na 1941 lange tijd wat op de achtergrond gebleven en dat is de mystiek. In zijn proefschrift stelt hij het zwijgen van de mysticus, die streeft naar eenwording met een al bestaand absolutum, tegenover het spreken van de dichter die een absolutum construeert. In zijn briefwisseling met D.A.M. Binnendijk, Critiek op de tweesprong, staat een terloopse verwijzing naar dit idee: Dresden schrijft dat de werken van alle kunstenaars ‘voorlopige verstarringen’ zijn ‘van hun spel met het absolute’.
Maar ook al is hij er na 1941 niet vaak op teruggekomen, het verband tussen literatuur en mystiek speelt een belangrijke rol in Dresdens denken. Wanneer de mysticus streeft naar eenwording met het goddelijke, vervallen alle onderscheidingen en verschillen die in het gewone leven zo belangrijk zijn. Ik denk dat er een samenhang bestaat tussen dit wegvallen van gebruikelijke distincties en Dresdens bekende relativerende houding tegenover genres, periodes en andere indelingen waarmee de literatuurwetenschap noodgedwongen werkt.
| |
| |
Na de oorlog heeft Dresden het werk waarvoor hij was opgeleid voortgezet, en hoe. In die jaren bestond nog niet de verplichting per jaar tenminste twee artikelen te publiceren, maar hij deed het op eigen initiatief. Toen hij kort na de bezetting vol trots twee artikelen liet zien aan Pos, raadde deze hem aan even te wachten met publicatie van beide, omdat hij anders niet meer serieus genomen zou worden. Deze wijze raad belette hem niet voort te gaan en in 1949 bundelde hij een aantal van zijn essays in Bezonken avonturen.
Er wordt nogal eens gezegd dat Dresden sterk antibiografisch gericht was in zijn benadering van literatuur. Toch behoeft dit enige nuancering. Hij verzette zich inderdaad tegen het biografisme dat in de jaren dertig nog de hoofdrol speelde in het onderzoek: de naam van de pruikenmaker van Voltaire in Londen, de met kurk beklede kamer van Proust, dat waren de items die hij vaak met enige spot noemde als zijn eigen studie ter sprake kwam. Maar het zou onjuist zijn daaruit af te leiden dat de mens achter het werk hem volkomen koud liet. Dat zou ook nogal vreemd zijn bij iemand die zelf een heel originele studie over De structuur van de biografie heeft gepubliceerd, en deze laat uitlopen op de vraag in hoeverre het leven van een schrijver het werk dat hij heeft geschreven kan verhelderen. In een van zijn interviews vertelt hij dat hij dol is op het lezen van dagboeken en correspondenties. Dat alles wijst niet op een verbeten ergocentrische benadering van literatuur.
In werkelijkheid is Dresdens standpunt over de mens achter het werk veel genuanceerder. Hij verzet zich vooral tegen het determinisme van critici als Taine en Sainte-Beuve. De schrijver maakt keuzes: dat thema keert vaak terug in Dresdens werk van na de oorlog. Hij is dan ook een van degenen die in Nederland het existentialisme hebben geïntroduceerd. In zijn proefschrift vermeldde hij Sein und Zeit van Heidegger al, maar door de oorlog kon hij Camus' Le mythe de Sisyphe (1942) en het hoofdwerk van Sartre, L'être et le néant (1943), niet meteen lezen. Die achterstand haalde hij snel in en in 1946 publiceerde hij Existentiefilosofie en literatuurbeschouwing. Kerngedachte daarvan is dat de schrijver vanuit een ‘oerkeuze’ (de ‘choix originel’ van Sartre) tot een spelend transformeren van de eigen werkelijkheid komt. Het is de taak van de literatuurbeschouwing deze keuze te verhelderen.
