Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2000-2001
(2002)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||
1.Ik heb nooit iemand gekend die zo'n merkwaardige verhouding had tot het verschijnsel ‘tijd’ als Hugo Pos. Hij had de laatste twintig jaren van zijn leven de godganse dag de tijd om te doen en laten wat hij wilde, maar hij schreef of de duivel hem op de hielen zat. Hij heeft lang moeten wachten voordat hij zich de nestor van de Surinaamse literatuur mocht noemen, want Albert Helman reeg de jaren aaneen en wist van geen wijken. Hugo Pos schreef stug door, al was geduld nooit zijn sterkste karaktertrek geweest. 's Ochtends om kwart voor acht belde hij me eens uit mijn bed, ik wreef het slaapzand uit mijn ogen en vroeg me af hoe ik op dat uur iets zinnigs over Joséphine de Beauharnais kon zeggen - want hij was met het onderwerp bezig en dus bestond het niet dat iemand iets anders aan zijn hoofd kon hebben. Mijn verbazing over zijn verhouding tot de tijd nam in de laatste twee jaren ‘ongewisse tijd’ alleen maar toe. Eind 1998 lag hij in het vu-ziekenhuis met een tumor achter de maagstreek; zijn ziekenhuisbed leek zijn allerlaatste sponde te worden. Hij had aanvankelijk wat teleurgesteld geleken dat dat lichaam niet meer mee wilde met zijn geest, maar er uiteindelijk vrede mee gehad. Enkele dagen vóór Kerstmis besloot hij dat alle medicatie moest worden stopgezet, alle infuusslangen moesten eruit, dit was het dan geweest. Maar hij herrees op wonderbaarlijke wijze, zat enkele weken later weer op de fiets, bezocht opnieuw het schrijverstennistoernooi en stond voor dag en dauw op om mensen uit hun bed te bellen. Zijn relatie met de tijd had hij weer in zijn eigen voordeel weten te beslechten. Game and set Mister Pos. | ||||||||||||||||||||||
2.Hugo Pos was de tweede zoon van Coenraad Simon Pos, een vooraanstaand Surinaams praktizijn (een lokaal opgeleid advocaat) en kantonrechter. Zijn moeder Abigaël Morpurgo, stamde uit een in Suriname bekend joods drukkersgeslacht. Al was zijn grootvader van vaderszijde orthodox joods en zijn vader jarenlang voorzitter van de Kerkeraad van de Joodse Gemeente, Hugo kreeg een liberale opvoeding. Hij volgde de Conradischool en ging op zijn achtste naar de Hendrik- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||
school, de neutrale mulo. Op veertienjarige leeftijd maakte hij de oversteek naar Nederland. Hij doorliep in Alkmaar het gymnasium, stortte zich vervolgens in het Leidse studentenleven om tussen hijsen en rokkenjagen door zijn rechtenstudie te doen, met een onderbreking van enkele maanden toen hij in Parijs colleges volgde in vergelijkend recht. Bij de capitulatie van Nederland na de Duitse inval in 1940 probeerde Pos direct weg te komen. De tweede poging slaagde: via Finland, Rusland en Japan reisde hij naar Californië, Canada en Engeland, waar hij dienst nam als soldaat bij de Prinses Irene-brigade. Vervolgens meldde hij zich als kanonnier bij de koopvaardij; zijn schip werd getorpedeerd, maar hij overleefde het avontuur. Hij keerde terug in Suriname waar hij een officiersopleiding kreeg en secretaris werd van de Commissie voor de Schutterijen. In 1943 trad hij in dienst als bestuursambtenaar van de Netherlands Civil Administration (nica), die de Amerikanen bijstand bood bij de bevrijding van Indonesië. Na de oorlog werd hij als kapitein en auditeurmilitair gedetacheerd in Timor. Kort daarna werd hij belast met het onderzoek naar de oorlogsmisdaden van de Japanners in het neutrale Portugees-Timor. In Tokio en Yokohama werkte hij als aanklager bij het Internationale Hof voor ‘minor war crimes’. In 1948 keerde Pos naar Nederland