| |
| |
| |
Levensberichten
| |
| |
Dirk Ferdinandus Henricus Boutkan
Tilburg 25 april 1964 - Leeuwarden 6 januari 2002
Op 6 januari 2002 overleed onverwacht dr. D.F.H. Boutkan, hoofd van de afdeling taalkunde van de Fryske Akademy.
Dirk Boutkan werd geboren op 25 april 1964, in Tilburg, als oudste van vier kinderen. Zijn vader was monteur. Hij bezocht in Tilburg de gymnasium-afdeling van het St. Odulphus Lyceum.
In 1982 kwam hij naar Leiden, om Nederlands te studeren. Hij specialiseerde zich in de oudere taal- en letterkunde, bij prof. Van Oostrom. Hij schreef een - grote, hij kon goed schrijven - scriptie over de Middelnederlandse versbouw. Versbouw is in hoge mate een taalkundige aangelegenheid. Intussen volgde hij ook colleges Vergelijkende Indo-europese taalwetenschap bij de betrokken afdeling in Leiden. Daar leerde ik hem, vanaf de eerste uren, kennen als een intelligente, energieke student. Het Indo-europees boeide hem direct, in het bijzonder de Germaanse talen, en hij besloot daar ook doctoraalexamen in te doen. Dat deed hij met een - omvangrijke - scriptie over de Germaanse zogenaamde ‘Auslautgesetze’, de regels van de ontwikkeling van de laatste syllabe van een woord. Dat onderwerp zou hem lang blijven bezighouden. In 1988 deed hij de afsluitende examens in beide vakken. Intussen had hij in Leiden ook zijn latere vrouw ontmoet.
| |
| |
Hij kreeg een aanstelling voor vier jaar om aan een proefschrift te werken, waarvoor schrijver dezes optrad als promotor. Daarvoor was hij vanaf 1989 in Leiden. Hij koos het onderwerp van zijn scriptie. De Auslaut-wetten waren een zeer omvangrijk, maar vooral een zeer netelig probleem. In het Germaans ging een korte vocaal in de laatste syllabe verloren en werd een lange vocaal verkort. Vooral die laatste ontwikkeling kende echter veel uitzonderingen. Om die te verklaren nam men zijn toevlucht tot veronderstelde intonatie-verschillen, die uit het Proto-Indo-europees geërfd zouden zijn, maar die theorie was zeer speculatief. Er waren eigelijk geen andere aanwijzingen voor: de theorie was alleen opgesteld om de betrokken problemen op te lossen. Boutkan ging uit van ideeën van prof. Kortlandt, die de intonatie-verklaring verwierp. Hij overlegde veel met prof. Kortlandt, die in feite de tweede promotor was. Uit die contacten groeide een blijvende vriendschap. Boutkan behandelde alle betrokken problemen, in alle Germaanse talen, en omdat de laatste syllabe de flectie van het woord betreft, werd zijn boek een handboek voor een groot deel van de historische grammatica van de Germaanse talen. En omdat hij zeer helder schreef, is het een belangrijk handboek voor het Germaans geworden.
In die tijd gaf hij, zoals te doen gebruikelijk, ook colleges, en daarbij bleek hij een zeer goed en levendig docent. Door zijn hartelijke persoonlijkheid en zijn enthousiasme wist hij vele studenten, ook van buiten de specifiek taalkundige kring, te interesseren. Zo behandelde hij Middelnederlandse teksten tegen een Indo-europese achtergrond, wat waarschijnlijk niet vaak is voorgekomen. Ook als collega werd hij zeer gewaardeerd: een deskundige, harde werker die altijd enthousiast dingen aanpakte en regelde. Uit die tijd dateerde de vriendschap met Maarten Kossmann, die aan zijn proefschrift over een Berber-taal werkte. Dit leidde ook tot direct wetenschappelijk resultaat: zij schreven samen een boekje over Boutkans dialect, dat van Tilburg. Kossmann was gewend onbekende, ‘vreemde’ talen te beschrijven, Boutkan was native speaker en taalkundige tegelijk. Ook later zouden zij nog samen enkele artikelen schrijven, onder andere over een zo zeldzaam onderwerp als mogelijke overeenkomsten tussen - niet-Indo-europese - woorden uit een Europees substraat en de Berbertalen.
Voor geval de (historische) taalkunde geen toekomst zou bieden, deed hij intussen een pr-cursus. Gecombineerd met zijn doctoraalexamen Nederlands gaf dat de hoogste graad die op dat gebied te halen was, zei hij,
| |
| |
niet zonder enige verwondering. Hij heeft van die deskundigheid nog gebruikt gemaakt voor zijn vervangende dienstplicht.
