Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2000
(2000)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| ||||||||||||||||
Adriaan de Vin
| ||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||
In 1951 kreeg hij van de toenmalige minister van ok&w de opdracht tot het schrijven van een studie over het dialect van Schouwen-Duiveland. Op 10 december 1952 promoveerde hij bij Kloeke op het proefschrift Het dialect van Schouwen-Duiveland. Grammatica en Historie. De jonge doctor keerde niet terug naar het werk aan het woordenboek, maar werd in 1953 leraar Nederlands, een baan die hij tot aan zijn pensionering in 1980 zou blijven vervullen. In 1987 werd hij lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. In 1981 vestigde het echtpaar de Vin zich in Zeeland, waar ze Zierikzee als woonplaats kozen. Veertien jaar heeft Adriaan de Vin van zijn pensioen mogen genieten. Na een kortstondige ziekte overleed hij op 31 juli 1994. Zijn weduwe stierf op 9 oktober 1999.
Adriaan de Vin behoorde tot het helaas uitgestorven slag van leraren dat na een degelijke universitaire studie, afgerond met een promotie, ondanks de drukke beslommeringen van het leraarschap, wetenschappelijk actief bleef. Met grote inzet en veel enthousiasme, uiterst plichtsgetrouw en zeer nauwgezet oefende hij zijn beroep uit. Hoewel zijn biografie doet vermoeden dat het onderwijs niet zijn eerste keus was, was hij leraar met hart en ziel. Voorzover bekend, is het proefschrift en de handelseditie uit 1953 de Vins eerste officiële publicatie. De eerste jaren zal al zijn tijd en energie zijn opgeslokt door de leraarsbaan, maar vanaf 1960 verscheen er van zijn hand een hele reeks korte en langere artikelen in Ons Erfdeel, Taal en Tongval, Mededelingenblad van de Vereniging Stad en Lande Schouwen-Duiveland, Kroniek van het Land van de Zeemeermin, Nehalennia en in het Zeeuws Tijdschrift. Het proefschrift verscheen als deel iia in de reeks Taalkundige Bijdragen van Noord en Zuid, onder redactie van G.G. Kloeke en L. Grootaers. Als deel ia was hierin al het proefschrift van Landheer verschenen en aangekondigd werden de proefschriften van J. van der Schaar en Th. Ausems, naast de Verzamelde Opstellen van Kloeke en De Spraakkunst der Terschellinger Dialecten van G. Knop. Tussen 1951 en 1962 verschenen in deze reeks dertien delen, waaronder de eerste druk van Weijnens Nederlandse Dialectkunde. Het proefschrift werd zeer gunstig ontvangen, blijkens de recensies.Ga naar eind4 Taal en Tongval wijdde er geen recensie aan. Wel publiceerde Weijnen in 1954 in dit tijdschrift een uitvoerig opstel over De Vins dissertatie, waarover hieronder meer. Het was de bedoeling dat in een supplementdeel (iib | ||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||
in de reeks Taalkundige Bijdragen van Noord en Zuid) een woordenlijst zou worden gepubliceerd, zoals dat ook gebeurd was met het proefschrift van Landheer. Maar dit supplementdeel is niet verschenen; in plaats daarvan verscheen in 1998, na De Vins overlijden, Dialect op Schouwen-Duiveland in de tweede helft van de twintigste eeuw. Deze publicatie, de laatste in de reeks ‘Zeeuwse Regioboeken’, was mede mogelijk gemaakt door de inspanningen van mevr. drs. A.F. van de Zande-Vleugels Schutter en B. Oele. Hiermee is het publicitaire verhaal rond: het begon in 1952 met een eerste deel van een proefschrift en eindigde zesenveertig jaar later met een vervangend tweede deel. In het werk van De Vin zijn een paar hoofdlijnen aan te wijzen. Daar is, naast zijn ‘overgeërfde’ belangstelling voor Schouwen-Duiveland, in de eerste plaats zijn niet aflatende bekommernis om de authenticiteit van het dialect; ten tweede het bewustzijn inwoner te zijn van een Nederlands taalgebied dat niet ophoudt aan de rijksgrens met België en dat zich in het verleden uitstrekte tot in Noord-Frankrijk; ten derde de opvatting dat de zogenaamde ‘dialectliteratuur’ serieus genomen dient te worden, ook al omdat zij een belangrijke