terug. Hij werkte korte tijd voor de Nederlandse Bank, de klm en als advocaat, maar zocht in 1950 opnieuw zijn geboorteland op, nu als ‘ambtenaar ter beschikking’ belast met rechtspraak. Hij werd rechter en in 1960 procureur-generaal. Al kort na zijn aankomst in Suriname werd hij voorzitter van het toneelgenootschap Thalia. Van 1961 tot 1965 was hij lid van de Culturele Adviesraad voor het Koninkrijk. Hij maakte deel uit van de redactie van Vox Guyanae en publiceerde onder de naam Ernesto Albín in het tijdschrift Soela. In 1964 ging Pos voorgoed naar Nederland, waar hij Caribiton nieuw leven inblies, een stichting die het culturele leven onder Surinaamse en Antilliaanse immigranten wilde opporren. Hij maakte deel uit van het Sticusa-bestuur (1965-1978), was tot 1974 verbonden aan de Amsterdamse rechtbank, vervolgens tot 1983 raadsheer en vice-president van het gerechtshof in Den Haag. Na zijn pensionering op zeventigjarige leeftijd werd hij de eerste voorzitter van het Landelijk Bureau Racismebestrijding. Hij zat in de Beroepscommissie van het Fonds voor de Letteren, de Beklagcommissie Inspraak van de Gemeente Amsterdam en gaf les aan de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||
Rechtsschool. Bij de decembermoorden van 1982 in Suriname kwamen zijn oud-studenten Hoost en Riedewald om, wat hem er mede toe bracht het voorzitterschap te aanvaarden van de Stichting voor Hulp aan de Nabestaanden van Slachtoffers van de Decembermoorden. In 1969 begon Pos kritieken over Surinaamse en Antilliaanse literatuur te schrijven voor Het Parool; ook werkte hij voor de Prisma-Lectuurvoorziening. Analytisch noch kritisch stelden zijn recensies veel voor. Het waren eerder uitgebreide flapteksten, stukjes van een liefhebber die zijn enthousiasme wilde overdragen op lezers voor een literatuur die tot dan toe weinig bekendheid genoot. Jouw boekbesprekingen lees ik niet, zei Karel van het Reve tegen hem, want je schrijft toch alleen maar waarderend. Voor Trouw besprak hij vanaf het einde van de jaren zeventig ook literatuur uit en over Azië, met name uit Japan en India. Zijn creatieve werk verscheen in onder meer Maatstaf, Bres, De Gids, Avenue, New Found Land, Bzzlletin en Optima. Voor zijn eenakter Meester Julius, geschreven onder het pseudoniem Marius, kreeg Pos de eerste prijs in een door het Cultureel Centrum Suriname in 1952 uitgeschreven prijsvraag. Zijn hoorspel Black and White werd in 1961 bekroond door het Prins Bernhardfonds Suriname. Hij werd in 1992 benoemd tot Commandeur in de Ereorde van de Palm. In 1996 ontving hij de E. du Perron-prijs voor In triplo, in 1997 de Cosmic Award. Bij zijn vijfentachtigste verjaardag in 1998 boden zijn literaire vrienden hem een bundel aan: Vrijpostige kwatrijnen. Het jaar daarop werd de wisseltrofee van het Schrijverstennistoernooi in Dordrecht naar hem vernoemd. Pos huwde tweemaal; uit het huwelijk met de Australische Ann Page werd een dochter geboren, uit het huwelijk met Dietje Kortmann een dochter en twee zoons. | ||||||||||||||||||||||
3.Pos heeft de elementen uit zijn rijke leven optimaal ingezet voor zijn literaire werk, op uiteenlopende wijzen en met telkens andere invalshoeken en details. In interviewvorm deed hij dat tegenover Jos de Roo in Oost en West en Nederland (1986). De collectie Reizen en stilstaan (1988) geeft journalistieke stukken en reisreportages die zich vaak enkel in zoverre van Pos' verhalen onderscheiden, dat hun historische situering exacter is. In opdracht van het Nederlandse Fonds voor de Letteren schreef hij het autobiografische relaas In triplo (1995), een boek dat misschien eerder nog dan een autobiografie, een afwisseling is van memoires, essay, reisverslag en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||