In 1994 promoveerde hij, cum laude, op het genoemde proefschrift. Aansluitend had hij een postdoc-plaats gekregen om mee te werken aan het ‘Pokorny-project’ van A.M. Lubotsky (die mij nu is opgevolgd op de leerstoel Indo-europees). Dat is een enorm project dat beoogt een nieuw etymologisch woordenboek van het - gehele - Indo-europees te maken; het is dus eigenlijk een combinatie van de etymologische woordenboeken van alle (oude) Indo-europese talen, het Sanskriet, het Grieks, het Latijn, de Germaanse talen, enz. Het vorige is dat van J. Pokorny, dat in 1959 verscheen (Indogermanisches etymologisches Wörterbuch). Dat wordt nog zeer veel gebruikt, maar het is nu geheel verouderd, onder andere doordat de laryngaal-theorie in die tijd nog geen rol speelde, maar ook omdat het in feite een ‘vooroorlogs’ boek was, en dus intussen vrij oud: de indogermanistiek heeft zich sindsdien zeer sterk ontwikkeld. De opzet van dit project is dat een onderzoeker de taal behandelt waarin hij het beste thuis is. Boutkan zou dus het Germaans doen. Maar omdat dat wel erg veel materiaal omvat, werd besloten dat hij eerst het Fries - het Oudfries dus - zou behandelen, waarin hij intussen goed ingewerkt was. Hij had bijvoorbeeld college gevolgd bij prof. Breuker, in Leiden, en later ook zelf college Fries gegeven. Hier was echter weer het bezwaar aan verbonden dat er nog geen Oudfries etymologisch woordenboek, zelfs geen gewoon woordenboek, was. Dat maakte het een stuk moeilijker, maar de uitdaging was ook groter, en het betekende dat er aan het eind een etymologisch woordenboek van het Oudfries zou zijn. Nu was het voor het ‘Pokorny-project’ de bedoeling alleen die woorden te behandelen die van Indo-europese herkomst waren, maar dat moest in dit geval dus nog uitgezocht worden. Daarbij was een groot probleem dat het Oudfriese materiaal niet makkelijk, en - vooral - niet in zijn geheel toegankelijk was. Daarom werd gekozen voor een duidelijk omlijnd corpus, dat van het eerste Riustring-handschrift.
Zo groeiden zijn activiteiten op het gebied van het Fries steeds verder. De directeur van de Friese Akademie, dr. Jansma, hoorde van hem en overwoog of hij ruimte had om Boutkan naar Leeuwarden te halen, na afloop van zijn aanstelling in Leiden. Dat stimuleerde Boutkan weer, want hij had daar best zin in: een baan die voor je klaar ligt, precies op het onderwerp dat je het meest interesseert.
Boutkan paarde zijn enthousiasme aan een grote werkkracht en efficientie. Anders dan velen in de wetenschap, was hij ook heel praktisch. Als
| |
| |
hij iets waar hij mee bezig was voor vakgenoten nuttig vond, wilde hij het hun ook ter beschikking stellen. En hij had ook geen moeite met schrijven. Dus, toen hij toch dat (Eerste) Riustring-manuscript zo grondig had doorgewerkt voor het etymologisch woordenboek, schreef hij er ook meteen even een grammatica van: A Concise Grammar of the Old Frisian Dialect of the First Riustring Manuscript. Het verscheen, in 1996, in de supplementen van North West European Language Evolution (NOWELE), een gezaghebbend tijdschrift dat in Odense (Denemarken) wordt uitgegeven.
Boutkan bleef in Leiden tot 1998. Intussen had hij zijn aanstelling onderbroken om zijn (vervangende) dienstplicht te vervullen. In die tijd kwam er dus het etymologische woordenboek dat in het kader van het ‘Pokorny-project’ door Lubotsky op Internet werd gezet; daar kan het dus geraadpleegd worden (zie beneden voor de gegevens). Een publicatie in boekvorm wordt voorbereid, onder auspiciën van de Friese Akademie, door drs. Sj. Siebinga. Het was natuurlijk de bedoeling dat Boutkan het woordenboek zou uitwerken en uitbreiden tijdens zijn werk aan de Friese Akademie, maar dat mocht niet zo zijn.