bron voor de kennis van de dialecten vormt. In 1940 had A. Weijnen in een artikel ‘De ouderdom en het isolement van het Schouwens dialect’ (Onze Taaltuin 9, p. 161-184) aandacht besteed aan het Schouws. Hij betoogde aan de hand van tal van voorbeelden dat het ‘Schouwens’ van de Zeeuwse dialecten het oudste was en dat ongeveer in de dertiende eeuw het taalkundig isolement van Schouwen was begonnen. In de tweede stelling van zijn proefschrift kritiseert De Vin de woordgroep ‘Schouwens dialect’ om zowel taalgeografische als grammaticale redenen. Het dialect van Schouwen moet als een eenheid beschouwd worden met dat van Duiveland en de adjectivische afleiding van Schouwen is Schouws. In het boek zelf nam De Vin stelling tegen Weijnens opvatting, door te betogen dat het dialect van zijn onderzoeksgebied tal van vernieuwende invloeden vanuit het Hollands heeft ondergaan en beslist niet conservatief genoemd mocht worden. Weijnen reageerde met een uitvoerige bijdrage in Taal en Tongval (6 (1954) p. 25-36): ‘Het Schouws onder de Zeeuwse tongvallen’, waarin hij uiteindelijk bij zijn vroegere standpunt bleef. Ook in zijn handboek, Nederlandse Dialectkunde uit 1958 en 1966 (tweede druk), volhardde hij in zijn mening: ‘Het Schouwens [sic] schijnt wel als het oorspronkelijke Zeeuws beschouwd te moeten worden [...]. Hiertegen richtte zich De Vin passim. Ik heb echter mijn standpunt gehandhaafd in T[aal en] T[ongval] vi, 25 vlg. Hoewel P.J. Meertens voor de | ||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||
16de en 17de eeuw invloed van de Hollandse spreektaal op het Zeeuws aanneemt, verdedigt ook hij mijn opvatting tegen De Vin.’Ga naar eind5 Meertens had deze opvatting over de invloed van het Hollands op het Zeeuws naar voren gebracht in zijn bespreking van De Vins proefschrift in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Het was eigenlijk een merkwaardige discussie die er werd gevoerd over de ouderdom van het dialect van Schouwen-Duiveland. De deelnemers aan deze discussie zijn bij hun standpunten gebleven, al liet De Vin er zich in latere artikelen niet meer zo expliciet over uit. Wel bleef hij hameren op vroege vernieuwingen vanuit Holland in de betrokken dialecten. In vakkringen was men algemeen van mening dat De Vin erin geslaagd was overtuigend aan te tonen dat de Zeeuwse dialecten ten oosten van De Schelde, inclusief Voorne, een samenhangende groep vormen. Zijn beschrijving van de klankleer van deze dialecten werd zeer gewaardeerd en zijn taalgeografische beschouwingen over onderlinge samenhang en verschillen van de dialecten dwongen respect af. Vermoedens van vroegere auteurs, her en der geuit, hadden in dit proefschrift een gedegen fundament gekregen. De Vins Groot-Nederlandse belangstelling blijkt uit de artikelen ‘Onze taal in Zuid-Vlaanderen’ in Neerlandia (1961) en ‘Wederwoord aan Anton van Duinkerken’ in Ons Erfdeel (1963). Van Duinkerken, die samen met zijn Nijmeegse collega Weijnen een rondreis door Frans-Vlaanderen had gemaakt en daarvan verslag deed in Ons Erfdeel (6 (1962), p. 6-9), was tot de conclusie gekomen dat de positie van het Nederlands in dat gebied toch wel zeer zwak was. De Vin was het daar niet mee eens; hij kende de streek van menige fietstocht. Woedend kon hij worden als iemand voor de Noord-Franse plaatsnamen de Franse namen gebruikte en niet de Nederlandse. Lille voor Rijssel was hem een gruwel. Op zeer indringende wijze hield hij zich ten slotte bezig met de literaire voortbrengselen van Schouwen-Duiveland. Vooral na zijn pensionering kreeg hij daarvoor volop gelegenheid. Hij was altijd op zoek naar het echte, niet door vreemde invloeden aangetaste dialect, en zeer zorgvuldig bestudeerde hij verhalen en gedichten tegen de taalgeografische achtergrond van de auteurs. Het opstel ‘Duiveland in dialectperspectief’ in Kroniek van het Land van de Zeemeermin (1984) is daarvan een heel mooi voorbeeld; het laat tevens zien hoe hij door de contacten met oud-leerlingen zijn materiaalverzameling op peil hield. Dialect op Schouwen-Duiveland in de tweede helft van de twintigste eeuw is | ||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||
