Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2000-2001
(2002)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Egbertus van Gulik
| |
[pagina 78]
| |
Egbertus van Gulik werd op 21 juli 1910 geboren in Hoorn, als tweede en laatste kind van Gerrit van Gulik en Geertje Buis. Hun oudste zoon, Willem, was van 1901. Het gezin woonde aan het Kerkplein, naast een aardig renaissancepoortje. Hoorn was in die dagen een kleine provinciestad aan de Zuiderzee. Vader had er een goede betrekking op kantoor bij K.H. de Jong's Exporthandel, een van de grootste kaasexporteurs in de stad. Al vroeg raakte Bart bevriend met een drietal jongetjes uit de buurt. Die vriendschap zou een leven lang standhouden. Op zijn grote broer was hij zeer gesteld. Getweeën maakten ze dikwijls fietstochten door het West-Friese land. Bart was een heel goede leerling op de lagere school. In 1922 ging hij dan ook naar de Rijks-hbs met vijfjarige cursus, de hoogste vorm van voortgezet onderwijs die in zijn woonplaats beschikbaar was. De school telde circa honderdtwintig leerlingen, afkomstig uit Hoorn en wijde omgeving. Tot de docenten behoorden enkele markante figuren. De leraar wis- en natuurkunde, dr. H.A. Naber (1867-1944), was gegrepen door de vindingen die de uit Alkmaar afkomstige Cornelis Jacobsz Drebbel omstreeks 1600 deed en die de wetenschap genegeerd had of aan anderen toegeschreven. Hij zocht eerherstel voor hem, onder meer door proefnemingen met modellen van een door Drebbel ontwikkelde ‘duikboot’. In de jaren twintig liet hij op school bovendien een eenpersoonsduikboot bouwen, waarmee in de haven van Hoorn geregeld tochtjes werden gemaakt. Ook Bart was dan wel onder de toeschouwers. Tekenleraar was de veelzijdige J.C. Kerkmeijer (1875-1956). Behalve leraar was hij conservator van het Westfries Museum, oprichter (in 1917) en voorzitter van de Vereniging ‘Oud-Hoorn’, en tenslotte zelfs ereburger van de stad. Kerkmeijer gaf aan Bart een exemplaar van de in 1918 verschenen Inventaris van het archief der stad Hoorn, die de jongen grondig bestudeerde. Samen probeerden ze de daarin vermelde, maar niet meer bestaande steegjes te lokaliseren. Een grote slag voor Bart was het overlijden van zijn vader in 1925. Het gezin verhuisde daarna naar een woning op de Gouw, boven schoenwinkel ‘In de Rooie Laars’. In 1927, enkele dagen voor Kerstmis, volgde een tweede slag, de zelfgekozen dood van Willem. Hij was een veelbelovend natuurkundige, die sinds zijn afstuderen in 1924 bij prof. Keesom in Leiden werkte en eerder, als student, prof. Kamerlingh Onnes had geassisteerd. Het was de tekenleraar die Bart van Gulik inspireerde tot de studie geschiedenis. Daartoe gaf het diploma hbs-B - Bart had gekozen voor de | |
[pagina 79]
| |
exacte richting - dat hij in 1927 behaalde, geen toegang. In Alkmaar nam hij particulier les in klassieke talen, waarna hij in 1929 met goed gevolg het aanvullend staatsexamen aflegde. Nu kon hij zich laten inschrijven aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Moeder en zoon verhuisden naar die stad, waar ze een sober leven leidden. Van Gulik volgde colleges van de hoogleraren Johan Huizinga (algemene geschiedenis), H.T. Colenbrander (vaderlandse geschiedenis en staatsinrichting), Albert Verwey en P.N. van Eyck (Nederlands). Daarnaast besteedde hij aandacht aan vakken als economische geschiedenis, filosofie en ook wel wat wiskunde. Lid van een studentenvereniging was hij niet, wel van het in 1872 opgerichte en nog steeds bestaande letterendispuut Literis Sacrum. Lid worden kon pas na een goed verlopen hospitium en aan de leden werden hoge eisen gesteld. Op 2 december 1931 werd Van Gulik geïnaugureerd, samen met enkele medestudenten. Een van hen, de neerlandica Tonny van Beusekom, zou later zijn vrouw worden. In de loop der tijd behandelde hij onderwerpen als ‘Staatsleer van Spinoza’, ‘Het politiek-filosofisch radicalisme, de geschiedenis van een theorie’ en ‘Revolutionaire vormen in de 19de en 20ste eeuw, n.a.v. Blanqui en Lenin’. Zijn ‘beurten’ waren boeiend en er viel altijd wel iets te lachen. Gedurende twee jaren maakte hij deel uit van het bestuur, eerst als quaestor (1934), daarna als praeses (1935). In 1933, op 12 mei, legde Van Gulik het kandidaatsexamen af, maar het zou nog heel lang duren voor hij eindelijk was afgestudeerd. Hem speelde parten dat hij buitengewoon perfectionistisch was. