Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2000-2001
(2002)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |||||
Fokke Veenstra
| |||||
[pagina 116]
| |||||
liefde die hem nooit meer heeft verlaten. Later vertelde hij wel dat het lezen van classics als Jacob Burckhardts Die Kunst der Renaissance in Italien en Karl Brandi's Die Renaissance in Florenz und Rom hem zo had gefascineerd dat hij voorgoed was gewonnen voor deze cultuurperiode. In 1934 haalde hij de akte mo Geschiedenis, een zogenaamde B-akte. Helaas had hij in maatschappelijk opzicht het tij tegen: het waren de beruchte jaren dertig en in Nederland woedde een zware economische crisis, het was volop malaise en betrekkingen bij het middelbaar onderwijs waren niet te krijgen. Veenstra liet zich daardoor niet afschrikken en besloot, in overleg met professor Theissen, de studie voor het Staatsexamen A te beginnen met de bedoeling uiteindelijk een academische studie te volgen. Zijn docent Oude Talen werd de classicus dr. B.L. Hijmans, leraar aan het Stedelijk Gymnasium te Leeuwarden en directeur van de Buma Bibliotheek in die stad. Deze studie opende opnieuw een wereld voor hem, want dr. Hijmans wist Veenstra's belangstelling voor de klassieke filosofie blijvend te wekken. Ook deze interesse werd een passie die hij tot het einde van zijn leven trouw zou blijven; in zijn laatste jaren las hij nog slechts Plato, omdat de figuur van Socrates hem, zoals hij zelf zei, bleef intrigeren. Dankzij de stimulerende inzet van dr. Hijmans verwierf Veenstra een diep inzicht in de betekenis van de antieke cultuur voor de westerse beschaving. Na het behalen van het Staatsexamen volgde de studie Nederlands aan de Rijksuniversiteit te Groningen. En daarmee werd Veenstra een deeltijdstudent avant la lettre. In Groningen was zijn belangrijkste docent de hoogleraar Nederlandse Taal- en Letterkunde dr. G.S. Overdiep, een vooraanstaand grammaticus, maar ook een geleerde met een diepgaande interesse in de renaissance-literatuur. Andere leermeesters daar waren de Oudgermanist prof. dr. J.M.N. Kapteyn en de historicus prof. dr. P.J. van Winter. Vanaf zijn aantreden aan de Groninger universiteit ging het snel: in 1938 volgde het kandidaatsexamen, in 1941 het doctoraalexamen. Twee jaar voor dat doctoraal, in 1939, had hij Friesland verlaten en was hij leraar geworden aan een ulo-school in Den Haag. Het had er alle schijn van dat hij onder een ongelukkig gesternte naar Den Haag was vertrokken, want nauwelijks was hij daar aangesteld of in september 1939 brak de Tweede Wereldoorlog uit en werd Veenstra in de rang van onderofficier van het Nederlandse leger gemobiliseerd. Bijna twee maanden voor de mobilisatie, op 13 juli 1939, was hij in het huwelijk getreden met Greet Oostenbrug. Het jonge echtpaar zou net zijn eerste woning in Den Haag betrekken toen de mobilisatie werd afgekondigd. | |||||
[pagina 117]
| |||||
Gelukkig werd Veenstra tijdens zijn mobilisatietijd wel de gelegenheid geboden om zijn studie voor het doctoraalexamen, zoveel de dienst het toeliet, voort te zetten, zodat hij in een hoog tempo kon doorwerken. Na de Duitse overval op 10 mei 1940, de oorlogshandelingen en de capitulatie van het Nederlandse leger werd hij al snel gedemobiliseerd en keerde hij terug naar het onderwijs in Den Haag. Het jaar 1941 was een belangrijk jaar in Veenstra's carrière in het onderwijs doordat hij de overstap maakte naar het middelbaar onderwijs en leraar Nederlands werd aan het Eerste Vrijzinnig Christelijk Lyceum te Den Haag. Aan deze gerenommeerde school zou hij tot 1958 verbonden blijven, zij het niet zonder onderbreking. Want als onderofficier van het Nederlandse leger