Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2000-2001
(2002)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |||||
Jan Kees Haalebos
| |||||
[pagina 91]
| |||||
hij zijn studie verrichtte; het resulteerde in een artikel met de titel ‘Themistocles en Artemis’, dat in 1966 verscheen in het tijdschrift Hermeneus. Hoewel hij na het in datzelfde jaar cum laude behaalde kandidaatsexamen het accent verlegde naar de archeologie, mochten de klassieke talen zich later nog altijd in zijn belangstelling verheugen. Een gedegen kennis van het Latijn achtte hij onontbeerlijk voor een provinciaal-Romeins archeoloog. Tijdens de doctoraalfase van zijn studie werd hij als kandidaat-assistent aan het Albert Egges Van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie (ipp) door de toenmalige hoogleraar W. Glasbergen belast met de opgraving van het Romeinse castellum (fort) te Zwammerdam, ten oosten van Alphen aan den Rijn. In 1969-1970 verbleef hij een jaar aan de universiteit van Bonn, waar hij Latijnse epigrafie studeerde bij G. Alföldy en provinciaal-Romeinse archeologie bij H. von Petrikovits, terwijl hij intussen in het Rheinische Landesmuseum de vondsten uit Zwammerdam bewerkte. In maart 1970 studeerde hij cum laude af, waarna hij de uitwerking van de opgraving van Zwammerdam als promotieonderzoek voortzette. Hoewel hij kort daarop als wetenschappelijk medewerker werd aangesteld bij de Katholieke Universiteit Nijmegen, voltooide hij zijn proefschrift in minder dan drie jaar tijd. De bul werd hem in maart 1973 uitgereikt - alweer cum laude. De Duitstalige handelseditie van zijn dissertatie, die in 1977 verscheen onder de titel Zwammerdam-Nigrum Pullum: Ein Auxiliarkastell am Niedergermanischen Limes, wordt nog steeds veelvuldig geciteerd. Het is een treffende illustratie van zijn werkwijze: een compacte beschrijving van de structuur, datering en bezetting van het fort, gebaseerd op een gedegen analyse van grondsporen en vondsten. De belangrijkste vondstcategorieën worden integraal gepresenteerd. De talrijke citaten uit antieke bronnen verraden zijn klassieke achtergrond, het ontbreken van theoretische verklaringsmodellen zijn inductieve benadering. Zijn werkwijze sloot goed aan bij die van J.E. Bogaers, de hoogleraar onder wiens verantwoordelijkheid hij aan het toenmalige Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie in Nijmegen kwam te werken. Toch was de begintijd in Nijmegen niet gemakkelijk. De Amsterdamse bakermat was ver weg, het verzorgen van onderwijs viel hem zwaar, en Bogaers was een veeleisend man. Samen stortten ze zich op een lange reeks kleine opgravingen, niet alleen in Nijmegen - voornamelijk in de legioensvesting op de Hunerberg | |||||
[pagina 92]
| |||||
en in de Romeinse stad Ulpia Noviomagus onder het Waterkwartier - maar ook in Alphen aan den Rijn en Woerden, waar zij jarenlang vergeefs zochten naar de forten die daar moesten liggen. De opgravingsverslagen verschenen steeds onder hun beider naam. Deze traditie bleef bestaan tot 1991, toen Bogaers met emeritaat ging. Als gevolg van eerdere bezuinigingen mocht de leerstoel Provinciaal-Romeinse Archeologie niet worden herbezet, zodat de wetenschappelijke staf van de afdeling tot één universitair hoofddocent werd gereduceerd. In die omstandigheden gaf Haalebos leiding aan de langste en omvangrijkste opgraving tot dan toe. Achter het voormalige Canisiuscollege op de Hunerberg in Nijmegen-Oost werd een terrein van 3, 5 ha onderzocht, waar zich de resten bevonden van een dubbele legioensvesting uit de tijd van Augustus en van het kampdorp bij de vesting van het Tiende Legioen, die na de Bataafse Opstand van 69-70 na Chr. was aangelegd. Ruim tien jaar lang, van 1987 tot en met 1997, werkte hij persoonlijk de honderden veldtekeningen uit en inventariseerde hij de vele tienduizenden vondsten. Bijna jaarlijks verscheen een samenvatting van de belangrijkste resultaten in het tijdschrift Numaga. De opgraving achter het Canisiuscollege zou het laatste veldwerkproject in Nijmegen zijn. In 1989 richtte de gemeente een eigen archeologische dienst op. Haalebos had het onderzoek van de Romeinse vestingen op de Hunerberg