De affiniteit met het existentialisme en de problematiek van de mens achter of liever in het werk komen ook tot uiting in de studie die Dresden in 1952 publiceerde over een auteur die een besluit nam met verreikende
| |
| |
gevolgen, namelijk een boek te schrijven met zijn eigen persoonlijkheid als onderwerp. In al zijn beknoptheid is Montaigne, de spelende wijsgeer nog steeds een voortreffelijke studie. Dresden is natuurlijk zeer gevoelig voor het spelen met eigen mogelijkheden dat men in de Essais aantreft, en het slothoofdstuk van zijn studie (‘De dilettant’) behoort in mijn ogen tot het beste wat hij geschreven heeft. Toch karakteriseert hij het essay ook als ‘het spel der bewegelijkheid, met als gevaar dat het een spel om het spel wordt waarbij de uitkomst niet meer telt’. Bij dit gebrek aan ernst, het gratuïte en vrijblijvende van Montaigne vraagt Dresden zich af in hoeverre de essayist nog wel de volledige verantwoordelijkheid aanvaardt voor wat hij heeft geschreven. Zo weet hij een verrassend maar overtuigend verband te leggen tussen een zestiende-eeuwse auteur en de moderne problematiek van het engagement.
In een van zijn laatste boeken, Wat is creativiteit?, komt Dresden terug op deze kernvraag, de verhouding tussen schrijversleven en kunstwerk. Wie dit boek vergelijkt met wat hij er vroeger over heeft geschreven, zal onmiddellijk opmerken dat hij het probleem nu benadert met de hele inzet van zijn kolossale belezenheid. Hij bespreekt opvattingen uit de Oudheid, de Renaissance, de romantiek en het symbolisme om te bezien, welke standpunten er zijn ingenomen en in hoeverre ze houdbaar zijn. Zo passeren noties als genie, inventiviteit, kunde en spel de revue, en zoals steeds betoont hij zich ook hier weer een meester in het problematiseren.
Zijn eigen opvatting is in wezen niet veranderd maar wordt tot het uiterste toegespitst in paradoxale formuleringen: creativiteit is ‘een lege dynamiek die van geen ophouden kan weten, omdat zij aan mogelijkheden de voorkeur geeft niet alleen boven werkelijkheid maar ook boven het zogenaamd voltooide eigen werk’. Het werkstuk dat de kunstenaar aan de openbaarheid prijsgeeft ‘is een tijdelijk en menselijk absolutum’, een ‘dood voorwerp vol mogelijk leven’. Het zal kenners van Dresdens werk niet verbazen dat hij in de slotpagina's ook zijn eigen boek blijkt te beschouwen als niet meer dan een probeersel: ‘Het einde voert terug naar de aanvang. In dat geval kan er ook geen laatste woord bestaan voor een onderzoek dat zich alleen als een probeersel zal voordoen. Vaste bewoordingen zijn misplaatst wanneer het gaat om bewegende mogelijkheden, waarde ligt uitsluitend besloten in vragen en verder vragen.’
Men kan in deze woorden een verre echo van andere schrijvers opmerken: Ter Braak, die hij goed gelezen had maar merkwaardig genoeg niet vaak vermeldt, en natuurlijk Montaigne. Maar vanuit deze laatste schrijver
| |
| |
zijn nog andere lijnen te trekken. In zijn studie over ‘de spelende wijsgeer’ valt al op dat hij Montaigne in een breed cultuurhistorisch perspectief weet te plaatsen, en zijn onderzoek voerde hem steeds dieper de periode van humanisme en Renaissance in. Dit leidde in 1967 tot een boek, Het humanistisch denken, Italië-Frankrijk 1450-1600, dat nog steeds een uitstekende inleiding is op genoemde periode. Dresden ziet kans zeer verschillende aspecten van het humanisme onder één noemer te brengen.
Dit zoeken naar de algemene problemen die opdoemen bij de lectuur van concrete teksten maakte dat hij zich minder aangetrokken voelde tot close reading, al is hij niet teruggeschrokken voor het handwerk van de filoloog. Zo verzorgde hij twee edities van werken van Erasmus: in 1977 van De contemptu mundi, in 1985 van de commentaren op Psalm 2 en 3. Trad hij met deze edities van Neolatijnse teksten buiten het gebied van de Franse letterkunde, op een veel radicalere manier en om zo te zeggen aan de andere kant was dat in 1975 al gebeurd, toen hij tot hoogleraar Algemene Literatuurwetenschap werd benoemd.