moest hij zich medio 1943 melden bij de Duitse autoriteiten om in krijgsgevangenschap te worden afgevoerd. Veenstra gaf geen gehoor aan dit bevel, maar dook voor twee jaar onder in Friesland, eerst bij zijn zuster in Dronrijp, later bij zijn schoonmoeder in Noordbergum. Van die twee jaar onderduik heeft Veenstra in zoverre geprofiteerd dat hij de gedwongen vrije tijd gebruikt heeft om zijn proefschrift te schrijven. Bij die studie was de hulp van zijn vrouw Greet onontbeerlijk. Zij was hem naar Friesland gevolgd en haalde regelmatig op de fiets de benodigde studieboeken uit de Universiteitsbibliotheek van Groningen of de Provinciale of de Buma Bibliotheek in Leeuwarden. Zo stelde zij haar echtgenoot in staat in het verborgene te studeren en te schrijven. Dit had tot gevolg dat hij al vrij kort na de bevrijding, op 22 februari 1946, aan de Rijksuniversiteit te Groningen kon promoveren op het proefschrift Bijdrage tot de kennis van de invloeden op Hooft. Zijn promotor was prof. dr. J. Brouwer. In zijn proefschrift onderzocht Veenstra - vanuit een grote belezenheid in wat hij toen zag als bronnen van Hooft en vanuit zijn kennis van diens teksten - de invloeden van onder andere de klassieke auteurs Lucianus en Lucanus en van de zestiende-eeuwse schrijvers Michel de Montaigne en Justus Lipsius op het werk van Hooft.Ga naar eind1 Na de bevrijding keerde Veenstra, in juni 1945, terug naar Den Haag en nam zijn taak als leraar aan het vcl weer op. Achteraf bezien beschouwde Veenstra de jaren van het leraarschap aan het vcl als een uiterst belangrijke fase in het leven van zijn vrouw en hemzelf. Afgezien van de hoge kwaliteit van het onderwijs, waren het vooral ook de bijzondere kwaliteiten van deze school zoals de tolerantie, de nadruk op het individu met zijn rechten en plichten, de verantwoordelijkheid van de docenten voor elkaar en voor de leerlingen, die hen zeer aanspraken en overeenkwamen | |||||
[pagina 118]
| |||||
met hun eigen opvattingen. Ook de omgang met vele collega's waaruit diepe vriendschappen voortkwamen, ervoeren zij als een verrijking van hun bestaan. In Veenstra's visie is de tijd van het leraarschap aan het vcl de periode geweest waarin hun beider persoonlijkheden definitief zijn gevormd. Daarnaast zijn de jaren aan het vcl jaren geweest van intensieve studie. Het zal vooral in deze periode zijn geweest dat Veenstra zijn grote belezenheid in de binnen- en buitenlandse renaissance-literatuur heeft verworven. Bovendien heeft hij zich toen ook de buitenlandse vakliteratuur eigen gemaakt en daarmee het referentiekader voor zijn eigen wetenschappelijk onderzoek aanzienlijk kunnen uitbreiden. Een eerste resultaat van deze intensieve studie is de teksteditie geweest, in 1954, van Hoofts Baeto in de reeks Zwolse drukken en herdrukken.Ga naar eind2 Uit zijn uitvoerige inleiding van deze editie blijkt hoezeer hij nieuw verworven kennis weet toe te passen bij zijn analyse en interpretatie van het stuk.Ga naar eind3 Deze Baeto-editie werd twee jaar later gevolgd door een tekstuitgave van hetzelfde stuk in de reeks Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, nu met een veel kortere inleiding, die duidelijk was bestemd voor een ander publiek.Ga naar eind4 In de eerste helft van de jaren vijftig heeft hij daarnaast, samen met zijn vcl-collega Paul van der MeulenGa naar eind5, een veelvuldig herdrukte, driedelige reeks leerboeken voor het middelbaar onderwijs uitgegeven, Literatuurgeschiedenis in teksten en opdrachten.Ga naar eind6 De echte overstap naar de wetenschap kwam in 1958, toen de Amsterdamse hoogleraar W. Gs Hellinga hem naar het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam haalde. Een