historisch relaas. Op een vierde - en de meest complexe - wijze gebruikte hij het ‘materiaal van zijn leven’ voor zijn verhalen. Pos zegt daar zelf over in Voorbij Confucius: ‘Ik lees geen boeken meer, ik verzin ze. Dat wil zeggen ik verzin een plot. En die plot vul ik op met mensen die ik eens heb ontmoet. Mensen te scheppen uit het niets, die helse arbeid - het bijvoeglijk naamwoord zegt het al - laat ik aan God over. [...] ik kleed een stuk of wat etalagepoppen aan die dan op bedrieglijke wijze even tot leven komen.’ In de literaire activiteit van Hugo Pos tekenen zich vier periodes af. Tot 1950 verscheen er gelegenheidswerk. Van 1950 tot het midden van de jaren zestig was hij voornamelijk actief op theatergebied. Van 1969 tot 1985 werkte Pos als stimulerende kracht van de Surinaamse letteren. Met de verschijning van zijn eerste verhalenbundel, Het doosje van Toeti, in 1985 legde hij zich toe op het schrijven van kort proza en kwatrijnen. Het werk uit de eerste periode behoort over de hele lijn tot het vederlichtgewicht. Pos schreef in de jaren 1934-1940 verzen in het Leidse weekblad Virtus Concordia Fides, waarvan hij ook redacteur was, en de Almanak van het Leidse Studentencorps. Dertien van deze karakteristiek studentikoze gedichten vol branie en grappen, vrouwen en drank verschenen in de bloemlezing Leidsche lier (1946) en zeven daarvan weer, aangevuld met andere gedichten, in een bibliofiel bundeltje van hemzelf: Ik klim overal in (1986). Light verse zou hij ook later met graagte blijven beoefenen. Toen Pos in 1950 in Suriname neerstreek, werd hij algauw betrokken bij Thalia, het uit 1838 daterende toneelgenootschap, een elitair, wit gezelschap dat onder zijn voorzitterschap meer kleur op de wangen kreeg. Hij schreef de stukken Meester Julius en Viva la vida en regisseerde in 1956 het programma Watra Mama met zijn eigen poëtische tekst Ojeje-Ajoemba - die hem een denderende ruzie en voorgoed verstoorde relatie met Albert Helman opleverde. Vanaf het einde van de jaren zestig legde Hugo Pos zich vooral toe op het schrijven over Surinaamse literatuur. Behalve zijn recensies in Het Parool schreef hij verschillende korte historische overzichten. Hij stelde in 1973 het Suriname-nummer van Tirade samen, maar van een verdere samenwerking met uitgever Geert van Oorschot kwam het niet; de heren, beiden notoire cententellers, raakten gebrouilleerd over de financiële vergoeding. In hetzelfde jaar stelde Pos samen met Jules de Palm, de minibloemlezing Kennismaking met de Antilliaanse en de Surinaamse poëzie sa- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||
men, die in een oplage van 100.000 in het Nederlandse onderwijs werd verspreid. Het jaar daarop leidde hij De jonge Surinaamse literatuur in, een speciaal nummer van Sticusa Journaal. In 1979 schreef hij de teksten voor het Schrijvers prentenboek van Suriname. Zijn verspreid verschenen opstellen over Surinaamse schrijvers en over zijn vriend Cola Debrot werden gebundeld in de tweede afdeling van zijn bundel Reizen en stilstaan (1988). Op tweeënzeventigjarige leeftijd maakte Pos zijn prozadebuut met Het doosje van Toeti. Het titelverhaal was eerder door Maatstaf en Tirade geweigerd, maar werd in 1985 wel door De Gids opgenomen, en zou een van zijn succesvolste verhalen worden. Het point of view in de zeven verhalen van de bundel ligt bij een jongen van tien tot veertien jaar, Hugo Pos geheten. De verhalen geven een beeld van de stad Paramaribo rond de jaren twintig zoals de jongen die toen waarnam (of zoals de schrijver denkt dat de