| |
| |
| |
Gezinus Evert Meuleman
Hoogersmilde 8 juli 1925 - Amsterdam 20 april 1998
G.E. Meuleman is opgegroeid in de gereformeerde pastorie te Den Ham (Overijssel). Hij heeft theologie gestudeerd, eerst aan de Theologische Hogeschool der Gereformeerde Kerken te Kampen en later aan de Faculteit der Godgeleerdheid van de Vrije Universiteit. Zijn leermeester was G.C. Berkouwer, de gereformeerde dogmaticus die na de Tweede Wereldoorlog sterk heeft bijgedragen aan een meer open en oecumenische instelling in grote delen van de Gereformeerde Kerken. Berkouwer heeft drie boeken over de rooms-katholieke theologie gepubliceerd. Het eerste, uit 1948, was antithetisch; de twee andere zijn meer dialogisch ingesteld en tot stand gekomen tijdens en na het Tweede Vaticaanse Concilie waar hij als waarnemer was uitgenodigd. Twee van de grote disputen tussen Rome en Reformatie (zoals dat heette) waren de relatie tussen de bijbel en de traditie (met name rond het leergezag van de kerk) en de verhouding tussen natuur, bovennatuur en genade. Deze laatste kwestie heeft Meuleman later beziggehouden; over de eerste handelt zijn dissertatie: De ontwikkeling van het dogma in de Rooms-Katholieke theologie (1951), die hij op vijfentwintigjarige leeftijd cum laude verdedigde. In deze studie behandelde hij tegen een breed geschetste historische achtergrond de Tübinger School en het denken van Newman (dat hem altijd is blijven boeien), kerkelijke uitspraken erover en de visies van denkers uit de ‘théologie nouvelle’. Tegen de theologische richting die kerkrechtelijk gezien de sterkste positie inneemt (de ‘dialectische’) brengt Meuleman de volgende stelling in: ‘De dialectische theorieën hangen alle samen met een intellectualistische opvatting van de openbaring en worden gekenmerkt door overschatting van de kracht van het menselijke denken’. Dit verzet tegen een overschatting van de kracht van het menselijke denken is een rode draad in zijn denken. Jarenlang is Meuleman een vraagbaak gebleven voor kennis van de katholieke fundamentaal-theologie, zoals ook uitkomt in lemma's als ‘analogia entis’ in de Christelijke Encyclopedie en in een min of meer populair geschrift als ‘De Encycliek ‘Humani Generis’’ (1952).
Na zijn promotie werd Meuleman predikant in Vijfhuizen (4 november 1951 - 26 augustus 1956). Daarnaast was hij enige tijd assistent van Berkouwer, maar al vanaf september 1954 werd hij hoogleraar dogmatiek
| |
| |
aan de Faculté Libre de Théologie Protestante te Aix-en-Provence, aanvankelijk naast zijn predikantschap en daarna als voltijdse functie. Deze faculteit behoort tot de Église Reformée Évangelique, die in die periode te maken kreeg met studenten die de volwassendoop voorstonden, terwijl de kerk de kinderdoop leerde. Zo raakte Meuleman betrokken bij de discussies over ontwikkelingen in de protestantse theologie en bijgevolg over de aard van het schriftgezag. Zijn betrokkenheid bij deze Franse protestantse kerk resulteerde in opstellen over kerkleer, kinderdoop en andere dogmatische onderwerpen in het tijdschrift Études évangéliques. In de Nederlandse kerkelijke pers schetste hij in een twintigtal artikelen de ontwikkelingen in het Franse protestantisme.
Per 19 juni 1959 werd Meuleman aan de Vrije Universiteit benoemd tot hoogleraar in de godsdienstwijsbegeerte, de symboliek, apologetiek en encyclopedie der godgeleerdheid. Deze leerstoel was nieuw voor de Vrije Universiteit, die in deze periode iets meer middelen verkreeg. Abraham Kuyper had naast zijn vele boeken, die oorspronkelijk in afleveringen in de krant De Standaard en het weekblad De Heraut waren verschenen, één omvangrijk, driedelig werk geschreven, de Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, waaruit Meuleman de studenten aanvankelijk bij zijn colleges encyclopedie partes liet bestuderen. Herman Bavinck, die Kuyper was opgevolgd toen deze in 1901 minister-president werd, had in Kampen een magistrale Gereformeerde Dogmatiek geschreven, maar heeft in zijn periode aan de vu vooral aandacht geschonken aan naburige vakgebieden. Zijn meer wijsgerige opstellen zijn gebundeld in Wijsbegeerte der openbaring. Voor de Vrije Universiteit, gesticht in 1880, was de godsdienstwijsbegeerte dus niet nieuw, maar de wenselijkheid van een afzonderlijke leerstoel werd sterk gevoeld. Meuleman, dan bijna vierendertig jaar oud, was gespecialiseerd in wat in de katholieke traditie de fundamentaal-theologie wordt genoemd en heeft zijn inaugurele rede dan ook over een thema uit dat vakgebied gehouden: ‘Maurice Blondel en de apologetiek’. Blondel probeerde in zijn geschriften te laten zien dat het menselijke bestaan noodzakelijk met een volmaakt doel, en zo met God, is verbonden. Meuleman voelde veel sympathie voor de apologetiek, maar meende dat Blondel dacht ‘zijn tijdgenoten door redenering verder te kunnen leiden dan wij voor mogelijk houden’. Wat wel kan, is mensen over bepaalde drempels heen helpen die voor ongelovigen belemmeringen op de weg naar het geloof zijn. Enkele jaren later publiceerde Meuleman een artikel over ‘De apologetische methode van Pascal’, waarin hij veel nadruk legt op de rede- | |
| |
nen van het hart die door de rede niet geheel worden doorgrond.