aardige wetenschappelijke binnenkomer was de publicatie, in datzelfde jaar, van een lezing over Hooft die Veenstra in het cursusjaar 1956-1957 had gehouden op de Haagse School voor Taal- en Letterkunde.Ga naar eind7 In deze lezing toonde hij aan dat zowel in Hoofts Granida als in diens lyriek neoplatonische ideeën tot uitdrukking worden gebracht. Daarmee wierp hij voor veel vakgenoten een verrassend nieuw licht op het werk van de Muider drost en haalde dit uit de nauwe, nationale context waarin het tot dat moment was bestudeerd.Ga naar eind8 Het was een artikel dat later hele jaargangen studenten Nederlands in Amsterdam hebben moeten bestuderen. Veenstra kreeg een gedeeltelijke aanstelling in Hellinga's staf als wetenschappelijk hoofdmedewerker, een functie die hij enkele jaren combineerde met tien uur leraarschap aan het Vossius Gymnasium in Amsterdam. De Amsterdamse banen brachten ook een verhuizing met zich mee naar | |||||
[pagina 119]
| |||||
die stad: de Veenstra's kochten een bungalow in Buitenveldert, het nieuwe stadsdeel dat net in ontwikkeling was en waar zij zich echte pioniers voelden. Aanvankelijk was Veenstra op het Instituut speciaal belast met het onderwijs aan de opleiding mo Nederlands. Toen het aantal studenten bleef toenemen, kwam hij in 1962 volledig in dienst van het Instituut voor Neerlandistiek. De groei van de studentenpopulatie was zo sterk dat het onderwijs hem volledig opeiste, waardoor het onderzoek ernstig in het gedrang kwam en er geen enkele ruimte meer overbleef om te publiceren. Hoewel de eerste helft van de jaren zestig aan het Instituut voor Neerlandistiek niet tot de gemakkelijkste jaren van zijn leven behoorde, zag hij na verloop van tijd wel kans om meer onderzoeksruimte voor zichzelf te creeren, wat in 1968 leidde tot de publicatie van Ethiek en moraal bij P.C. Hooft, een boek waarmee hij zich in één klap deed kennen als een erudiet en gezaghebbend renaissancist en Hooft-specialist.Ga naar eind9 Toen een jaar later de democratiseringsgolf over de Universiteit van Amsterdam spoelde, waarbij staf en studenten van het Instituut voor Neerlandistiek een prominente rol speelden, hield Veenstra zich relatief afzijdig, al was hij het in veel opzichten eens met de inzichten en eisen van hen die de barricaden op gingen. Zijn gevoel voor vrijheid en tolerantie, zijn idealen ten aanzien van academisch onderwijs en onderzoek en zijn opvatting dat er aan de verstarde situatie en de hiërarchische verhoudingen op de universiteiten veel moest veranderen, maakten dat hij vanaf het begin van de democratisering welwillend stond tegenover allerlei veranderingen. Zonder reserves heeft hij zich daarom aanvankelijk ingezet voor de vrijere verhoudingen en de grotere verantwoordelijkheid van de studenten voor hun studie.Ga naar eind10 Midden in die rumoerige periode viel zijn benoeming tot lector in de Nederlandse letterkunde van de renaissance aan de Universiteit van Amsterdam, een benoeming die hij ervoer als een erkenning van zijn wetenschappelijke verdiensten, maar vooral ook als een erkenning van de belangrijke plaats die de letterkunde van de Gouden Eeuw in de Nederlandse literatuurgeschiedenis innam. Hij aanvaardde zijn lectoraat met de openbare les Een litterair kunstrechtelijk triumviraat en heroïsche poëzie, waarin hij poëticale opvattingen van Hooft, Huygens en Barlaeus in een brede context behandelde.Ga naar eind11 Het was een inspirerende rede die allerlei mogelijkheden bood voor onderzoek en opnieuw duidelijk maakte hoe belangrijk het voor de interpretatie van renaissancepoëzie was om inzicht te hebben in het contemporaine wereldbeeld. | |||||
[pagina 120]
| |||||