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog was hij nog altijd niet klaar. Na de befaamde rede van prof. Cleveringa op 26 november 1940, waarin hij tegen de ontheffing uit het ambt van zijn joodse collega E.M. Meijers protesteerde, en de daaropvolgende studentenstaking, werd de universiteit door de Duitse bezetter gesloten. Na de paasvakantie van 1941 waren examens en promoties weer toegestaan, een gunst die eind november werd ingetrokken. Op het nippertje, op 19 november, deed Van Gulik dan toch het doctoraalexamen. Huizinga raadde hem aan zijn afstudeerscriptie over ‘De kijk van Jefferson op Europa’ nog wat uit te breiden en te promoveren bij prof. Van Winter in Groningen. De contacten zijn nog wel gelegd, maar van een promotie is het niet meer gekomen.
Nu kwam het erop aan werk te vinden. Met Colenbrander en Huizinga besprak hij de mogelijkheden. Leraar worden was niets voor hem. Wel | |
[pagina 80]
| |
voelde hij iets voor het archiefwezen, maar dat raadden zijn leermeesters hem af. Een andere mogelijkheid was de bibliotheek. Dr. Jacob ter Meulen, de bibliothecaris van het Vredespaleis, was in de ‘stille’ tijd ten gevolge van de oorlog begonnen met een uitvoerige bibliografie van de werken van Hugo de Groot. Hij werd bijgestaan door zijn vaste medewerkers en door enkele tijdelijke krachten. Een paar maanden lang is Van Gulik in het Vredespaleis werkzaam geweest. Hier deed hij zijn eerste ervaringen op met het vak van titelbeschrijven. Wanneer in 1950 de ruim zevenhonderd pagina's dikke Bibliographie des écrits imprimés de Hugo Grotius verschijnt, prijkt zijn naam in het voorwoord tussen die van de medewerkers. In het voorwoord van het vervolgdeel, Bibliographie des écrits sur Hugo Grotius imprimés au XVIIe siècle uit 1961, schrijven de samenstellers, Ter Meulen en Diermanse, dat Van Gulik, ‘alors conservateur à la bibliothèque de l'Université de Leyde, était toujours disposé à nous aider lorsque nous faisions appel à son concours’. In de loop van 1942 meldde Van Gulik zich op aanbeveling van Huizinga bij de Leidse Universiteitsbibliotheek. Daar kwam hij terecht onder de deskundige leiding van mejuffrouw dr. H.J.A. Ruys. Zij was in 1911 haar carrière in de ub begonnen als volontair. In hetzelfde jaar nog volgde de benoeming tot chef van het uitleenbureau en sedert 1918 was zij conservatrice van de gedrukte werken. De hele catalogus, alfabetisch en systematisch, viel onder haar verantwoordelijkheid. Van Guliks eerste opdracht was om, met behulp van woordenboek en grammatica, de Tsjechische boeken aan te pakken. De vooruitzichten waren zodanig, dat hij in het voorjaar van 1943 Tonny van Beusekom kon trouwen. Drie jaar later, in 1946, volgde hij mejuffrouw Ruys op als conservator van de gedrukte werken. Het bibliografisch werk was geknipt voor iemand die zo nauwkeurig en perfectionistisch was als Van Gulik. Het betekende echter niet dat zijn liefde voor de geschiedenis verdwenen was. In 1942 was hij lid geworden van de Vereniging ‘Oud-Leiden’ en in 1946 publiceerde hij zelfs een artikel in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis over ‘De Moderne Devotie in Hoorn’. Hierin besteedde hij aandacht aan het nagenoeg vergeten feit dat in 1385, nog geen jaar na de dood van Geert Groote, in Hoorn een huis van de broeders des Gemenen Levens tot stand kwam. Slechts in Deventer en Zwolle bestond al een dergelijke devote instelling. Het bibliotheekwerk bleef echter hoofdzaak. Hij werd lid van de Nederlandse Vereniging van Bibliothecarissen, sectie Wetenschappelijke Biblio- | |
[pagina 81]
| |