jongen die toen waarnam). Documentaire pretentie hebben de verhalen niet, het gaat om fictioneel proza. De verbeeldingskracht van de jongen maakt de werkelijkheid fantastischer, soms mythischer dan zij voor de gewone beschouwer is. Misschien het mooiste verhaal is ‘De wet van Aptailo’, waarin de jongen meent een dwaze vrouw die op straat een beroerte krijgt, van de dood te redden door haar eigen obscene woorden bezwerend uit te spreken, zonder dat hij zelf de betekenis ervan kent. De omstanders spreken er schande van. Het bereik van de verhalen uit De ziekte van Anna Printemps (1987) was ruimer naar tijd en plaats: van 1920 tot 1960 en van Paramaribo tot Sydney. Zijn derde bundel Het mausoleum van de innerlijke vrede (1989) kende een zelfde ruim bereik, zij het dat in de thematiek van de verhalen de dood nu een vast element was geworden. De eerste drie bundels zijn in de literaire kritiek wel eens een drieluik genoemd, maar thematisch en compositorisch zijn daarvoor niet veel termen aanwezig. De bundels Van het een (1992), Voorbij Confucius (1996) en De ongewisse tijd (1999) bouwden bovendien Pos' vroegere thematiek consequent uit, zodat de ‘trilogie’ zeker geen afzonderlijke plaats in zijn oeuvre is gaan innemen. Wel werden intrige en vertelperspectief vaak complexer en het aandeel van elementen ontleend aan het leven van de schrijver kleiner. Dat leverde overigens tegen het einde van zijn leven niet direct betere verhalen op. Hugo Pos schreef met een inlevend vermogen dat de dingen in een mild daglicht stelde. Niet langer was het wetboek van strafrecht de maatstaf der dingen voor de oud-rechter, maar het innerlijk rechtvaardigheidsgevoel dat zich niet altijd in wetten en decreten laat vangen. De drie geo- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||
grafische coördinaten die dat leven bepaald hebben zijn Suriname, Nederland en het Verre Oosten. Bijna altijd draait het bij Pos om de afstand in tijd tussen twee gebeurtenissen. Een sterfgeval roept bijvoorbeeld beelden op van een voorval lang geleden. Maar er is dan geen sprake van terugkijken - wat memoires opgeleverd zou hebben - maar van een combineren van toen en nu: ‘Je kunt tien, veertig jaar na iemands dood geen foto van de dode meer maken, je zult je moeten behelpen met de foto's die bij het leven zijn gemaakt. Dat schept een afstand, een afstand die elk jaar groter wordt, zou je zo denken. Toch is dat niet zo: door ouder te worden groei je juist naar de doden toe, je zult ze eens, straks inhalen. Het groeiproces gaat in omgekeerde richting.’ Net als in Griekse tragedies draaien de verhalen vaak om drie figuren: protagonist, antagonist en tritagonist. Degene die de tegengestelde belangen van de andere twee weegt, is vaak de ik-figuur. Deze is ook meestal degene die de loop van de vertelde geschiedenis heeft beïnvloed. In het tijdsverloop vertoont zich daarom vaak een tijdssprong, die het mogelijk maakt een vergelijking te treffen en de balans op te maken. Zo zorgt in het verhaal ‘Een en een’ een ik-figuur op dienstreis door het Marowijnedistrict voor de ontbrekende papieren van een al veertig jaar gelukkig levend stel, maar als hij na jaren terugkeert, blijken die papieren het geluk volledig te hebben verstoord. De afstand in tijd geeft ruimte tot bezinning op de vraag waar verantwoordelijkheid overgaat in aansprakelijkheid, waar de grens tussen schaamte en schuld ligt. Zo bezon Pos zich ook in Oost en West en Nederland en in het hoofdstuk ‘Demonen’ uit In triplo op zijn eigen rol in de veroordeling van Indonesiërs tijdens de oorlog, een rol die door het uitroepen van de republiek in 1949 in een ander daglicht kwam te