Veenstra zou het lectoraat, dat in het academisch jaar 1972-1973 ook nog werd onderbroken door een fellowship aan het nias (Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences) in Wassenaar, slechts vier jaar uitoefenen. Met volle teugen heeft hij genoten van het verblijf op het nias: hij voelde zich daar opgenomen in een internationaal gezelschap van academici uit verschillende disciplines die wetenschap en maatschappij tegemoet traden met een open mind, hun kennis en inzichten verdiepten door intensieve studie in een daartoe geëigende omgeving, en die hun visies door middel van voordrachten en discussies confronteerden met de opvattingen van de aanwezige collega's. Zijn verblijf op het nias had nog een ander gevolg: Veenstra was zich de aantrekkelijkheid bewust geworden van Wassenaar als woonplaats. Dit leidde ertoe dat de Veenstra's in 1973, al voor zijn pensionering, naar Wassenaar verhuisden, waar zij een bungalow aan de voet van de duinen betrokken. In 1974 ging hij toch nog voortijdig - hoogleraren en lectoren werden nog geacht tot hun zeventigste te werken - met pensioen, waarschijnlijk omdat hij teleurgesteld was geraakt in de ontwikkelingen aan het Instituut voor Neerlandistiek die hem te excessief werden, maar ook omdat hij zich nog een aantal jaren in de rust van zijn studeerkamer aan de wetenschap wilde wijden. Op dat gebied lagen immers nog belangrijke taken op hem te wachten waar hij voor een deel al bij was betrokken. Veenstra was als lid van het werkcomité namelijk vanaf het begin deelgenoot geweest van Garmt Stuivelings grote project van de uitgave van De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero, dat in het midden van de jaren zestig van start was gegaan.Ga naar eind12 In dat kader had hij in 1973 al een onconventionele en eigenzinnige editie van Bredero's Griane gepubliceerd met een zowel geprezen als bekritiseerde, uitvoerige inleiding. Daarnaast maakte hij deel uit van de ‘commissie-van-vijf’ die de taak had Bredero's Groot Lied-boeck uit te geven met een veelzijdig commentaar.Ga naar eind13 Het eerste deel van het Groot Lied-boeck met de teksten en de woordverklaringen kwam al in 1975 uit, het tweede deel met het commentaar verscheen eerst in 1983. De uitgave van dit tweede deel eiste van de commissie veel inzet, studie, discussie, overleg en vooral tijd. Als emeritus heeft hij zijn otium ten volle kunnen benutten, omdat hem, na het werk aan de Bredero-editie, een nog veel omvangrijker taak wachtte. Al voor zijn emeritaat had hij van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de eervolle opdracht gekregen om een wetenschappelijke editie te maken van H.L. Spiegels Hert-spiegel (1614), een van de ontoegankelijkste en weerbarstigste moraalfilosofische teksten uit de Neder- | |||||
[pagina 121]
| |||||
landse letterkunde van de renaissance. Hij heeft zich met volle inzet op die taak gestort en daar het herfsttij van zijn leven mee gevuld. Toen de editie, waar door velen reikhalzend naar werd uitgezien, in 1992 eindelijk verscheen, was Veenstra al in zijn vijfentachtigste levensjaar. Zijn magnum opus was met recht het werk van zijn ouderdom. Tussen alle wetenschappelijke bedrijvigheid door onderhield hij na zijn emeritaat vanuit Wassenaar zijn contacten met vakgenoten, oud-collega's, oud-studenten en vrienden. Zijn huis was een gastvrij trefpunt waar hij en zijn vrouw Greet velen ontvingen. Maar ook op andere manieren was hij nog actief binnen het vak. Tot op zeer hoge leeftijd kon men hem, meestal vergezeld van zijn echtgenote, aantreffen op congressen en symposia, bij oraties of promoties van oud-collega's en oud-studenten, bij festiviteiten van het Instituut voor