theken. Eind jaren veertig was hij in de vereniging actief in de studiecommissie voor de titelbeschrijving. Juni 1955 werd, in het kader van de lustrumviering van de Leidse universiteit, een tentoonstelling gehouden in de ub over ‘Leven en werken van François Haverschmidt (Piet Paaltjens)’, die door Van Gulik was ingericht. Hij had hiervoor geput uit de literaire nalatenschap van deze negentiende-eeuwse dominee-dichter, die deel uitmaakt van het bezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. (De bibliotheek van de Maatschappij is ondergebracht in de ub.) In hetzelfde jaar 1955 viel Van Gulik de eer te beurt te worden uitgenodigd voor het lidmaatschap van de Historische Kring. De meeste van de negentien leden werkten aan de Leidse universiteit, veelal als hoogleraar. De Kring was opgericht in 1942, toen de universiteit gesloten was en er toch behoefte bestond aan contact op wetenschappelijk niveau. Tijdens de bezetting was voor bijeenkomsten van twintig personen of meer een schriftelijke ‘Genehmigung’ nodig. Nieuwe leden werden gekozen na uitvoerige discussie en schriftelijke stemming. Van de leden werd verwacht geregeld een spreekbeurt te vervullen. Gepensioneerden waren boventallig; zij hadden ook geen verplichtingen meer. Van Gulik is tot zijn dood lid gebleven en bezocht de vergaderingen tot in de jaren tachtig. Zeven keer vervulde hij een spreekbeurt, voor het laatst in 1977. Zijn eerste optreden in de Kring vond plaats op 9 november 1956 en had een publicatie van Erasmus tot onderwerp, de Catalogus omnium Erasmi Roterodami lucubrationum, in april 1523 gedrukt bij Johan Froben te Bazel. Hij kwam het werkje tegen in het oude magazijn van de ub, toen hij in een verloren kwartiertje op zoek was naar zestiende-eeuwse boekbanden. Het exemplaar van de ub stuurde Erasmus ooit met een eigenhandige opdracht op het titelblad aan zijn vriend Johan von Botzheim, op wiens verzoek hij de Catalogus had geschreven. Een volgende erkenning van Van Guliks bekwaamheden viel hem in juni 1959 ten deel, toen hij tijdens de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde tot gewoon lid werd gekozen.
Voor sommigen moet het een verrassing geweest zijn, dat op 11 september 1959 door Burgemeester en Wethouders van Rotterdam besloten werd Van Gulik aan te stellen als ‘conservator eerste klasse bij het Historisch Museum, met de persoonlijke titel van directeur’. In 1935 was de collectie van wat destijds Museum van Oudheden heette, opgeslagen. Twaalf jaar later werd mejuffrouw Petra Beydals als conserva- | |
[pagina 82]
| |
trice aangetrokken om het museum nieuw leven in te blazen. Met heel haar persoonlijkheid zette zij zich daarvoor in. Het museum was gevestigd in het zeventiende-eeuwse Schielandshuis, dat pas in de loop van 1958 helemaal beschikbaar kwam. De restauratie en inrichting waren nog niet geheel voltooid toen Beydals, inmiddels ruim zevenenzestig jaar oud, tot haar grote spijt per 1 januari 1960 met pensioen werd gestuurd. Ze had zich vooral toegelegd op het inrichten van stijlkamers en op kunstnijverheid. De nieuw aangetrokken functionaris had evenwel andere ideeën. Het museum zou in de eerste plaats de opkomst en ontwikkeling van de stad moeten duidelijk maken, onafhankelijk van de artistieke waarde van de voorwerpen. De gemeente was daarvan op de hoogte. Half december kwam de wethouder onder wiens verantwoordelijkheid het museum viel, Van Gulik thuis in Oegstgeest opzoeken. Zou het wellicht mogelijk zijn mejuffrouw Beydals nog enige tijd in te schakelen, zodat ze haar werk kon afmaken? Het gemeentebestuur zou dat waarderen, zo liet hij doorschemeren. Maar Beydals was iemand die moeilijk met anderen kon samenwerken. Ze zou het haar opvolger knap lastig kunnen maken. Op 28 december verzocht Van Gulik schriftelijk om zijn benoeming ongedaan te maken. Nu brak er een moeilijke periode voor hem aan. Hij had een vrouw en drie opgroeiende kinderen. Door zijn terugtreden is hem echter ook veel bespaard gebleven. Per 1 oktober 1960 kreeg Van Gulik een aanstelling bij de Leidse universiteit als wetenschappelijk hoofdambtenaar voor de algemene geschiedenis. Deze functie was nieuw gecreëerd, omdat er veel nieuwe werken over geschiedenis verschenen. Van Gulik werd belast met de bibliografische documentatie: historische publicaties opsporen en beschrijven. Lang zouden docenten en studenten niet profiteren van zijn vakkennis, want nog geen jaar later, op 1 september 1961, begon hij zijn werk als bibliothecaris van de Gemeentebibliotheek te Rotterdam. Aan zijn activiteiten in de Nederlandse Vereniging van Bibliothecarissen kwam rond die tijd ook een einde. Als lid van de Congrescommissie had hij enkele malen het jaarlijkse bibliotheekcongres helpen organiseren, en van de Sectie Wetenschappelijke Bibliotheken was hij penningmeester geweest.