De theologische studie was tot ongeveer 1970 in twee delen gesplitst, een gedeelte dat op het predikantschap voorbereidde en eventueel daarna een doctoraalexamen dat nergens toe diende dan tot verdere bekwaming in een van de theologische vakken en dat toegang gaf tot de promotie. In de kandidaatsfase gaf Meuleman encyclopedie en symboliek; in 1965 nam H.M. Kuitert de symboliek over. Vanaf het midden van de jaren zestig werd in de kandidaatsfase het college godsdienstwijsbegeerte ingevoerd, waarin Meuleman de geschiedenis van de wijsbegeerte behandelde met een sterke toespitsing op thema's die voor de theologie van belang waren. Daarnaast verzorgde Meuleman het college godsdienstwijsbegeerte in de doctoraalfase, dat door hoofd- en bijvakstudenten werd gevolgd. Aan het begin van de jaren zeventig werd aan zijn leeropdracht het college geschiedenis van de wijsbegeerte voor studenten in de theologie toegevoegd, dat van toen af aan net als encyclopedie door zijn leerlingen is gegeven.
Vooral de doctoraalcolleges en de omgang met studenten die zich in zijn vakken specialiseerden hadden zijn hart. Om zichzelf in de godsdienstwijsbegeerte te bekwamen volgde hij gedurende zijn hele loopbaan de geschiedenis der westerse wijsbegeerte. Hij moet bij Plato en Aristoteles zijn begonnen. Uitvoerig heeft hij Kant en Hegel behandeld. In het academisch jaar 1966-1967 was hij toe aan Karl Marx - een zeer actueel onderwerp in die tijd -, waarna een jaar over Nietzsche en Kierkegaard volgde. Vooral de fenomenologie en de hermeneutische filosofie hebben hem intensief beziggehouden. Na een meer algemene inleiding behandelde hij twee jaar lang het denken van Martin Heidegger: de studenten met de boeken open en de leermeester die hen (ons) van bladzijde naar bladzijde leidde, de verbanden liet zien en zo studenten leerde zich lastige teksten eigen te maken en hoe door na-te-denken zelf te denken. Daarna volgden twee jaren over theologen die zich het denken van Heidegger hadden eigen gemaakt en zijn inzichten gebruikten om theologische problemen inzake taal, hermeneutiek en het zijn van God te verhelderen. In navolgende jaren besteedde hij veel aandacht aan de analytische (godsdienst)wijsbegeerte en het proces-denken.
Een aantal van Meulemans liefhebberijen leidde tot dissertaties van leerlingen. L. Oranje promoveerde in 1968 op een studie over God en wereld bij Schleiermacher, H.M. Vroom in 1978 op een dissertatie over het schriftberoep als criterium voor de theologie als wetenschap, J.J. van Es in 1979 op een studie over het gebruik van metaforen in het spreken
| |
| |
over God, en W. Stoker in 1980 over de natuurlijke theologie in de tijd van de Verlichting. De huidige dogmaticus van de Universiteit van Pretoria, C.J. Wethmar, promoveerde in 1977 op een studie over dogmaontwikkeling en verstaanshorizon, die onder Berkouwer was voorbereid, maar door diens ziekte uiteindelijk is afgerond onder leiding van Meuleman, die ook als promotor optrad. De laatste leerling van Meuleman was R.F. Smit, die in 1997 promoveerde op een dissertatie over transcendentie en de zinvraag bij Wilhelm Weischedel, onder medeverantwoordelijkheid van ondergetekende. Zijn leerlingen zijn sterk door zijn manier van denken en zijn zorgvuldige, denkende omgang met wijsgerige teksten beïnvloed.