Neerlandistiek, of bij andere bijeenkomsten. Een hoogtepunt in zijn post-academisch bestaan was de aanbieding, op 10 december 1986, tijdens een feestelijke bijeenkomst in de Agnietenkapel in Amsterdam, van een Liber amicorum onder de titel Eer is het Lof des Deuchts. Enkele vakgenoten hadden hiertoe het initiatief genomen ter gelegenheid van het feit dat hij eind december van dat jaar tachtig zou worden.Ga naar eind14 De initiatiefnemers had voor ogen gestaan een feestbundel te presenteren die in hoge mate representatief zou zijn voor het academisch wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de Nederlandse letterkunde van, ruim genomen, de zestiende tot eind achttiende eeuw. Zij zijn in die opzet ten volle geslaagd, want vrijwel iedereen in ons taalgebied die zich op dat moment bezighield met de Nederlandse literatuur tussen 1550 en 1770, onder wie ook enkele van Veenstra's oud-studenten, heeft bijgedragen aan de bundel. Daarnaast treffen we nog een paar bijdragen aan van historici en kunsthistorici die zich met hetzelfde tijdvak bezighielden, zodat een zekere interdisciplinariteit was gewaarborgd. De bundel opende met een lucide beschouwing van de hand van Mieke Smits-Veldt over Veenstra's wetenschappelijk werk onder de titel ‘Een fraaie geest in 't Kabinet der Muzen’.Ga naar eind15 Veenstra was zeer verguld met dit vriendenboek, dat hij ervoer als een vorm van erkenning en waardering door de vakgenoten. De manier waarop hij de bundel in ontvangst nam was kenmerkend voor hem: zijn dankwoord werd zoiets als een college over zijn perceptie van het begrip renaissance en nam bijna een uur in beslag. Zo heeft hij tot op hoge leeftijd een levendige belangstelling gehouden voor alles wat met de ontwikkeling van het vak had te maken. Zijn laatste publieke optreden was in maart 1996 in het P.C. Hooft-huis in Amster- | |||||
[pagina 122]
| |||||
dam toen hij, met een voor Veenstra's doen korte speech, het eerste exemplaar van de bundel Visie in veelvoud aanbood aan prof. E.K. Grootes.Ga naar eind16 Zijn laatste artikel was een bijdrage aan de feestbundel ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Mieke Smits-Veldt, Kort Tijt-verdrijff, in 1996, het jaar waarin hij negentig werd.Ga naar eind17 In dat artikel keert hij nog eenmaal terug naar Hoofts Baeto, het treurspel dat hij door en door kende en dat hij verschillende keren had uitgegeven. En hoewel het, vooral in de stijl de sporen vertoont van iemand van hoge leeftijd, is het tegelijkertijd glashelder en met argumenten onderbouwd en geeft het blijk van zijn diepe vertrouwdheid met Hoofts briefwisseling en werk. Met deze bijdrage was de cirkel rond, hij was zijn wetenschappelijke publicaties met Hooft begonnen en is ook met deze auteur geëindigd. In 1992 zijn de Veenstra's naar Friesland teruggekeerd. De comfortabele bungalow in Wassenaar werd verruild voor een gerieflijk appartement in Leeuwarden. In die stad heeft hij, dichter bij zijn Friese familie, zijn laatste jaren doorgebracht. Maar ook daar bleef hij studeren - de Bumabibliotheek en de Provinciale Bibliotheek van Friesland waren dichtbij - en Plato herlezen. Daar kwam, volledig onverwacht, het einde. Op woensdag 26 februari 1997 overleed hij na een ziekte van anderhalve dag. Op 3 maart, een prachtige voorjaarsdag, werd hij begraven op het kerkhof van het Friese Oudkerk. Tijdens de rouwdienst zat het middeleeuwse kerkje van Oudkerk vol met familieleden, vrienden en buren, maar vooral ook met oud-collega's, oud-leerlingen en oud-studenten. Velen van hen hadden de verre reis naar Friesland ondernomen om met hun aanwezigheid hun respect en waardering voor hun collega en leermeester te betonen.