Bij Montaigne interesseert Dresden vooral het essayistische schrijven, dat in letterlijke zin ‘probeersels’ oplevert, bij Valéry de nadruk op het werken van de kunstenaar, een werken waarvan het kunstwerk slechts een voorlopige neerslag vormt. Zo ontstaat een wat onverwachte verbinding tussen twee schrijvers die zelden in één adem worden genoemd. Maar ook een voorganger van Valéry, namelijk Baudelaire, weet Dresden te verbinden met de Renaissance, in dit geval met het platonisme van Marsilio Ficino en Pico della Mirandola. Zo ontstaat een andere lijn in zijn studies, waarvan een eerste voorbeeld te vinden is in het uitvoerige essay ‘Literair platonisme’, opgenomen in de bundel De literaire getuige. Daarin schrijft hij: ‘In het algemeen was iedere Renaissance-denker van mening, dat in elke tekst verborgen waarheden te ontdekken waren en dat deze ontdekking afhankelijk was van de nauwkeurigheid der lectuur en het inzicht dat hij ten toon spreidde.’ Nauwkeurigheid en inzicht zijn overvloedig aanwezig in het overzicht dat Dresden in ‘Literair platonisme’ geeft van het symbolisme, opgevat als een vorm van allegorisch, figuratief denken, van de Oudheid tot het symbolisme in literair-historische zin.
Toch vond hij dit essay bij nader inzien al te voorlopig, en in 1980 publiceerde hij een breed opgezette studie over Symbolisme. Het is typerend voor de achteloosheid waarmee hij zijn eerdere ‘poging’ behandelt dat hij het lange artikel over ‘Literair platonisme’ nergens vermeldt in dit boek, hoewel hij in de hoofdstukken 1 en 3 bepaalde problemen opnieuw aan de
| |
| |
orde stelt. Maar verder bespreekt hij nog veel andere aspecten van het symbolisme: de denkbeelden van Rimbaud en Mallarmé, het problematische bestaan van een symbolistische school en van het neosymbolisme, de verbanden met muziek en beeldende kunst, enzovoort, enzovoort, om met Dresden te spreken. Bij dit alles komt ook zijn belangstelling voor mystiek, zij het indirect, weer aan bod, zoals hierboven al aangeduid. Zo eindigt het boek met een uitspraak van Valéry, waarover Dresden zegt: het ‘gehele symbolisme is erin te beluisteren met zijn streven naar absolute en ideële stilte van zuivere theorie, die de kunst opzuigt, maar toch spreken moet’. Op dit laatste aspect kom ik nog terug.
Over De literaire getuige heeft Paul Smith, de opvolger van Dresdens opvolger aan de Leidse universiteit (de schrijver van deze regels) opgemerkt dat men er eigenlijk alle thema's die Dresden ter harte gaan in terugvindt. Dit geldt zeker voor de verschillende verschijningsvormen van de roman. Genoemde bundel opstellen bevat een breed opgezette studie, ‘Rondom de historische roman’. Maar dat was niet de eerste keer dat hij zich bezighield met het vertellende genre. In zijn dissertatie neemt Proust al een belangrijke plaats in, zijn oratie handelt over ‘Moderne Franse romankunst’, met wederom Proust en Gide in de hoofdrol. Een wat onverwachte knik in deze onderzoekslijn wordt gevormd door het boekje over de detectiveroman dat hij samen met S. Vestdijk publiceerde onder de titel Marionettenspel met de dood. In deze dialoog wisselen de scherpzinnige analyses van Dresden af met baldadige en wat kwajongensachtige invallen van de beroemde romancier.
Acht jaar later keerde hij terug tot het grote werk. In 1965 publiceerde hij een studie waarvan de titel spreekwoordelijk is geworden, Wereld in woorden. Het boek is ambitieus van opzet: Dresden wilde niet alleen de romantheorie, die in de ons omringende landen al langer beoefend werd, ook in Nederland een plaats geven, maar ook recente ontwikkelingen in de Franse roman, de zogenaamde nouveau roman, als studiemateriaal gebruiken. Daar was alle aanleiding toe, omdat Robbe-Grillet, Butor, Sarraute, Pinget en de anderen stelselmatig de vanzelfsprekendheden van de traditionele roman ondermijnden. Hun parodistische en ontregelende manier van schrijven was voor Dresden een goed uitgangspunt voor een principiële uiteenzetting over de vraag waar het nu om gaat in de roman. Zes jaar later verscheen er een tweede druk van dit boek, waarin hij de ontwikkelingen van na 1965 verdisconteerde.