In zijn lezingen van wijsgerige teksten ging het hem erom de teksten te begrijpen en meer inzicht te verkrijgen. Zoals hij mij in 1979 eens vertelde, heeft hij nooit een artikel geschreven dat hem niet gevraagd was. Zijn publicaties lagen aanvankelijk op het gebied van de apologetiek en de verhouding Rome-Reformatie, waarover hij een instructieve bijdrage leverde in een bundel die na afsluiting van het Tweede Vaticaanse Concilie verscheen, waarin hij het accentverschil tussen beide tradities typeerde met de katholieke oppositie natuur-genade en de protestantse zonde-genade. Enkele publicaties kwamen uit colleges voort, zoals over ‘Troeltsch en het historisme’ en ‘geloof en geschiedenis’ (1971). De plaats van godsdienstwijsbegeerte en theologie aan de universiteit heeft Meuleman altijd beziggehouden. De laatste twintig jaar van zijn leven heeft hij aan een omvangrijk project over de opvattingen over de wetenschappelijkheid van de theologie gewerkt. Dit resulteerde in een groot aantal voorstudies, waarvan hij er slechts twee publiceerde, waaronder zijn diesrede uit 1982, ‘De Godgeleerdheid volgens de wet op het Hoger Onderwijs van 1876’. Lang werkte Meuleman aan een monografie over de Leidse modernistische theoloog J.H. Scholten, die hij echter niet heeft kunnen voltooien.
Meuleman stond bekend om zijn scherpzinnigheid en zijn slimheid. Eén van de meest cruciale momenten voor degene die een lezing of gastcollege aan de faculteit gaf, was na de pauze de vraag van Meuleman, die steevast iets niet begreep, de tijd nam om uit te leggen wat hij niet begreep en waarom hij het graag wilde begrijpen omdat hij, als hij dit punt niet begreep, eigenlijk het hele betoog van de spreker niet goed kon volgen. Aan de hand van een onderdeel dat hij echt niet begreep rolde hij, scherpzinnig als hij was, het hele betoog op, zich duizend keer verontschuldigend dat het natuurlijk geheel aan hem lag dat hij het niet begreep. De spreker
| |
| |
moest meestal erkennen dat hij er nog eens goed over moest nadenken. Zijn slimheid was ook een sterk wapen in bestuurszaken. Meuleman was enige malen decaan van de theologische en eenmaal van de filosofische faculteit. In de roerige jaren zeventig met hun betogingen en bezettingen van gebouwen door studenten was hij gedurende negen jaren vice-rector en als zodanig nauw betrokken bij het overleg met de vertegenwoordigers van studentenorganisaties. Zijn kracht lag erin dat hij niet alleen slim was maar ook belangstelling voor studenten had en bovendien allerlei heilige huisjes niet helemaal serieus nam, om niet te zeggen: helemaal niet serieus nam. Daardoor kon hij vaak relativeren en compromissen bereiken.
In deze periode heeft Meuleman vanaf 1974 deel uitgemaakt van de ‘Commissie van Advies en Coördinatie ten dienste van de culturele betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika’. De beraadslagingen in deze commissie werden uiteraard sterk door de apartheid en de Nederlandse afwijzing daarvan bepaald. In augustus 1975 maakte Meuleman deel uit van een delegatie die een bezoek bracht aan Zuid-Afrika, met als instructie van de staatssecretaris mr. L.J. Brinkhorst om de besprekingen met de Zuid-Afrikaanse commissie van advies te voeren ‘met inachtneming van de wens om met het Cultureel verdrag de dialoog tussen beide landen gaande te houden en het waar mogelijk dienstbaar te maken aan het geven van uiting aan de opvattingen van de Nederlandse regering over de apartheidspolitiek’. Meuleman kwam niet vrolijk terug, maar de commissie achtte verdere dialoog toen nog zinvol. Enige tijd later is het cultureel akkoord beëindigd.
Op 1 juli 1990 ging Meuleman met emeritaat. Hem is een bundel opstellen aangeboden onder de titel Cultuur als partner van de theologie. Opstellen over de relatie tussen cultuur, theologie en godsdienstwijsbegeerte (Kampen 1990), waarin niet alleen Nederlandse collega's en leerlingen een opstel hebben geschreven maar ook enkele collega's met wie hij via de World Alliance of Reformed Churches goede relaties had opgebouwd. In deze bundel is een bibliografie van Meulemans publicaties opgenomen.