Een begenadigd docent met een groot en stimulerend enthousiasme voor zijn vak. Zo zullen oud-leerlingen van het vcl en vooral oud-studenten Nederlands van de Universiteit van Amsterdam zich hem herinneren. Op het Instituut voor Neerlandistiek heeft hij een aantal jaargangen studenten opgeleid van wie velen in het onderwijs zijn terechtgekomen. Als docent in de Nederlandse letterkunde van de renaissance zette hij ramen en deuren wijd open en confronteerde hij zijn studenten met de complexe ideeënwereld van de renaissance. Hij liet zijn studenten zien dat er ‘zoiets als ideeëngeschiedenis bestond’. Hij leerde hen inzien dat het literaire verleden niet alleen een wereld vol feiten en gebeurtenissen reflecteert, maar vooral ook dat achter die literatuur een veel complexere wereld schuilgaat van politieke, morele en religieuze opvattingen. Daardoor kon | |||||
[pagina 123]
| |||||
het gebeuren dat zijn colleges het karakter kregen van levenslessen die bij studenten het gevoel konden doen ontstaan dat zij greep kregen op gebeurtenissen en verschijnselen.Ga naar eind18 Het intensiefst werkte hij met groepjes studenten die zich specialiseerden op het gebied van de renaissance. Die colleges konden uitgroeien tot ware privatissima die werden gegeven bij hem thuis in Buitenveldert of (soms) thuis bij de betreffende studenten. Juist in die selecte groepjes werd bijzonder intensief gewerkt en gediscussieerd. Dan wist hij op zijn eigen bevlogen manier onvermoede perspectieven te openen en zijn studenten te prikkelen tot uitdagende vraagstellingen. Het was waarschijnlijk ook de enige soort colleges waarin hij zijn afstandelijkheid aflegde om, als daar aanleiding toe was, vanuit het verleden van de zestiende en zeventiende eeuw een lijn te trekken naar gebeurtenissen en ontwikkelingen van de eigen tijd. Dat zijn opvattingen dan wel eens principieel konden verschillen van die van zijn studenten, was geen reden om zulke exkursen niet te maken. Deze intensieve manier van onderwijs maakt - achteraf bezien - ook duidelijk hoezeer Veenstra waarde hechtte aan het persoonlijk leermeesterschap. Dat daarbij zijn eigen ervaringen meespeelden is evident. Deze betrokken omgang met aankomende academici was voor hen een vruchtbare en doeltreffende manier om in de wetenschap te worden ingeleid. Van die toekomstige specialisten verwachtte hij dat zij zich grondig zouden verdiepen in de classics die van belang waren voor de studie van de Nederlandse renaissanceliteratuur: de door hem gehanteerde lijst liep van de bijbel en de klassieken tot Petrarca, Erasmus, Machiavelli, Montaigne, Shakespeare en vele andere auteurs. Een even indrukwekkende lijst van ‘secundaire vakliteratuur’ waaruit de student een stevige keuze moest maken, werd afgesloten met een diepgravend mondeling tentamen dat kon uitgroeien tot een volwassen vakgesprek. En juist in zo'n gesprek bleek steeds weer zijn indrukwekkende belezenheid, zowel wat oorspronkelijke literaire teksten als wat internationale vakliteratuur betrof. Studenten die zich specialiseerden en bij hem afstudeerden konden daarna dan ook bogen op een grote kennis van hun vakgebied. Maar zijn pedagogische idealen beperkten zich niet tot de wereld van de teksten. De educatieve en culturele hoogtepunten tijdens zijn lectoraat waren voor hem, en voor zijn studenten, de beide excursies van twee weken naar Florence en Rome, die onder zijn leiding werden gemaakt. Tijdens deze excursies toonde hij zich een deskundige en onvermoeibare, maar ook bijzonder charmante gids die zijn studenten vertrouwd maakte | |||||
[pagina 124]
| |||||