In Rotterdam kwam Van Gulik aan het hoofd van een groot bedrijf: de centrale bibliotheek, tien bijbibliotheken (filialen), zes jeugdbibliotheken (waarvan één rijdende) en vier uitleenposten. Met elkaar telden zij bijna 485.000 boekdelen en 46.000 leden, wat neerkwam om ruim zes procent | |
[pagina 83]
| |
van de bevolking. Rond de honderd personeelsleden waren in dit bedrijf werkzaam. Hij stond er niet dadelijk alleen voor. De eerste twee maanden was zijn voorganger, dr. C. Reedijk, nog enkele dagen per week aanwezig om hem in te werken. In de loop van 1962 boekte Van Gulik zijn eerste successen. Een nieuwe, speciaal voor dit doel ontworpen bibliobus voor de jeugd werd in gebruik genomen. De oude, een omgebouwde stadsbus, was na negen jaren trouwe dienst finaal versleten. Op 7 november opende in Hoogvliet de elfde bijbibliotheek haar deuren. Beide projecten waren nog door Reedijk voorbereid. Een groot probleem vormde het personeelstekort, waar vrijwel elk bedrijf in die jaren mee worstelde. Het aantal personeelsleden was achtergebleven bij de enorme groei die het bibliotheekwerk na de oorlog had doorgemaakt. Een bijna even groot probleem was het ruimtegebrek in het hoofdgebouw aan de Nieuwemarkt, dat uit 1923 stamde. Geen nieuw probleem overigens. Begin jaren veertig al waren de eerste uitbreidingsplannen gemaakt en na de oorlog volgde het ene ontwerp na het andere. Een oplossing leek in zicht toen de gemeenteraad in april 1964 in beginsel akkoord ging met het plan een zijvleugel van vier verdiepingen aan te bouwen. Wegens de slechte financiële toestand der gemeente werd in december van hetzelfde jaar besloten het plan voorlopig niet uit te voeren. Pas in 1983, toen een gloednieuw gebouw op de Hoogstraat in gebruik kon worden genomen, was het ruimteprobleem van de baan. Hoezeer Van Gulik ook verknocht was aan de stad Leiden en omgeving, toch raakte hij ook in Rotterdam ingeburgerd. Na een jaar dagelijks heen en weer reizen betrok hij met zijn gezin een woning in een aantrekkelijk gedeelte van de wijk Kralingen. Al spoedig (november 1961) werd hij uitgenodigd toe te treden tot het Historisch Genootschap ‘De Maze’, waarvan zo'n tachtig historici, beroepsmensen en amateurs, lid waren. Het Historisch Genootschap ‘Roterodamum’, dat openstaat voor iedere geïnteresseerde, deed eveneens algauw een beroep op hem; eerst om zitting te nemen in de kascommissie (1962), vervolgens om deel te gaan uitmaken van het bestuur (1963-1972). Hij nam er de plaats in van dr. F.K.H. Kossmann, gepensioneerd gemeentebibliothecaris, en in 1947 een van de oprichters van ‘Roterodamum’. Kossmann was redacteur geweest van de reeks boeken die het genootschap had uitgegeven. Tot dan toe waren er twintig verschenen. Tijdens Van Guliks redacteurschap kwamen er achttien nieuwe delen uit. | |
[pagina 84]
| |