De jaren door is Meuleman sterk op de kerk betrokken geweest. Hij was lange tijd lid en voorzitter van het gereformeerde deputaatschap voor het onderhouden van de buitenlandse oecumenische contacten. In die functie heeft hij veel kerken in het buitenland bezocht. Dierbaar was hem zijn twintigjarig lidmaatschap van de European Area Committee (e.a.c., tot 1987) van de World Alliance of Reformed Churches (w.a.r.c.) en gedurende een periode van ongeveer zeven jaar ook van de Executive Commit- | |
| |
tee van de w.a.r.c. Hier heeft hij langdurige vriendschappen gesloten en een gemeenschap over nationale grenzen heen meegemaakt. De e.a.c. was, en is, een commissie van twintig mensen die uit verschillende Europese lidkerken van de w.a.r.c. afkomstig zijn. Vóór de val van het IJzeren Gordijn in 1989 was de oecumene voor theologen in communistische landen de enige mogelijkheid om in contact te komen met mensen uit het Westen. In die jaren was het onderhouden van deze contacten de belangrijkste functie van de e.a.c. Als deze commissie in Oost-Europa samenkwam, werden de bijeenkomsten door een ruime kring van mensen bijgewoond. Er werd gerapporteerd over de situatie van de diverse landskerken - soms door middel van letterlijk voorgelezen teksten die door een communistische staatssecretaris voor godsdienstzaken waren goedgekeurd - en gesproken over zaken van wederzijds belang. Zo werden in de bijeenkomst te Brno in Moravië in 1984 besprekingen gewijd aan de mensenrechten en aan de manier waarop de uitleg en toepassing van de bijbel aan een aantal veranderingen onderhevig is. Als geëngageerd lid en gedurende één zittingsperiode als voorzitter heeft Meuleman daarin een belangrijke rol vervuld.
Uit de geciteerde stelling bij zijn proefschrift is direct al duidelijk dat Meuleman niet geloofde in uitgewerkte theorieën over God en mens, noch in welomschreven blauwdrukken voor de perfecte samenleving. Aan elk denken over God komt alleen een einde als men het in vertrouwen opgeeft om alles te willen weten. Er is meer dan redenatie; we moeten drempels over om de dingen echt te leren zien. Voor levensovertuiging is de rede niet genoeg, want mensen worden op een dieper niveau aangesproken. Voor de apologetiek betekent dit dat ze geen bewijzen moet proberen te leveren, want dan verduistert ze het zicht op de aard van geloof; apologetiek is toeleiding, geen bewijs. Voor de theologie betekent dit dat ze haar bestaansgrond niet in empirisch traceerbare ervaringen vindt, maar altijd met haar oorsprong in de Schrift en met geloofsleven verbonden blijft. Voor de godsdienstwijsbegeerte heeft dit als implicatie dat ze niet neutraal kan zijn; zij voert het gesprek tussen theologie en het denken in de cultuur. Tenslotte, voor de geloofszekerheid betekent het dat die zekerheid op een diep niveau ligt. Vanuit deze zekerheid is het mogelijk om zich niet voor het vragen en doordenken af te sluiten en genoegen te nemen met tastende antwoorden die altijd voor verbetering vatbaar blijven. Voor Meuleman was het even onbegrijpelijk dat sommige mensen zulke stellige opvattingen over geloofszaken hebben als dat anderen aan geloof geheel voorbij kunnen gaan.
| |
| |
Enkele jaren na zijn emeritaat op 1 juli 1990 is Meuleman ziek geworden. Met tussenpozen kwam de ziekte terug. Hij heeft zijn boek niet kunnen afmaken en is op 20 april 1998 te Amsterdam overleden en vanuit de Oude Kerk begraven.
henk vroom
| |
Voornaamste geschriften
De ontwikkeling van het dogma in de rooms-katholieke theologie. (Diss.) Kampen 1951. |
Maurice Blondel en de apologetiek. (Inaugurele oratie.) Kampen 1959. |
‘De apologetische methode van Pascal’, in Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 64 (1964), p. 2-32. |
‘De correlatie van geloof en openbaring bij G.C. Berkouwer’, in Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 65 (1965), p. 209-216. |
‘Natuur en genade’, in: H. Berkhof e.a., Protestantse Verkenningen na ‘Vaticanum II’. 's-Gravenhage 1967, p. 65-88. |
‘Schleiermacher en de apologie van het christelijk geloof’, in Septuagesimo Anno. Theologische opstellen aangeboden aan Prof. dr G.C. Berkouwer. Kampen 1973, p. 152-180. |
‘De wijsbegeerte van de godsdienst in de theologische faculteit’, Rondom het Woord 16 (1974), p. 81-103. |
‘Herleving van de natuurlijke theologie in Amerika’, in Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 74 (1974), p. 49-71. |
De Godgeleerdheid volgens de wet op het Hoger Onderwijs 1876. Amsterdam 1982, diesrede Vrije Universiteit. |
‘De theologie als habitus en doctrina volgens enkele vertegenwoordigers der oudprotestantse orthodoxie’, in Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 84 (1984), p. 221-247. |
‘Het begrip secularisatie’, in: G. Dekker en K.U. Gäbler (red.), Secularisatie in theologisch perspektief. Kampen [1988], p. 16-30. |
|
|