met de culturele hoogtepunten van zijn favoriete periode uit de Europese cultuurgeschiedenis. Deze excursies zouden nog lang worden gememoreerd. Wie Veenstra's bibliografie overziet, moet constateren dat hij publicitair pas laat echt op gang is gekomen. Eerst vanaf het verschijnen van Ethiek en moraal bij P.C. Hooft, in 1968, begint hij iets frequenter te publiceren, met zwaartepunten tussen 1968 en 1975 en tussen 1980 en 1986. Maar ook in die perioden is hij geen veelschrijver. Na 1986 volgen de publicaties elkaar op met grotere tussenpozen. Uit dit verloop wordt al wel duidelijk dat Veenstra's geschriften vaak een lange incubatietijd hebben gehad. Misschien dat ze daarom ook des te verrassender waren voor velen. Ook leert de lijst van geschriften ons dat hij zich eigenlijk maar met het werk van drie dichters, Hooft, Bredero en Spiegel, intensief heeft beziggehouden. De publicatie van Ethiek en moraal bij P.C. Hooft betekende voor veel neerlandici een eye-opener in die zin dat hier voor het eerst werd duidelijk gemaakt hoezeer Hoofts werk was doortrokken van contemporaine moraalfilosofische opvattingen. Veel vakgenoten hadden grote lof voor het boek, al kwam er ook wel kritiek.Ga naar eind19 Toch kan men gevoeglijk stellen dat het boek binnen het vak al vrij snel de status kreeg van een classic die men moest hebben gelezen. Als editeur van Bredero's Griane en Spiegels Hert-spiegel toont Veenstra zich het meest eigenzinnig en onconventioneel. Hij gaat bij het editeren uit van de opvatting dat het de primaire taak is van een tekstediteur om een betrouwbare, goede tekst te leveren, voorzien van een adequate woordverklaring en een veelzijdig commentaar. In dat opzicht wijkt hij niet af van de aanpak van zijn vakgenoten. Het eigenzinnige en onconventionele blijkt eerst uit de manier waarop hij zijn edities inleidt. Daar wijkt hij sterk af van de gebaande paden. Zo leidt hij Griane in met een diepgravende studie onder de titel ‘Bredero en de situatie van de mens’Ga naar eind20, waarin hij het mens- en wereldbeeld behandelt dat uit het stuk naar voren komt. De winst hiervan is dat Veenstra laat zien dat Bredero niet de eenvoudige volksdichter is waar men hem altijd voor gehouden heeft, maar een cultureel goed geschoold auteur die grote vertrouwdheid toont met het renaissancistisch gedachtegoed. Tegenover deze nieuwe visie staat dat Veenstra in zijn inleiding Griane bijvoorbeeld niet literair-historisch situeert, geen aandacht schenkt aan de vormgeving en niet in discussie treedt met literatuurhistorici of filologen die eerder over deze tekst hadden geschreven. Juist over het werk van de ‘vorigen’ had hij uitgesproken opvattingen: hij vond dat deze | |||||
[pagina 125]
| |||||
vakgenoten die zich eerder hadden beziggehouden met de betreffende tekst volstrekt serieus moesten worden genomen en dat betekende in zijn visie dat zij er recht op hadden in hun geheel te worden bestudeerd. Deze voorgangers hadden hun eigen autonome verdienste en vertegenwoordigden een bepaalde wetenschappelijke en filologische of literair-historische opvatting, waarbij zij andere vragen aan de tekst hadden gesteld dan Veenstra als editeur deed. In de praktijk komt het erop neer dat Veenstra in zijn eigen inleiding de geëditeerde tekst als het ware ‘blanco’ binnengaat vanuit één of meer passages en vervolgens zijn betoog langzamerhand ontvouwt. Het spreekt vanzelf dat zijn aanpak en zijn uitgangspunten in de kring van vakgenoten regelmatig op principiële kritiek stuitten.Ga naar eind21 Een zelfde onorthodoxe aanpak vertoont de editie van Spiegels Hert-spiegel uit 1994: een tekst met uitvoerig woordcommentaar, gevolgd door meer dan honderd pagina's met