een waardige afsluiting van zijn dialectologische studies. Het wijkt in opzet af van de vorige delen in de reeks Regioboeken (waarin de woordenschat centraal staat), vooral door de toevoeging van een uitgebreid hoofdstuk met de titel ‘Een korte beschrijving van diverse woonplaatsen met dialectverschijnselen, verhalen, foto's’ (p. 107-175) en een hoofdstuk getiteld ‘De toestand van het dialect op de grens van de jaren '80 en '90. Waardering voor de streektaal? Streektaal en Onderwijs’ (p. 177-188). Het slothoofdstuk is niet van de hand van De Vin, maar werd samengesteld onder redactie van beide medeuitgevers en handelt over onderwerpen als kerken op Schouwen-Duiveland, de vrouwendracht, de mosselvisserij en de geschiedenis van de hofstede Luchtenburg onder Haamstede. Het hoofdstuk over de taaltoestand opent met een citaat van O.C. Kerssen, Nederlands-hervormd predikant te Haamstede (p. 177): ‘Het dialect van Schouwen-Duiveland is meer een eau de toilette dan een parfum: een lichte geur, die zo vervluchtigt als er Hollanders op de kust komen’, een uitspraak die De Vin tot zijn spijt moest bevestigen. Deze opening is kenmerkend voor zijn werk: hij was immers altijd op zoek naar vreemde invloeden die het dialect konden aantasten of al aangetast hadden. Omdat hij zijn zegslieden en contacten steeds met naam en toenaam noemt en ook geregeld met hen in discussie gaat, heeft het boek een wat merkwaardige actualiteit gekregen. Misschien verraadt dat de krantenman die hij ooit was. Ik heb De Vin eens aangetroffen in de ‘studio’ van het Meertens Instituut (toen nog gevestigd aan de Keizersgracht). Deze studio was niet meer dan een kleine ruimte waar de apparatuur bewaard werd om geluidsbanden mee af te luisteren. Hij was geheel bedolven onder tape, terwijl de bandrecorder snorde. Er was een diep ongelukkige blik in zijn ogen en met zijn typische, wat nasale stemgeluid stamelde hij: ‘Ik weet niet wat er misging, meneer Berns.’ Het beeld van een wat onhandige, atechnische kamergeleerde. Er was ook een andere De Vin, iemand die zeer fel kon zijn. Met mevrouw van de Broecke-de Man, secretaresse van de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek, kwam hij in aanvaring, toen zij al te veel druk op hem uitoefende bij het samenstellen van het regioboek Dialect op Schouwen-Duiveland. De Vin was uiterst nauwkeurig en werkte langzaam, de secretaresse was zeer dominant en werkte zeer snel, daarmee de indruk wekkend dat het maken van zo'n boek maar een peulenschil was. Hij voelde haar ‘drijven’ als een aanval op en een ontkenning van zijn deskundigheid en dat kon hij in alle oprechtheid niet over zijn kant laten gaan. Zijn felheid of verontwaardiging blijkt ook uit zijn opstellen uit | ||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||
1982, gericht tegen de Zeeuwse auteur Jan Kousemaker, die 's-Heer Hendrikskinderen tot een Zeeuws eenheidsdialect leek te willen verheffen, en uit de discussie rond de schrijfwijze van ‘Yerseke’ uit 1994. De titel van zijn bijdrage aan dit debat, gepubliceerd in Nehalennia, is veelzeggend: ‘ ‘Ierseke’ is de enige juiste spelling. Wij dulden hier geen vreemde hand’. Kousemaker was gevraagd als informant voor de Europese Taalatlas op te treden en hij had daaraan via de pers veel ruchtbaarheid gegeven en het voorgesteld alsof het dialect van zijn woonplaats de synthese van alle Zeeuwse dialecten was. Wat De Vin dwarszat, was Kousemakers ontkenning van de onderlinge verschillen tussen de Zeeuwse dialecten. Dat raakte zijn wetenschappelijke geweten. Zijn felheid viel des te meer op, omdat hij zo'n vriendelijke, altijd beleefde en uiterst bescheiden man was, met een heel speciaal gevoel voor humor.
j.b. berns | ||||||||||||||||
Voornaamste geschriften
| ||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||
|
|