Zelf heeft Van Gulik slechts weinig gepubliceerd. Hij stelde zeer hoge eisen aan wat hij schreef. Het kon altijd nóg beter, er viel altijd nóg meer te ontdekken over de onderwerpen waarmee hij zich bezighield. In 1965 verscheen bij de Leidse uitgeverij E.J. Brill het boekje Een gedenksteen voor Plantijn en Van Raphelingen te Leiden. De Antwerpse drukker-uitgever Plantijn had in 1583 een bedrijf in Leiden gevestigd en was vrijwel onmiddellijk academiedrukker geworden. In 1585 droeg hij de zaak over aan zijn schoonzoon Van Raphelingen, professor in het Hebreeuws en eerste drukker van het Arabisch in Nederland. In 1619 kwam een einde aan het bedrijf, dat gevestigd was op de hoek Breestraat/Vrouwensteeg. Nu staat daar de studentensociëteit Minerva. Op 14 mei 1965 werd in de zijgevel van het eerder dat jaar geopende nieuwe gebouw van Minerva (het oude was in 1959, naar later bleek onherstelbaar, door brand geteisterd) een fraaie gevelsteen onthuld ter herinnering aan Christophorus Plantinus en Franciscus Raphelengius. In de Universiteitsbibliotheek was een tentoonstelling van de Leidse drukken der ‘Officina Plantiniana’ ingericht, en drs. E. van Gulik en dr. H.D.L. Vervliet (adjunct-directeur van het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen) spraken over de betekenis van beide drukkers. Hun teksten zijn te vinden in het eerdergenoemde boekje. Het onderwerp had Van Gulik al langer beziggehouden. In 1958 nam hij contact op met dr. L. Voet van het Museum Plantin-Moretus over zijn plan om een bibliografie van de ‘Officina Plantiniana’ te verzorgen. In 1963 vertelde hij daarover in de Historische Kring. Jaren later vatte hij het onderwerp weer op. Het monumentale Leiden University in the Seventeenth Century. An Exchange of Learning, dat in 1975 verscheen ter gelegenheid van het vierde eeuwfeest van de universiteit, bevat een uitgebreide versie van de tekst uit 1965. ‘Drukkers en geleerden. De Leidse Officina Plantiniana (1583-1619)’ is een degelijk stuk werk, voorzien van een korte Franse samenvatting. De overige artikelen in het gedenkboek zijn, ten behoeve van de niet-Nederlandse lezer, in het Frans, Duits of Engels gesteld. Dat van Van Gulik was te laat klaar om nog te kunnen worden vertaald. Maar nog was hij niet tevreden. Zijn laatste optreden in het Historische Kring, op 18 februari 1977, droeg de titel: ‘Nog eenmaal drukkers en geleerden in het Douziaanse Leiden. Een noodzakelijk complement op sprekers bijdrage aan de eeuwfeestbundel’. In het kader van zijn bibliotheekwerk kwam van publiceren al gauw helemaal niets meer. De reeks verslagen over de bibliotheek en leeszalen der gemeente Rotterdam, die jaarlijks door de bibliothecaris werden opge- | |
[pagina 85]
| |
steld en daarna in druk uitkwamen, stopt met het jaar 1963. Het verslag over 1964 bestaat slechts in klad. Pas in 1975, na Van Guliks pensionering, is de draad weer opgepakt. Wel maakte hij in de jaren zestig deel uit van een kleine commissie die de Engels-Frans-Duitse Unesco-uitgave Vocabularium Bibliothecarii (1953; tweede uitgave 1962) bewerkte voor het Nederlandse taalgebied. Het nu viertalige woordenboek werd onder de titel Bibliotheekterminologie in 1967 uitgegeven door de Centrale Vereniging voor Openbare Bibliotheken.