breder uitgewerkte aantekeningen, die soms de vorm van kleine essays kunnen aannemen. De editie wordt voorafgegaan door twee inleidingen, de eerste waarin Veenstra zijn tekstkeuze, het handschrift en niet de editio princeps, verantwoordt en de tweede, bijzonder uitvoerige, waarin hij een aantal inhoudelijke aspecten van de Hert-spiegel behandelt en Spiegels daarin naar voren komende moraalfilosofische systeem verklaart vanuit de klassieke Griekse ethica. Behalve dat hij zich in zijn tweede inleiding beperkt tot enkele inhoudelijke aspecten van de tekst, laat hij hierin ook literair-historische, literaire en taalkundige kwesties als het genre, de plaats van de Hert-spiegel in de traditie van het leerdicht, de vormgeving, het bijzondere taalgebruik, etc., buiten beschouwing en treedt hij niet in discussie met eerdere filologen die zich over de tekst hebben gebogen. Op deze manier laat Veenstra bewust nog allerlei taken voor anderen liggen. In hun recensies traden de vakgenoten de Hert-spiegel-editie kritisch, maar toch vooral welwillend en respectvol tegemoet, blij als ze waren met deze langverwachte tekstuitgave.Ga naar eind22 Als geleerde stond Veenstra volop open voor kritiek op zijn eigen werk en was hij altijd bereid een betere interpretatie dan de zijne te erkennen. Als hij zelf werk van vakgenoten moest recenseren, konden zijn recensies uitgroeien tot diepgravende, principiële recensie-artikelen, waarin hij zijn eigen wetenschappelijke uitgangspunten tegenover die van de betreffende vakgenoot zette. Op die manier besprak hij de dissertatie van Sonja Witstein (1969), het eerste deel van W.A.P Smits studie over het Nederlandse epos in de zeventiende eeuw en H.W. van Trichts editie van Hoofts brieven (1976-1979).Ga naar eind23 | |||||
[pagina 126]
| |||||
Als we de ontwikkeling van de Nederlandse renaissancistiek overzien, kunnen we constateren dat Veenstra's publicaties uit de jaren vijftig, zestig en zeventig van de vorige eeuw, samen met die van W.A.P. Smit en Sonja Witstein, in sterke mate de basis hebben gelegd voor de richting die het wetenschappelijk onderzoek van de Nederlandse letterkunde van de renaissance sedert de jaren zestig is ingeslagen. Deze drie literatuurhistorici kunnen worden beschouwd als de godparents van de ongeëvenaarde ontwikkeling die het renaissancistisch onderzoek de laatste decennia heeft doorgemaakt. Richtten de eerste twee geleerden zich in hun onderzoek vooral op vragen van poëticale en retorische aard, Veenstra is degene die zich het minst bekommerde om de vormgeving van de literaire teksten en de literaire theorie erachter, maar des te intensiever om de in die teksten uitgedrukte ideeën. Daarin ligt zijn grote en blijvende verdienste voor het vak.
Fokke Veenstra was als mens en geleerde een humanist in de zeventiende-eeuwse betekenis van het woord. Vanuit zijn eigen vrijzinnige achtergrond zag hij zich staan in de traditie van tolerantie en geestelijke vrijheid van humanistische intellectuelen als Erasmus, Coornhert, Spiegel en Hooft. De klassiek-christelijke erfenis waarop deze humanisten zich baseerden was ook in hoge mate bepalend voor zijn ethiek. In hun traditie koesterde hij ook zelf de ethische en educatieve idealen van een geestelijke aristocratie voor wie de dignitas van de harmonische mens een onbetwiste zekerheid was. Terwijl hij met beide benen bewust in de twintigste eeuw stond, heeft hij in zijn lange leven ernaar gestreefd om als een gerust en harmonisch mens te leven, zijn ‘borst ghemoedight, met het zap des wijsheyts teghens ramp.’Ga naar eind24
h. duits | |||||
[pagina 128]
| |||||
Niet genoemde geschriften na 1986
|
|