staan. Het functioneren van het geheugen wordt vaak bevraagd. Een goed voorbeeld daarvan geeft het verhaal ‘Het geheugentheater’, waar eerst aan het einde blijkt dat het slachtoffer van een vernederend ontgroeningsfeest onder studenten, de verteller zélf geweest moet zijn. Waar geheugen en fictie elkaar kunnen aanvullen, demonstreert Het averechts handelen (1997), over de gedroste oud-premier de Geer: journalist Jan Kuijk doet in dit boek het historische verhaal, terwijl Pos zijn verbeelding in werking zet en de witte plekken in de historie opvult. De coïncidentie van feiten waarvan men zich pas na een groot aantal jaren bewust wordt, is de pit die uit de schillen van Pos' verhalen tevoorschijn komt. Of het dan gaat om een constructie of een reconstructie is | ||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||
niet te zeggen. ‘Mister X’ begint als een essay over de dichter Bernardo Ashetu, maar gaat na vijf pagina's over in een relaas dat evengoed historisch exact kan zijn, als puur een weergave van de verbeelding die een gedicht van Ashetu bij Pos op gang brengt. Frequent ook geven de verhalen reconstructies van een geschiedenis die in aanvang nauwelijks gekend is. De verschillende versies van de mogelijke geschiedenis passeren de revue, waarbij de verbeelding van de verteller (veelal de ik-verteller) de lege plekken invult. Maar, constructie of reconstructie, in alle gevallen lijkt het Pos te doen om het sluitend krijgen van de puzzel van het leven, want de handelingen van de verhaalfiguren worden vaak beheerst door misverstanden en vooroordelen. In deze fascinatie geeft zich ongetwijfeld veel bloot van de preoccupatie van de gepensioneerde rechter Pos. Helder laat ‘In retrospectief’ dat zien, een vertelling die door Pos' zoon Diego bewerkt werd tot een filmscript waarvan Erik Fransman een veelbekroonde film maakte met een imposante cast: Max Croiset, Wim van der Grijn, Helen Kamperveen, Wil van Kralingen, Annet Nieuwenhuijzen, Huub Stapel en Gerald Stadwijk. Het is het verhaal van een rechtszaak die nooit werd afgerond, omdat de verdachte om onverklaarbare redenen zelfmoord pleegde. De rechter die aan het woord is, spreekt woorden die even veelzeggend zijn voor hemzelf, als voor de schrijver Hugo Pos: ‘Vandaar dat ik de monologue intérieur heb gecultiveerd, ze biedt mij een genadige uitkomst, ik maak er als een herkauwend dier dankbaar gebruik van. Niemand zal me daarbij van gemakzucht kunnen beschuldigen. Ik houd me bij voorkeur bezig met die gevallen, waaraan, om het populair te zeggen, nog een slot moet worden gebreid.’ Hugo Pos hanteert een echte vertellersstijl. ‘Wie herinnert zich nog mr. Uffelie, advocaat, kantoor houdende aan de Herenstraat vlak tegenover de Beatrixschool?’, zo opent het verhaal ‘Sic transit’ uit De ziekte van Anna Printemps, en daarmee wordt de lezer opgenomen in de vertellerskring. De schrijver put uit verschillende registers, inclusief het Surinaams-Nederlands, zij het enkel op lexicaal niveau. In erotische scènes is Pos opmerkelijk openhartig en zijn taalgebruik verhult niets. Hij brengt nuchtere observaties van het alledaagse leven op een hoger plan door de keuze van een bepaald epitheton of een bepaalde metafoor, maar past ook het omgekeerde procédé toe: in een plechtstatige stijl - niet zelden ontleend aan het juridisch jargon - gebruikt hij opeens een volks of plat woord. De distantie in het werk van Pos, ook geregeld in de vorm van ironie, is nooit bijtend. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||