Gedurende zijn Rotterdamse tijd raakte Van Gulik steeds meer in de ban van Erasmus. In 1969 zou het vijfhonderd jaar geleden zijn dat de grote humanist geboren werd en in 1960 al kwam het Historisch Genootschap ‘Roterodamum’ met enkele suggesties voor een herdenking: het beleggen van een congres of het verzorgen van een tekstkritische uitgave van Erasmus' verzamelde werken. Eerdere edities van de Opera omnia Desiderii Erasmi Roterodami waren verschenen in Bazel (1538-1540) en Leiden (1703-1706). Begin december 1963 kwamen, als gasten van het gemeentebestuur, twaalf geleerden uit acht Europese landen te Rotterdam bijeen om de basisprincipes voor de nieuwe Opera omnia vast te leggen. Samen vormden zij de Conseil international pour l'édition des oeuvres complètes d'Erasme. Natuurlijk bracht het gezelschap een bezoek aan de Gemeentebibliotheek om er de permanente Erasmus-expositie te bezichtigen. Vooraf hield de bibliothecaris een korte inleiding over de geschiedenis van de collectie. De Conseil kwam geregeld bijeen, aanvankelijk jaarlijks, later minder frequent. Van Gulik heeft er ook deel van uitgemaakt, van 1965 tot eind 1989, toen hij zich wegens gevorderde leeftijd terugtrok. Zoals te verwachten was, werd voor de nieuwe uitgave intensief gebruik gemaakt van de Erasmus-collectie in de Gemeentebibliotheek. Het fotografisch atelier maakte zo nodig microfilms of fotokopieën. Ter ondersteuning van het project begon Van Gulik in 1964 met het verzamelen van bibliografische informatie over Erasmus-drukken, verschenen tot aan de uitgave van de vorige Opera omnia in 1703-1706. Het was noodzakelijk om te weten in welke bibliotheken, waar ook ter wereld, die oude uitgaven bewaard werden. Aanvankelijk was de bedoeling om alleen de grootste tien Erasmus-collecties in het documentatieapparaat op te nemen, maar allerlei kleinere verzamelingen bleken ook van belang. Nu kwam aan het licht dat de Rotterdamse Erasmus-collectie de allergrootste was. | |
[pagina 86]
| |
Het apparaat bewijst uitstekende diensten. In de loop der tijd is het uitgegroeid tot een systeem waarin gegevens van bijna zeshonderd bibliotheken zijn opgenomen. Het beslaat nu tweeënveertig half tot geheel gevulde kaartenbakken. Per uitgave is er een kaartje waarop met nummers de bibliotheken zijn aangegeven die dit werk bezitten (1 = Gemeentebibliotheek Rotterdam, 583 = Auckland Public Library, New Zealand). In een enkel geval is er ook een uitgave van na 1706 opgenomen. Plannen om dit zogenaamde ‘apparaat Van Gulik’ op microfiches te zetten, zijn gestrand. Meer en meer raakte Van Gulik ook betrokken bij andere Erasmus-activiteiten. Hij maakte deel uit van het in 1966 ingestelde gemeentelijke Comité Erasmus-herdenking. In dat kader legde hij het eerste contact met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, die bereid bleek het Erasmus-congres onder haar auspiciën te nemen. Sinds 1967 had hij zitting in het werkcomité dat een grote tentoonstelling voorbereidde in Museum Boijmans-Van Beuningen. Als bestuurslid van ‘Roterodamum’ zocht hij sprekers aan voor het congres dat het genootschap organiseerde, speciaal voor leden van historische verenigingen uit het hele land. Het vond plaats op 26 april 1969 en was een doorslaand succes. Circa zevenhonderdvijftig mensen kwamen ervoor naar de Kleine Zaal van de Doelen. Een hoogtepunt van het herdenkingsjaar was het driedaagse internationale congres, gehouden rond de geboortedag van Erasmus (27-29 oktober). Tijdens de openingsbijeenkomst werd koningin Juliana het eerste exemplaar aangeboden van de Opera omnia, deel 1-1. Een tweede hoogtepunt was de grote tentoonstelling in Boijmans (3 oktober - 23 november) over Erasmus en zijn tijd. Veel van de geëxposeerde boeken waren uit de Gemeentebibliotheek afkomstig en vrijwel alle handschriften, boeken en documenten in de catalogus werden door de gemeentebibliothecaris besproken of in verband gebracht met Erasmus. Voor iemand als Van Gulik is het een enorme prestatie geweest zijn bijdragen op tijd klaar te krijgen. Daartoe had hij zich verschanst in de commissiekamer van de bibliotheek, onbereikbaar voor iedereen. Vooral door zijn inspanning is de tweedelige tentoonstellingscatalogus Erasmus en zijn tijd nog steeds een belangrijke bron van informatie. Een van de tentoongestelde documenten in Boijmans (cat. nr. 543) was een verzendlijst van de bibliotheek van Erasmus, afkomstig uit de Universiteitsbibliotheek te Bazel. De lijst werd opgesteld kort na de dood van Erasmus en er komen 413 titels op voor, die zeer verkort zijn weergegeven. Slechts tien werken waren tot dan toe met zekerheid achterhaald. | |