In 1984 publiceerde hij een artikel over ‘De essayist Vestdijk’. Daaruit
| |
| |
haal ik één opmerking die Vestdijk goed typeert maar indirect ook Dresden zelf. Deze constateert eerst dat de Anton Wachter-cyclus weliswaar sterk beïnvloed is door de grote tijdsroman van Proust, maar dat Vestdijk betrekkelijk lang gewacht heeft alvorens een essay aan zijn voorganger te wijden. Dresden vermoedt dan dat hij over Proust niet spreken kon, niet door een gebrek aan interesse maar juist door een te grote betrokkenheid.
Is het vergezocht iets dergelijks te veronderstellen bij Dresdens eigen relatie tot de oorlogsliteratuur? In 1959 wijdt hij in De literaire getuige een gelijknamig essay aan dit verschijnsel, en hij maakt duidelijk dat dit hem zwaar valt. ‘Welke toonaard zou voor deze ellende geschikt zijn?’, vraagt hij zich af, en tegen het einde schrijft hij zelfs: ‘Nauwelijks durf ik nog verder te gaan! Waarom dit onderzoek, waarom niet de stilte? Maar er is gesproken en er zal geantwoord worden. Antwoord wordt verlangd, getuigenis moet er zijn en blijven.’ Zij die in de holocaust zijn omgekomen en zoals Ringelblum in het getto van Warschau een dagboek bijhielden hebben die morele eis gevoeld, maar ook de essayist mag niet zwijgen. Hij kan tegenover de ooggetuigenverslagen niet de esthetische distantie handhaven die van de literatuurwetenschapper wordt verlangd. Mits hij een bepaalde ‘toon’ weet te treffen, en mits hij de fysieke weerzin die de beschrijving van de gruwelen in de vernietigingskampen opwekt weet te overwinnen is dat blijkbaar ook mogelijk: ‘Wat er in Auschwitz al die jaren gebeurd is, kan niet worden naverteld. Een bepaalde toon (de rust van het kerkhof waarover Ringelblum spreekt) zou noodzakelijk zijn en is voor buitenstaanders niet te vinden. Het beste is dus nog maar, er letterlijk doodgewoon over te spreken, maar gesproken moet er in ieder geval altijd weer worden.’
Zo doodgewoon is de toon overigens niet in Dresden eerste opstel over de oorlogsliteratuur. De vele uitroeptekens en vraagtekens zijn bij hem juist nogal ongewoon. Het is voor de lezer duidelijk dat hij zich over zijn weerzin en zijn schuldgevoelens als overlevende heeft willen heenzetten, omdat hij ervan overtuigd was dat het schrijven de enige manier is om de herinnering aan de doorstane ellende in stand te houden: ‘En in deze getuigenissen blijft het verleden voortduren als een altijd aanwezig heden. [...] Men wenst de gebeurtenissen niet te maken tot iets dat geschied is, maar in de getuigenis het verleden levend te houden.’
Deze thema's herneemt Dresden meer dan dertig jaar later, in zijn meest indrukwekkende boek, Vervolging vernietiging literatuur (1991). Al
| |
| |
zijn de gevoelens over wat er gebeurd is niet veranderd, zijn ‘toon’ is beheerster; de grotere tijdsafstand speelt hierbij misschien een rol, al zou hijzelf zo'n simplificatie onmiddellijk in twijfel trekken. Het is in elk geval een zeer volledig overzicht van de problemen die samenhangen met de al of niet literaire beschrijving van de jodenvervolging. Zo behandelt het eerste hoofdstuk vragen als hoe men erin slaagt überhaupt tot schrijven te komen in de kampen, welke onderling zeer verschillende soorten teksten dat oplevert, van graffiti tot dagboeken, en welke vormen van al of niet literaire bewerking er na de oorlog hebben plaatsgevonden. Dresden meent dat die werken het dichtst bij de ervaring komen die dubbelzinnig, indirect en fragmentarisch zijn. Vooral dat laatste doet een appèl op de lezer, die tot een intens meeleven met de slachtoffers wordt gebracht.