Hugo Pos is kritisch tegenover bepaalde verschijnselen in zijn land van herkomst, en dan met name tegenover het militarisme van na 1980, maar anders dan Bea Vianen, Leo Ferrier, René de Rooy, Albert Helman of V.S. Naipaul is zijn toon nooit bitter. In het op lichte wijze aan de orde stellen van zwaarwichtige problemen bekende Pos zich een zielsverwant van de Braziliaan Machado de Assis en dan met name van diens Postume herinneringen van Brás Cubas, al zei Pos erbij dat zijn werk niet de diepgang van Machado heeft. De verhalen van Hugo Pos kenmerken zich door een combinatie van zuiver ingevulde couleur locale met een detective-achtige spanningsopbouw die een grote helderheid niet in de weg staat. Die helderheid gaat niet verloren wanneer Pos een psychologisch complexe thematiek aansnijdt, of wanneer de verteller zijwegen inslaat. Dat is bijvoorbeeld het geval in zijn ‘Albina la coquette’, dat de tragiek verhaalt van een relatie tussen een eenzame districtscommissaris en een zwakzinnige Indiaanse - die hem later bruusk van zich afstoot wanneer haar man na een jarenlang verblijf in het bagno terugkeert. Slechts in een beperkt aantal verhalen snijdt de complexiteit van de plot de natuurlijke adem van de tekst af, als in de eerste twee verhalen van De ongewisse tijd. De compositie van Pos' verhalen is vaak schijnbaar nonchalant. De eerste zin van het openingsverhaal ‘Het huis aan de Gravenstraat’ uit de bundel Van het een luidt: ‘Van het een komt het ander, van het ander het een.’ Hiermee geeft Hugo Pos aan welke serieschakeling soms in werking kan treden. In wezen is dit zogenaamd associatief aaneenrijgen een techniek die bijdraagt aan de spanning. Pos maakt ook gebruik van de techniek van orale vertellers om met groot gemak anekdotes in te lassen en omwegen te maken om een smakelijk detail uit te diepen. Wanneer de subtiliteit van de schakels die de schrijver tussen verschillende gebeurtenissen of verhaalsegmenten aanbrengt, te wensen overlaat, blijkt de plot weinig solide. | ||||||||||||||||||||||
4.Hugo Pos publiceerde in 1977 een bundeltje: 12 kwatrijnen. Het was zijn eigenlijke debuut in boekvorm. In 1984 volgde Het tweede dozijn kwatrijnen. Beide bundeltjes waren geïllustreerd door Erwin de Vries - de ontwerper van het binnenkort te onthullen slavernijmonument - en beide werden opgenomen in zijn latere bundel Een uitroep zonder uitroepteken. Afgezien van enkele ballades en de bibliofiel verschenen bundel Ik klim overal in (1986), die ook andersoortig werk van vóór de oorlog bevat, heeft Hugo | ||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||
Pos zich geheel en al toegelegd op de geserreerde vorm van het kwatrijn. Zo verschenen bij In de Knipscheer Voordat ik afreis (1993), Tot in de nde nde graad (1998) en Het talmen van de tijd (2000). De titels geven al aan dat iemand aan het woord is die aan het einde van zijn leven de balans opmaakt, of die zelfs in de wachtkamer van de dood leeft. De van de verhalen bekende sceptisch-relativerende kijk op het leven, spreekt ook uit deze ‘nestoriaanse kwatrijnen’, zoals Pos ze zelf noemde: Soms denk ik, mooi zo, alles is geweest,
nou niet meer janken en de pret verstoren,
hoe of je het ook bekijkt, van achteren en van voren,
geen christenmens kwam ooit terug van weggeweest.
De motieven van de verhalen komen in samengebalde vorm terug in de poëzie. Dat levert soms korte scènes op, een anekdote of aforisme, maar zijn beste kwatrijnen stijgen daar bovenuit en zijn filosofische mijmeringen als die van Omar Khayyam of van oude Chinese gedichten, zoals het navolgende, geschreven bij de dood van zijn dochter Tamara: Als zon noch maan verduistert, wat dan nog
de wijzers niet vertragen, wat dan nog
jouw spoor dat ik blijf volgen dat is toch
door regens uitgewist, maar wat dan nog.