Naast dit alles schreef hij tal van artikelen en boekbesprekingen over Germaanse en Oudfriese problemen (bijzondere datief-uitgangen in het Oudfries, flectie in het Oudengels) en over etymologieën (‘held’, ‘maagd’). Een terrein dat sterk zijn interesse had gekregen was de studie van het Germaanse substraat. (Substraat noemen we een taal waar later een andere ‘overheen’ komt; de meeste Indo-europese talen kwamen in gebieden waar eerder een andere taal werd gesproken.) Deze interesse komt uiteindelijk van mijn promotor, de Sanskritist en Indogermanist F.B.J. Kuiper, die mijn aandacht op deze problemen vestigde, met name op het gebied van het Grieks, het Sanskriet en het Germaans. In de tijd dat Boutkan zich eraan zette, schreef Kuiper - op hoge leeftijd - juist een zeer belangrijk artikel over het Germaanse substraat. Oók in die tijd trok Vennemann (München) sterk de aandacht met zijn stelling dat er in Europa een substraat was geweest dat verwant was met het Baskisch. Voor de germanist die er oog voor heeft, ligt het substraat-materiaal inderdaad voor het opscheppen; en dat deed Boutkan dan ook. Met zijn ‘moderne’ Indogermanistische achtergrond was hij zeer goed, beter dan vele germanisten, toegerust het niet-Indo-europese element in de Germaanse talen te onderkennen. Voor de indogermanistiek is het natuurlijk van groot belang het niet-Indo-europese deel in het Germaans te scheiden van het Indo-europese erfgoed. Bovendien was Boutkan door zijn dissertatie zeer vertrouwd
| |
| |
met de Germaanse (klank)ontwikkelingen. Het gaat er daarbij om eerst door een groot aantal detailstudies een flink corpus aan materiaal op te bouwen. Dat deed Boutkan bijvoorbeeld door zijn studies over namen van vissen: zijn ‘Pre-germanic fishnames’. Een groter artikel waarin hij een aantal bijzonderheden uit deze substraattaal behandelde verscheen in het gezaghebbende, oudste Indo-europese tijdschrift, Historische Sprachforschung (het vroegere Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung, dat bekend stond als KZ, Kuhns Zeitschrift), onder de titel ‘On the form of the North European substratum words in Germanic’. Om een voorbeeld te geven: men vindt in deze substraatwoorden vaak een klinkerwisseling a - i - u; of a - au, wisselingen die in het Indo-europees nu juist absoluut niet kunnen. Hij bereikte daarbij bijvoorbeeld belangrijke nieuwe conclusies over ablaut in de flectie van nomina (door niet-Indo-europese elementen te scheiden van Indo-europese). Als vervolg hierop gaf hij, samen met dr. A. Quak, een bundel studies uit getiteld: Language Contact. Substratum, Superstratum, Adstratum in Germanic Languages.
Boutkan zette zich op allerlei punten in. Hij werd betrokken bij het werk aan een nieuw Nederlands etymologisch woordenboek, onder redactie van Mevr. dr. M. Philippa (Universiteit van Amsterdam). Vanwege zijn voortvarendheid werd hij benoemd tot voorzitter van het bestuur van de hiervoor opgerichte Kiliaanstichting.
Boutkan bleef in Leiden tot het eind van zijn aanstelling als postdoc. Op 1 oktober 1998 werd hij benoemd aan de Fryske Akademy. Zoals gezegd had de directeur al lang tevoren contact met mij gehad over de mogelijkheid dat hij daar zou komen werken. En er kwam op het goede moment ruimte beschikbaar. Boutkan had er zin in: het was precies zijn interessegebied. Men had er het volste vertrouwen in: op 1 december werd hij benoemd tot hoofd van de afdeling taalkunde, met zo'n twintig mensen; daar kun je op de universiteit zelfs niet van dromen! Hij leerde Fries spreken, want dat werd van hem verwacht. Hij moest meteen zijn sollicitatiegesprek in het Fries voeren. Hij schijnt het goed gedaan te hebben. Maar hij had zich er al zozeer in ingewerkt dat hij al in 1996 tot lid van de Fryske Akademy werd benoemd.
Boutkan was vooral aangetrokken door de Akademy om het werk aan het Oudfries te stimuleren. Met name stond er een Oudfries Woordenboek op het programma. Hij ging enthousiast aan het werk. Hij organiseerde bijvoorbeeld verschillende studie(mid)dagen. Hierdoor wist hij ook veel mensen van buiten de Fryske Akademy en de frisistiek voor het Oud- | |
| |
fries te interesseren. Ook als afdelingshoofd functioneerde hij goed: hij had er plezier in plannen te ontwikkelen voor het verdere werk.
Hij organiseerde een samenwerkingsverband van vier filologen om uitgaven voor te bereiden van de laatste vier Oud(west)friese compilaties waarvan nog geen betrouwbare uitgave voorhanden was. Dat was natuurlijk nodig om een Oudfries woordenboek te kunnen maken. Zelf was hij al geruime tijd bezig met voorbereidingen om de Codex Unia uit te geven.