Maar liever dan een rijk en complex boek samen te vatten vestig ik er de aandacht op dat Dresden in deze studie problemen herneemt die hem vanaf het begin van zijn geleerdenbestaan hebben beziggehouden. Dat is de verhouding tussen de ervaring, de levensfeiten en het schrijven; anderzijds de mogelijkheid het absolute in woorden weer te geven. Dresden noemt dit verband zelf in de laatste paragrafen van zijn eerste hoofdstuk, en merkt op dat er in de oorlogsliteratuur dikwijls over het onuitsprekelijke nu juist wordt gesproken.
Deze parallel doet ook goed uitkomen waarin het verschil gelegen is: in de ooggetuigenverslagen gaat het niet over het absolute van de mystici maar over het absolute kwaad; anderzijds doen de categorieën van het voorlopige en het spel zich daarin niet gelden, om redenen die ik hier niet behoef te preciseren. Een verschil met het eerste essay over ‘De literaire getuige’ is weer dat Dresden een milder standpunt inneemt tegenover degenen die als overlevenden getuigen: schreef hij eerst dat alleen degenen die de dood hebben gevonden de echte getuigen zijn, in zijn boek vraagt hij zich af ‘of de uiterste opvatting van getuigenis overal en altijd noodzakelijk is en iedere ware getuige de martelgang tot het einde moet volbrengen.’ Met deze vraag legitimeert hij zijn eigen onderzoek, maar ze leidt ook tot een slothoofdstuk dat niet toevallig ‘Bevrijding’ is getiteld, zij het met een vraagteken.
Zo kan men zeggen dat deze aanhanger van het voorlopige en het essayistische toch tot een aantal indrukwekkende syntheses is gekomen, in boeken over het humanistisch denken, over de roman, over het symbolisme, over creativiteit en zelfs over de holocaust.
| |
| |
Het bovenstaande kan de indruk wekken dat Dresden, toen hij eenmaal het werk ging verrichten waarvoor hij was opgeleid, een typisch geleerdenbestaan heeft geleid. Dat was in zekere zin ook wel zo, en wie het voorrecht heeft gehad zijn immense bibliotheek te bezichtigen, zal gemerkt hebben dat hij ook in de marges van zijn boeken nog veel geschreven heeft, in zijn nagenoeg onleesbare handschrift. In zijn studeerkamer stond een tafeltje waarop hij de te lezen boeken had opgesteld, en hij vertelde wel eens vol trots dat zijn kinderen hem bij de aanblik van al die stapels voor stapelgek hadden uitgemaakt.
Toch is dat maar één kant van zijn leven. Dresden is actief geweest in talrijke commissies op het gebied van onderwijs, cultuur en wetenschappen. In een minderheid daarvan heeft hij als eenvoudig lid gefunctioneerd; zo was hij jarenlang gecommitteerde bij de eindexamens der gymnasia, lid van de Academische Raad, bestuurslid van de Stichting Praemium Erasmianum, van de Raad voor de Kunst en van de Stichting Fonds voor de Letteren.
De meeste gremia waren evenwel zo verstandig hem zo spoedig mogelijk tot voorzitter te kiezen. Dresden was namelijk een uitstekend voorzitter. Hij wist altijd precies waar het over ging, verloor de wereld buiten de vergaderruimte niet uit het oog en relativeerde daardoor het belang van het besprokene, maar koerste ondertussen wel aan op het resultaat dat hem het meest haalbaar leek. Door zijn enorme intellectuele overwicht en door zijn wat terloopse, ironische presentatie bracht hij de aanwezigen ertoe, even goed na te denken alvorens het woord te nemen. De vergaderingen onder zijn leiding duurden dan ook nooit te lang.