[pagina 87]
| |
Welke boeken had Erasmus in zijn bibliotheek? Die vraag zou Van Gulik de rest van zijn leven bezighouden. Heel wat werken wist hij, voortbouwend op een Zwitserse publicatie, te identificeren en in november 1970 sprak hij erover in de Leidse Historische Kring. Daarmee oogstte hij grote waardering en bewondering. Er werd zelfs geapplaudiseerd, wat zeer ongebruikelijk is in de Kring. Hetzelfde onderwerp behandelde hij enkele maanden later in ‘De Maze’. Om meer tijd te hebben voor wetenschappelijk werk nu hij nog fit was, trad Van Gulik per 1 december 1973 af als bibliothecaris. Enkele dagen eerder had hij, zonder dat daar ruchtbaarheid aan was gegeven, de Wolfert van Borselen-penning ontvangen, een officiële gemeentelijke onderscheiding. Tot zijn pensionering op 31 juli 1975 bleef hij als parttime-medewerker aan de bibliotheek verbonden, om zich speciaal bezig te houden met de Erasmus-collectie. Zijn opvolger, de heer P.J.Th. Schoots, een echte manager, aanvaardde op 1 april 1974 het ambt van bibliothecaris. Schoots trof een heel wat groter bedrijf aan dan zijn voorganger in 1961. In ruim twaalf jaar was het aantal bijbibliotheken gestegen van tien tot vijftien, terwijl een zestiende weldra zou opengaan; in 1970 was er een centrale technische bibliotheek gekomen en het totale boekenbezit was met meer dan 200.000 gestegen tot 695.000 delen. Bijna twaalf procent van de Rotterdammers, 76.000 mensen, was nu lid van de bibliotheek. Met de Erasmus-collectie hield Schoots zich niet bezig. Voor dat werk werd in 1976 een deskundige in dienst genomen.
Zoals overeenkwam met zijn aard, nam Van Gulik op ingetogen wijze afscheid van bibliotheek en medewerkers. Zijn benoeming tot officier in de orde van Oranje-Nassau was een grote verrassing. De recente heruitgave van een boek ‘bevattende eenige afbeeldingen der voornaamste hoofdgebouwen en fraaie gezigten in en nabij de stad Leiden’, met bijschriften door A. Montagne Yz., was een passend geschenk. Van Gulik en zijn vrouw zouden zeer binnenkort een serviceflat betrekken in Oegstgeest. Voor bibliotheekbezoek of het bijwonen van een concert ging hij af en toe terug naar Rotterdam. Samen met zijn vrouw genoot hij van uitstapjes naar historische stadjes overal in het land. Samen ook bereisden ze per openbaar vervoer hun geliefd Italië tot in de verste uithoeken. De reconstructie van de bibliotheek van Erasmus bleef hem bezighouden. Altijd viel er nog wel iets te verbeteren of aan te vullen, soms vluchtte hij weg in bijzaken. Vooral na de dood van zijn vrouw in 1995 vorderde | |
[pagina 88]
| |
het werk slecht. Vrienden zagen het met bezorgdheid aan, want Van Gulik was inmiddels hoogbejaard. Bij zijn dood in 1998 was het manuscript vrijwel voltooid. Al jaren bestonden er contacten met de University of Toronto Press, uitgever van de Collected Works of Erasmus en van studies die met Erasmus verband houden. Toronto wilde het werk van Van Gulik graag uitgeven, maar Van Gulik kon de kopij niet uit handen geven. Eindelijk gaat het er dan toch van komen. In november 2001 heeft een vertegenwoordiger van de Canadese uitgever het materiaal opgehaald, waarna in 2002 het drukken kan beginnen. Heel jammer dat de auteur zelf het resultaat van zijn inspanningen niet meer onder ogen zal krijgen, maar ‘de in Erasmus en in de bronnen van zijn studies geïnteresseerde theologen, filologen en historici in vijf continenten [zullen] dankbaar kennisnemen van wat voor hen is voorbereid door de hun tevoren onbekende E. van Gulik uit Nederland’.Ga naar eind2
e. meeldijk |
|