Hij publiceerde intussen voortdurend. Hier moet nog genoemd worden dat hij meewerkte aan het Handbuch des Friesischen, dat in die tijd door een collectief werd geschreven.
En toen ging het fout. Zijn huwelijk was gestrand, terwijl het zo gelukkig leek; hij had twee zoontjes, waar hij dol op was. Hij kreeg verschillende klappen. De dood van zijn vader-zijn moeder was al veel eerder overleden - kwam hard aan. Hij voelde zich eenzaam in Leeuwarden, tēlóthi pátrēs, hij had er geen oude vrienden. Hij raakte in een ernstige depressie; hij trok zich terug, verwaarloosde zichzelf, at te weinig. Vlak voor het einde van het jaar had de directeur van de Friese Akademie opname voor hem geregeld. Wij verwachtten dat dat de keer ten goede zou brengen. Hijzelf ook. Met Kerst was hij nog, met de auto, bij mij geweest; ik was toen in Drenthe. Hij was toen wel erg zwak en hij voelde zich slecht; maar hij was in staat grapjes te maken.
Op 6 januari 2002 werd hij dood in huis gevonden. Een hartstilstand.
Hij was een enthousiast werker, collega, docent; een ‘gedreven taalkundige’. Hij kon van het leven genieten: hij mocht graag koken, hij hield van muziek, was een groot kenner van blues... Zo zal hij bij familie en vrienden voortleven.
r.s.p. beekes
| |
Voornaamste geschriften
‘Morfonologische klinkerwisseling in het Tilburgs’, in Taal en Tongval 63 (1990), p. 46-60. |
‘Old English -ur/-or in the r- and s-stems’, in North Western European Language Evolution (= NOWELE) 20 (1992), p. 3-26. |
Recensie van: D. Hormann, Die Versstrukturen der altsächsischen Stabreimgedichte Heliand und Genesis, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 36 (1992), p. 197-199. |
Recensie van: R.H. Bremmer Jr., J. van den Berg (eds.), Current Trends in West Germanic etymological lexicography. Proceedings of the Symposium held in Amsterdam 12-13 June
|
| |
| |
1989, in Forum der Letteren 35 (1994), i, p. 76-77. |
The Germanic ‘Auslautgesetze’. Amsterdam/Atlanta (Leiden Studies in Indo-European, 4), 1995. |
‘Altgermanisch ‘Held’ und die Entwicklung von unbetontem *e im Altnord- und Westgermanischen’, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 41, 1-7. |
‘PGmc. *alino ‘ell’ ’, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 41, 9-11. |
A Concise Grammar of the Old Frisian Dialect of the First Riustring Manuscript. Odense 1996. NOWELE Suppl. 16. |
Het stadsdialekt van Tilburg; klank- en vormleer. (Met M.G. Kossmann.) Cahiers van het P.J. Meertens-Instituut 7. Amsterdam 1996. |
‘Riustring fal, fili and sincfalon’, in Us Wurk 45 (1996), p. 1-21. |
Recensie van: M. Syrett, The unaccented vowels of Proto-Norse (in NOWELE suppl. 11, 1994), in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 45 (1996), 219-222. |
Recensie van Drei Studien zum Germanischen in alter und neuer Zeit. Mit Beiträgen von J.O. Askedal, H. Bjorvand und O. Grønvik (NOWELE suppl. 13, 1995), in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 46 (1996), p. 217-220. |
‘The origin of mon. The nasalisation of PGmc. *a in the Old Frisian Codex Unia’, in It Beaken 59 (1997), p. 1-13. |
‘Puzzling dative endings in Old Frisian’, in: A. Lubotsky (ed.), Sound law and Analogy. Papers in honor of Robert S.P. Beekes on the occasion of his 60th birthday. Amsterdam/Atlanta 1997, p. 5-14. |
‘Oudfries edila, edela ethela ‘(over)grootvader’ ’, in: H. Nijdam, M.L. Gerla en K. van Dalen-Oskam (red.), Leven in de Oudgermanistiek. Jubileumnummer van het Mededelingenblad van de Vereniging voor Oudgermanisten (1997), p. 67-71. |
Recensie van: V.F. Faltings, Nordfriesische Grabhügelnamen mit anthroponymen Erstglied, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 47 (1997), p. 233-235. |
Recensie van: J. van Loon, Endogene factoren in de diachrone morfologie van de Germaanse talen, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 48 (1997), p. 215-217. |