Zonder naar volledigheid te streven noem ik in dit verband toch het volgende. Van 1958 tot 1973 was hij bestuurlid van wat toen nog het Prins Bernhard Fonds heette, van 1958 tot 1967 lid van de Adviescommissie Wetenschap van dezelfde instantie, vanaf 1959 lid en van 1961 tot 1973 juryvoorzitter van de Martinus Nijhoff-prijs voor Literaire vertalingen. Van 1974 tot 1979 was hij lid van de Afdeling Letteren en voorzitter van de Commissie Buitenlandse Culturele Betrekkingen van de Raad voor de Kunst. Hij was eerst lid en daarna van 1961 tot 1971 voorzitter van de Examencommissie m.o.-Frans, decaan van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte (1961-1962), daarna rector magnificus van de Rijksuniversiteit Leiden (1962-1963). Zijn rectorale oratie heette Souvenir. Een beschouwing over kunst en kitsch. Verder was hij van 1982 tot 1986 voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen.
| |
| |
Van 1968 tot 1978 was hij voorzitter van de Afdeling Letterkunde en van 1978 tot 1981 president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, waarin hij in 1955 tot lid was gekozen. Hij hield in dit illustere gezelschap enkele interessante verhandelingen: ‘Over het lezen en het boek’ (1958), ‘Humanistische wijsheidsidealen’ (1966), ‘Rabelais: nuchtere dronkenschap’ (1972), en ‘Vestdijk over creativiteit’ (1985). Vermelding verdient hier nog dat hij als voorzitter van de Afdeling Letterkunde van de knaw nauw betrokken was bij de oprichting, in 1971, van het nias in Wassenaar.
Verder was hij van 1971 tot 1998 Président du Conseil International pour l'édition des oeuvres complètes d'Erasme, opgericht in 1963, waarvan hij sinds 1965 lid was; ook nam hij deel aan de werkzaamheden van het Comité de rédaction. In 1987 werd hij lid van de Executive Committee (later Advisory Board) of the Erasmus of Rotterdam Society. In dat kader kwam hij ook tot de bovenvermelde edities van drie teksten van Erasmus.
Als redacteur van tijdschriften heeft Dresden een belangrijke bijdrage geleverd aan de vernieuwing van het literatuuronderzoek. In de eerste plaats noem ik hier Het Fransche Boek, het ‘clubblad’ van de Vereniging ter Bevordering van de studie van het Frans. Voor de oorlog was dat onder leiding van M.J. Premsela lange tijd een weinig pretentieus blad, dat zich zoals de naam al aangaf beperkte tot recensies. Na 1940 hield het om begrijpelijke redenen op te verschijnen, en pas in 1949 werd het opnieuw opgestart. Dresden was toen voorzitter van de Vereniging en bleef tot 1968 lid van de redactie. Het is mede aan hem te danken dat het vanaf 1961, onder de nieuwe naam Rapports/Het Franse Boek, over de Franse letterkunde ook artikelen ging publiceren.
Een vergelijkbare opmerking valt te maken over Museum, Maandblad voor philologie en geschiedenis, vanaf 1960 voortgezet als Forum der Letteren. Terwijl Museum een periodiek was waarin uitsluitend recensies stonden, had Forum der Letteren een veel ambitieuzer doelstelling. In het ‘Ten geleide’ van het eerste nummer staat te lezen: ‘Forum der Letteren zal artikelen bevatten over algemene verschijnselen en theoretische vraagstukken op de gebieden van taalwetenschap, literatuurwetenschap en geschiedkunde. [...] Forum der Letteren veronderstelt dus bij zijn lezers niet alleen interesse voor ‘het algemene’, maar ook voor ‘het andere’.’ Dat eerste nummer wordt bijna programmatisch geopend met ‘De literaire betekenis van het vreemde’ van S. Dresden.
Tenslotte was hij vanaf januari 1956 ook nog redacteur voor Franse
| |
| |
letterkunde bij het tijdschrift Neophilologus; vanaf 1977 beheerde hij de rubriek waarin theoretisch of comparatistisch georiënteerde artikelen werden opgenomen. Eind 1987 verliet hij de redactie.
Het heeft Dresden niet aan erkenning en waardering voor zijn prestaties ontbroken. Talrijke onderscheidingen zijn hem ten deel gevallen. Zo was hij commandeur in de orde van Oranje-Nassau, ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, chevalier de la Légion d'Honneur en commandeur de l'Ordre National du Lion de la République du Sénégal. Bij zijn vijfenzestigste verjaardag in 1979 werd hij gehuldigd met een feestbundel, Lezen en interpreteren: een bundel opstellen voor S. Dresden.