nog graag voortgezet, maar tot zijn grote teleurstelling was dit niet mogelijk. Daarom week hij in 1999 uit naar Roemenië, waar hij door middel van geofysisch onderzoek in enkele weken de plattegrond vastlegde van het castellum van Tihau, ooit de basis van een Cananefaatse infanterieeenheid. Aangezet door het succes van deze onderneming vatte hij het plan op om in korte jaarlijkse campagnes verscheidene andere Roemeense forten op deze wijze te onderzoeken, voordat de te verwachten intensivering van de landbouw de nog goed bewaarde resten zou aantasten. In 2000 volgde het castellum van Romitá, waar eens Bataafse infanterie gelegerd was. Dichter bij huis vatte hij het onderzoek van de West-Nederlandse grensforten weer op, dat door de grote opgraving op de Hunerberg noodgedwongen meer dan tien jaar was blijven liggen. In 1998 kon hij zowel in Alphen aan den Rijn als in Woerden de aanwezigheid van de lang gezochte castella eindelijk onomstotelijk vaststellen. De grote opgravingen die in beide gemeenten als gevolg van de herinrichting van het centrum op stapel stonden, vormden een pleister op de Nijmeegse wonde. | |||||
[pagina 93]
| |||||
Inmiddels was Haalebos tot hoogleraar benoemd. Vanaf 1995 bekleedde hij een zogenaamde profileringsleerstoel, die in 2000 in een gewone leerstoel werd omgezet. Op 7 februari 1997 sprak hij zijn inaugurele rede uit, onder de titel Ars cretaria: Nijmegen en La Graufesenque. In 1999 en 2000 wist hij zich te omringen met vier promovendi, die ieder een deel van de uitwerking van de opgraving in Nijmegen-Oost op zich namen. Voor de gehele wetenschappelijke analyse had hij tien jaar uitgetrokken, waarbij hij zelf onder meer een monografie over de grote legioensvesting uit de tijd van Augustus voor zijn rekening zou nemen. Ieder ander zou aan al dit werk de handen meer dan vol hebben gehad, maar Haalebos nam nog meer verplichtingen op zich. Hij ontfermde zich over vier buitenpromovendi; had zich opgeworpen als redacteur en belangrijkste auteur van het hoofdstuk ‘Prehistorie en Romeinse tijd’ van de stadsgeschiedenis die ter gelegenheid van het negentienhonderdjarig bestaan van Nijmegen wordt geschreven; was onder meer voorzitter van de Rei Cretariae Romanae Fautores, een internationaal verband van aardewerkdeskundigen, lid van de redactieraad van het tijdschrift Westerheem, redacteur van het Jaarboek Numaga en voorzitter van de Gelderse Archeologische Stichting. Deze dadendrang was niet zozeer het gevolg van een overmatige ambitie als wel van een warm hart, niet alleen voor zijn vak, maar ook voor zijn medemens. Geen amateur-archeoloog klopte vergeefs bij hem aan; zijn kamer op de universiteit en zijn studeerkamer thuis puilden uit van de vondsten die hij graag nader wilde bekijken. Hij spande zich tot het uiterste in om mensen in wie hij iets zag, een behoorlijke betrekking te bezorgen. En enkele dagen voor zijn dood had hij nog twee jonge Roemeense archeologen naar Nederland gehaald, om hier drie maanden werkervaring op te doen; hij had niet alleen werk en onderdak voor hen geregeld, maar zich tevens persoonlijk garant gesteld voor hun verblijf. Hij wond zich niet snel op, en als hij eens een aanvaring met iemand had, was hij doorgaans degene die daar het meeste onder leed. Hij was afkerig van uiterlijk vertoon, van hiërarchie en van bureaucratie, en schepte er genoegen in om zaken op een andere manier te ‘regelen’ dan via de officiële weg. Zijn grootste fout was dat hij geen nee kon zeggen. Hij haalde zich veel te veel op de hals - omdat hij meende dat hij dat aan zijn positie als hoogleraar verplicht was, omdat hij er iemand anders een dienst mee bewees, of eenvoudigweg omdat hij het zo leuk vond dat hij het niet kon laten. Deze ‘frohe Tatendrang’ en het hardnekkig negeren van de symp- | |||||
[pagina 94]
| |||||
tomen van een vaataandoening zijn hem uiteindelijk noodlottig geworden.
m. polak | |||||
Voornaamste geschriftenEen door Haalebos zelf opgesteld overzicht van zijn belangrijkste publicaties is te vinden in Rei Cretariae Romanae Fautorum Acta 37 (2001), p. 11-16. Daarin ontbreken drie artikelen die bij zijn overlijden reeds voltooid waren:
|