Recensie van W.J. Buma, Vollständiges Wörterbuch zum westlauwerschen Jus Municipale Frisonum, in It Beaken 59 (1997), p. 183-186. |
Recensie van Us Wurk. Tydskrift foar Frisistyk. Jiergong 46, 1997. Dedicated to Bo Sjölin, in It Beaken 59 (1997), p. 243-245. |
Recensie van A Frisian and Germanic Miscellany. Published in Honour of Nils Århammer on his Sixty-Fifth Birthday, 7 August 1996. (NOWELE 28, 1996), in It Beaken 59 (1997), p. 248. |
‘Pokorny in Leiden. Een Oudfries etymologisch woordenboek’, in Philologica Frisica Anno 1996. Leeuwarden 1998, p. 41-69. |
‘On labial mutation and breaking in Old Frisian’, in Approaches to Old Frisian Philology
|
| |
| |
(= Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik (1998), p. 77-88.) |
‘On the form of North European substratum words in Germanic’, in Historische Sprachforschung 111 (1998), p. 102-133. |
(Met M.G. Kossmann) ‘Over sjwa-apocope in het abn’, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 114 (1998), p. 164-172. |
(Met M.G. Kossmann) ‘Etymologische Betrachtungen zur Dialektgeographie von ‘Raupe, Rups’, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 50 (1998), p. 5-11. |
‘A new etymology of Dutch koog, Mod. Frisian keech’, in Leuvense Bijdragen 87 (1998), p. 115-118. |
‘Two Riustring problems revisited. I The verbal endings plural, 3rd pers. sing. ind. pres. -at -ath in R1; II. Riustring fili again’, in Us Wurk 47 (1998), p. 107-116. |
Recensie van: V.F. Faltings (et al.), Friesische Studien III. (NOWELE suppl. 18, 1997), in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 50 (1998), p. 225-227. |
‘Another Old Frisian ‘intrumental singular’ in -um’, in Neophilologus 83 (1999), p. 421-426. |
Gmc. ‘bream’, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 51 (1999), p. 5-22. |
‘Etymological notes on Old Frisian thampene, fethe, pet, secht, swiththe, tond’, in It Beaken 61 (1999), p. 98-107. |
‘Cliticisation in the Old East Frisian Hunsingo Manuscripts’, in Us Wurk 48 (1999), p. 97-121. |
(met M.G. Kossmann) ‘Some Berber parallels of European substratum words’, in Journal of Indo-European Studies 27 (1999), p. 87-100. |
‘Pre-germanic fish in Old Saxon Glosses. On alleged Ablaut patterns and other formal deviations in Gmc. substratumwords’, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 52 (1999), p. 11-26. |
An etymological dictionary of Old Frisian. The evidence of the First Riustring Codex (2000). http://iiasnt.leidenuniv.nl/ied/index2.html |
‘A new etymology of ‘herring’ ’, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 53 (2000), p. 1-6. |
(Met M.G. Kossmann), ‘On the etymology of Dutch Zijpe’, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 54 (2000), p. 31-39. |
‘Phonology and orthographic system of Old Frisian’, in: H.H. Munske (ed.), Handbuch des Friesischen / Handbook of Frisian Studies. Tübingen 2001, p. 613-619. |
‘Morphology of Old Frisian’, in: H.H. Munske (ed.), Handbuch des Friesischen / Handbook of Frisian Studies. Tübingen 2001, p. 620-625. |
‘Lexicology of Old Frisian’, in: H.H. Munske (ed.), Handbuch des Friesischen / Handbook of Frisian Studies. Tübingen 2001, p. 647-652. |
‘Some considerations on the Etymology of Old Frisian Sol-dede ‘Sudeltat’ ’, in Interdis- |
| |
| |
ciplinary Journal for Germanic linguistics and semiotic analysis 7 (2001), 1, p. 39-49. |
‘Lithuanian šlãkas, Old Norse slag. Some features of North European substrate words exemplified by an alleged Indo-European etymon’, in: A. Bammesberger and Th. Venneman (eds.), Languages in Prehistoric Europe (2001), p. 245-252. |
‘On the etymology of ‘silver’ ’, in NOWELE, 38, p. 3-17. |
Recensie van: M. Schulte, Grundfragen der Umlautphonemisierung. Eine strukturelle Analyse des nordgermanischen i/j-Umlauts unter Berücksichtigung der älteren Runeninschriften. Berlin/New York, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 53 (2001), p. 232-233. |
Recensie van: A. Dauses, Englisch und Französisch. Stuttgart 1998, in Language (2001). |
|
|