In 1961 werd hem de Dr. Wijnaendts Francken-prijs toegekend voor De literaire getuige, als voorzitter van de Erasmuscommissie van de knaw nam hij in 1985 in Athene de aan de commissie toegekende Olympia-prijs van de Onassis Foundation in ontvangst, in 1988 kreeg hij de J. Greshoffprijs van de Jan Campert Stichting voor zijn essay Wat is creativiteit?, in 1992 de Busken Huet-prijs van de Stichting Amsterdams Fonds voor de Kunst, voor Vervolging vernietiging literatuur, in 2000 de Joost van den Vondel-prijs van de Alfred Toepfer Stiftung fvs, in 2002 de vijfjaarlijkse Jacobson-prijs van het Tollensfonds (‘om oudere letterkundigen te eren’), en tenslotte voor zijn gehele oeuvre na een unaniem juryadvies de P.C. Hooft-prijs 2002 voor beschouwend proza. Deze laatste prijs heeft hij door de ziekte die hem fataal werd niet meer in ontvangst kunnen nemen.
Het is niet helemaal toevallig dat een bij uitstek Nederlandse prijs is toegekend aan deze romanist. Dresden was een geleerde die diep overtuigd was van het voorlopige van elk artistiek en wetenschappelijk resultaat. Hij beschouwde zijn eigen publicaties als essays, in de zin die Montaigne aan dat woord gegeven heeft. Daaruit vloeide voor hem voort dat hij bij voorkeur in het Nederlands schreef. Zijn brede belangstelling voor filosofische en esthetische problemen maakte dat zijn essays ook voor nietromanisten altijd de moeite waard waren. In het Frans schrijven brengt voor niet-francofonen altijd veel geknutsel met zich mee en daartegen verzette zich zijn voorkeur voor het essayistische. ‘Dat verdomde Frans’, zei hij wel eens. Toen hem in Munster de Joost van den Vondel-prijs werd uitgereikt moest hij zijn dankwoord in het Duits uitspreken, dat wil zeggen voorlezen. Zijn sterkste troef, het geestig improviseren volgens een goed overdacht schema, kon hij bij die gelegenheid niet uitspelen en eigenlijk was hij nogal ontevreden over zijn toespraak. Men kan het betreu- | |
| |
ren dat zijn werk niet meer bekend is bij een internationaal publiek, maar gelukkig zijn de studies over Het humanistisch denken en Vervolging vernietiging literatuur in vele talen vertaald. Dat is een zaak van eenvoudige rechtvaardigheid bij een zo Europees georiënteerd geleerde, die in ons land op vele terreinen zo vernieuwend heeft gewerkt.
Niet onvermeld mag in dit verband blijven dat Dresden in de loop van zijn langdurig hoogleraarschap generaties studenten heeft opgeleid en gevormd. De capita selecta die hij op dinsdagmiddag gaf waren befaamd en trokken ook belangstellenden van buiten de opleiding Frans aan. Velen bleven hem na de studie als hun leermeester zien en begonnen onder zijn leiding aan een proefschrift; bijna dertig keer trad hij op als promotor (zie de bijlage). Doordat negen promovendi op hun beurt hoogleraar werden, heeft hij blijvend een stempel gedrukt op de Nederlandse romanistiek.
evert van der starre
Voor dit levensbericht heb ik dankbaar gebruik gemaakt van enkele interviews die Dresden in de loop der jaren heeft gegeven. Ik noem hier slechts de interviews met Max Pam in NRC Handelsblad (16 juli 1983), Jaap Goedegebuure en Odile Heynders in Spectator 23 (1994) i, p. 22-35, Theo Gerritse in Algemeen Dagblad (18 februari 1995), Elly Kamp in Biografisch Bulletin 97 (1997), i, p. 39-46, B.J. Spruyt in Reformatorisch Dagblad (6 februari 1998), en Enny de Bruijn in Reformatorisch Dagblad (30 augustus 2000).