Bijzonder is voorts dat Pos in een aantal kwatrijnen de dialoog aanging met andere kwatrijnenschrijvers als Omar Khayyam en Jacob Israël de Haan, maar ook met Surinaamse dichters als Bhai en Hans Faverey. | ||||||||||||||||||||||
5.Pos kreeg in 1997 de Cosmic Award, met name voor zijn moed om na de decembermoorden het toneelstuk De tranen van Den Uyl te schrijven. Met die moed viel het overigens nogal mee, want Pos had al in geen jaren meer een stap in Suriname gezet en bovendien was in 1988 de ergste militaristische kou al uit de lucht. Het stuk werd als reading in Amsterdam opgevoerd bij de zesde herdenking van de decembermoorden door onder meer Joop van Tijn, Wilfred Lionarons, Gerda Havertong en John Leerdam. Pos heeft het stuk zelf een ‘semi-documentaire’ genoemd en dat is precies wat het is. In zes korte akten schetst Pos de ontwikkelingen van 1975 tot | ||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||
1983 met journalist en dichter Jozef Slagveer als centrale figuur. De Werdegang van deze bevlogen nationalist wordt slechts schematisch aangegeven, vanaf het moment dat Suriname vóór de onafhankelijkheid staat, tot aan de door hem op handen gedragen ‘revolutie’ van 1980, de bezinning na de Rambocuscoup die Slagveer uitspreekt tegenover de dichter Michael Slory, Slagveers ‘bekentenis’ op de Surinaamse televisie vlak vóórdat hij samen met veertien anderen in de nacht van 8 op 9 december vermoord werd, en tenslotte de emotionele toespraak van Joop den Uyl bij de dodenherdenking in de Amsterdamse Mozes en Aäronkerk. Pos gaf de protagonisten woord maar zonder iets aan de historische gebeurtenissen toe te voegen. Hij gebruikte voor het tweede bedrijf de authentieke weergave van de rechtszitting tegen Surendre Rambocus en bracht de pleidooien van de advocaten terug tot één pleidooi van advocaat Eddy Hoost. In de figuur van Slagveer is het proces geschilderd van torenhoge verwachtingen die ruw verstoorde illusies werden. Doordat Pos de bekendste nationalistische gedichten van Suriname inlaste, is de ontwikkelingsgang tevens het verhaal geworden van een dichtersgeneratie die zo succesrijk leek, maar uiteindelijk haar woorden volledig zag worden uitgehold. Slagveer wijst in het eerste bedrijf op Voltaires Candide, waarin de wreedheid van de Surinaamse slavernij werd uitgetekend door een slaaf met één been en één arm. Hij heeft dan al gesproken over de rol van de schrijvers in de Surinaamse maatschappij: ‘Ja, de dichters. De bevrijding van binnenuit, dat was het pijnlijke groeiproces waar we doorheen moesten, onze eigen kra ontdekken, laat ik dat maar heel christelijk voor u met zoiets als de ziel vertalen. Toen dat stadium eenmaal was bereikt, het gevoel van eenheid, van alles te kunnen, toen was de onafhankelijkheid geen punt meer.’ Het is langs deze weg dat hij tot zijn idee is gekomen: ‘niet onze politici maar onze dichters hebben ons de onafhankelijkheid gebracht.’ Dat is een bewering die Hugo Pos eerder zelf gedaan had. | ||||||||||||||||||||||
6.Tenslotte nog enkele gedachten over de mens achter het oeuvre, de mens en zijn horloge. Ik heb Hugo niet zo lang gekend, niet eens twintig jaar, langer dan een gemiddeld huwelijk, maar het is weinig op een leven van bijna zevenentachtig jaar. Het ligt voor de hand dat iemand die zo oud wordt en nog van alles wil doen, op het einde haast krijgt. Maar bij Hugo zat het dieper, want toen ik hem voor het eerst ontmoette, had hij niet minder haast dan in zijn laatste weken. Als hij nadacht, gooide hij zijn | ||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||