| |
Voornaamste publicaties
1941 | L'artiste et l'absolu: Paul Valéry et Marcel Proust. |
1946 | Existentie-philosophie en literatuurbeschouwing. |
1947 | Moderne Franse romankunst (inaugurele rede). |
1949 | Bezonken avonturen: essays. |
1952 | Montaigne, de spelende wijsgeer. |
1952 | Critiek op de tweesprong: vertoog in brieven (met D.A.M. Binnendijk). |
1956 | De structuur van de biografie (tweede, uitgebreide druk 2002, onder de titel Over de biografie). |
1957 | Marionettenspel met de dood: over het wezen van de detectivestory (met S. Vestdijk). |
1959 | De literaire getuige: essays. |
1965 | Wereld in woorden: beschouwingen over romankunst (tweede, geactualiseerde druk in 1971). |
1967 | Het humanistische denken: Italië-Frankrijk 1450-1600. |
| |
| |
1980 | Symbolisme. |
1981 | Het einde. |
1983 | Beeld van een verbannen intellectueel: Hugo de Groot. |
1987 | Wat is creativiteit?: een essay. |
1991 | Vervolging vernietiging literatuur. |
1997 | Het vreemde vermaak dat lezen heet: een keuze uit de essays. |
Bijlage: Promovendi van S. Dresden aan de Rijksuniversiteit Leiden
1950 | M.I. Gerhardt, La Pastorale: essai d'analyse littéraire. |
1950 | M.S. Visser, De figuur van de vrouw in de troubadourslyriek. Een studie van de hoofse liefde. |
1957 | H.J.W van Hoorn, Poésie et mystique. Paul Claudel, poète chrétien. |
1958 | M.W. Rombout, La conception stoïcienne du bonheur chez Montesquieu et chez quelques-uns de ses contemporains. |
1959 | F.F.J. Drijkoningen, Temps et Journal intime. |
1959 | P.J.H. Pijls, La satire littéraire dans l'oeuvre de Léon Bloy. |
1960 | A.J.A. Fehr, Les dialogues antiques de Paul Valéry. |
1961 | W. Klerks, Madame Du Deffand. Essai sur l'ennui. |
1962 | A. Uildriks, Les idées littéraires de Mlle De Gournay. |
1963 | A. Kibédi Varga, Les constantes du poème: à la recherche d'une poétique dialectique. |
1963 | W.H. van der Gun, La courtisane romantique et son rôle dans la Comédie humaine de Balzac. |
1966 | E. Jaffé-Freem, Alain Robbe-Grillet et la peinture cubiste. |
1966 | Eugène van Itterbeek, Socialisme et poésie chez Péguy, de la ‘Jeanne d'Arc’ à l'Affaire Dreyfus. |
1966 | E. van der Starre, Racine et le théâtre de l'ambiguïté. Etude sur Bajazet. |
1967 | C.J. Mertens, Emotion et critique chez Charles Du Bos. |
1970 | A.G. Sciarone, La place de l'adjectif en italien moderne. |
1970 | A.M.L. Prangsma-Hajenius, La Bible de Macé de La Charité, III, Rois. |
1970 | W.J.A. Bots, Joachim du Bellay entre l'histoire littéraire et la stylistique. Essai de synthèse. |
1971 | F. van Rossum-Guyon, Critique du roman. Essai sur ‘La Modification’ de Michel Butor. |
1973 | Charles Grivel, Production de l'intérêt romanesque. Un état du texte (1870-1880), un essai de constitution de sa théorie. |
1975 | D.J.H. van Elden, Esprits fins et esprits géométriques dans les Portraits de Saint-Simon. |
1976 | L.P. Kemmeren, La hantise de la mort dans l'oeuvre de Montaigne. |
| |
| |
1978 | G. Ottevaere-van Praag, La littérature pour la jeunesse en Europe occidentale (1750-1925). Histoire sociale et courants d'idées. |
1979 | P.F. Schmitz, Kritiek en criteria: Menno ter Braak en het literaire waardeoordeel. |
1982 | L.L. van Maris, Félicien Rops over kunst, melancholie & perversiteit. |
1983 | A.W.G. Kingma-Eijgendaal, Le plaisir de la suggestion poétique: quelques analyses de la forme suggestive chez Rimbaud, Verlaine et Ponge. |
1984 | J.P. Koster, Formal Rhythmics. |
1985 | Em. Kummer, Literatuur en ideologie. Proust en Ter Braak. |
1985 | P.J. Smith, Voyage et écriture. Etude sur le Quart livre de Rabelais. |
|
|