hoofd achterover, zijn oogleden zakten langzaam omlaag zoals bij een van de majestueuze reuzenschildpadden van Galibi die hij heeft beschreven. Maar achter die oogleden was het een en al bruisende vitaliteit. De tijd, die voor de meeste hoogbejaarden steeds relatiever wordt, werd voor Hugo steeds absoluter. Ik wil daarop wat licht laten schijnen aan de hand van enkele voorvallen die op het eerste gezicht niets met elkaar te maken hebben. In 1996 nam hij in Namen deel aan een driedaags colloquium; hij zou er spreken over zijn geliefde Lafcadio Hearn. Tom van Deel was bezig een fraai verhaal over Leo Vroman af te steken, toen op een afstand luid gebonk klonk, als van een oud-strijder die een deur probeert te forceren. ‘Maken jullie die deur onmiddellijk open! Ik ben het, Hugo Pos!’ Het was niemand minder dan de zojuist gemijterde paus van de Surinaamse literatuur die de verkeerde ingang had genomen en nu met het handvat van zijn paraplu een deur bewerkte die al sinds mensenheugenis gesloten was. Voorval 2. Toen we begin augustus 1997 op een terras zaten in Saint-Pierre, het in 1902 door de vulkaan Mont Pelée op Martinique compleet weggevaagde dorp waar eens Lafcadio Hearn woonde, blokkeerde een stomdronken man de straat. Het irriteerde Hugo mateloos. De dronkaard had vervolgens ook nog het lef om geld te komen bedelen in ons restaurant. Ik heb hem nog nooit zo boos gezien, ‘Laat die man weggaan’, siste hij. We hebben de drinkebroer ferm de deur uit geleid. Hadden we dat niet gedaan, ik zweer bij het onthoofde hoofd van Joséphine de Beauharnais dat Hugo de man met zijn wandelstok te lijf was gegaan. Voorval 3 is de persoonlijkste anekdote en speelt zich het langst geleden af, op een miezerige middag in Amsterdam. Het ging in die tijd nogal beroerd met me. Ik zou bij Hugo iets ophalen en stond als een verregende hond aan zijn deur. Hij kwam naar beneden, we wisselden een handvol zinnen en hij vroeg hoe het met me ging. Hij moet scherp gekeken hebben, en trok me naar binnen, hij beschermde me zoals een reuzenschildpad haar poten over haar eieren houdt en die wegstopt in het warme zand. Wat hebben het driftige geklop in Namen, de ergernis over de drinkebroer aan de voet van de Mont Pelée en deze anekdote met elkaar gemeen? Als ik me niet vergis, dan zijn de laatste zeventien jaren van het leven van Hugo Pos zijn beste geweest. In 1983 had hij de rechterstoga, dat schild van onaantastbaarheid, aan de kapstok gehangen en verruild voor een ander, onzichtbaar maar zeker zo krachtig schild: de schrijverskiel. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||
Rechter en schrijver bekommeren zich beiden om de vraag: wat is er ooit gebeurd en hoe wordt dat weergegeven? Wat is de waarheid nog nadat een zekere mate van tijd verstreken is? De afstand tussen twee tijdsmomenten deed er voor Hugo zoveel toe, omdat daarin het instrument lag om de werkelijkheid te manipuleren. Als oud-rechter wist hij als geen ander de betekenis daarvan, en als schrijver buitte hij de mogelijkheden van de tijdsafstand optimaal uit. Maar toen hem in 1996 dan eindelijk de eretitel van nestor van de Surinaamse letteren toekwam, heeft hij zijn vorstelijke privileges optimaal benut, groot en charmant manipulator die hij was van interviewers, redacteuren en uitgevers. En van doktoren natuurlijk. De voorvallen die ik schetste, dreigden aan zijn koninkrijk afbreuk te doen. In Namen stevende hij af op een groep waarin hij als goed verteller kon schitteren. Onderweg was er iets opgedoken dat afbreuk deed aan een wereld die hij normaal gesproken naar zijn hand kon zetten. Dat obstakel moest weg. In Martinique was er een man die zich buiten de rechtsorde plaatste en zo Hugo terugtrok in zijn oude rol van procureur, een lang vervlogen tijd toen hij nog niet de absolute monarch was die nu in zijn vijfentachtigsteste levensjaar heerste over zijn literaire domein, een tijd ook waarin hij fouten had gemaakt die hem voor de rest van zijn leven zijn nachtelijke ‘demonen’ hadden bezorgd. Het zal niet verrassen: in het verhaal dat Hugo over Martinique schreef, ‘La belle créole’, zweeg hij over het incident in alle talen. En die derde anekdote dan, zult u zeggen, dat sentimentele verhaal van jou? Was ik een van de miserabelen die hij in zijn lange juridische loopbaan voorbij had zien komen en die met een schouderklop weer op weg geholpen moesten worden? Nee, ik denk het niet. Er was uiteindelijk voor hem een waarde waarvoor zelfs de letteren mochten wijken: de warmte van echte vriendschap. En echte vrienden, ja die kon men te allen tijde uit hun bed bellen.
michiel van kempen | ||||||||||||||||||||||
Voornaamste geschriften
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||
|
|