Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2000
(2000)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |||||||
Hendrik Albert Wage
| |||||||
[pagina 141]
| |||||||
P.N. van Eyck (Nederlandse letterkunde), G.G. Kloeke (Nederlandse taalkunde) en F.B.J. Kuiper (Gotisch). Na beider inauguratie door de net afgestudeerde historicus F.W.N. Hugenholtz in januari 1947 troffen Wage en Schultink elkaar bovendien maandelijks in het oudste Leidse literaire studentenvakdispuut Literis Sacrum (opgericht in 1872 en nog steeds voortlevend). Tot juni 1952 maakte Wage hier deel van uit. Beurten hield hij over A. Roland Holst en het dichterschap, Mazarin, De Vuuraanbidders van Vestdijk en Het onderwijs en het Nederlands. ‘Leiden blijft voor mij in de eerste plaats Literis’, schreef hij in 1972. In zijn studententijd vielen direct twee karakteristieke eigenschappen van Wage op: het weergaloos enthousiasme waarmee hij vraagstukken die hem bezighielden, aan de orde stelde en de natuurlijke wijze waarop hij wist om te gaan met studiegenoten die gemiddeld een kleine vijftien jaar jonger waren en over een geheel andere, meestal veel beperkter levenservaring beschikten dan hijzelf. Zonder zich ook maar enigszins tekort te doen wist hij daarin een volmaakte voet van gelijkheid te bereiken. Op zijn beurt werd Wage steeds weer aangenaam verrast door het grote gemak waarmee zijn medestudenten hun eventueel ongelijk plachten te bekennen. Zijn doctoraal Nederlands behaalde hij in februari 1951 met als bijvakken geschiedenis (waarin hij ook onderwijsbevoegdheid verkreeg) en pedagogie. In september 1946, nog vóór zijn kandidaatsexamen in december van datzelfde jaar, werd hij als tijdelijk leraar Nederlands gedetacheerd aan de Dalton-h.b.s., later het Dalton-lyceum, aan de Aronskelkweg in Den Haag. Zijn doctoraalexamen leverde meteen een vaste aanstelling op. Van het begin af participeerde Wage, onder anderen samen met beide auteurs, in de in 1952 opgerichte Leidse Kring, oorspronkelijk een gezelschap van een tiental kort na de Tweede Wereldoorlog afgestudeerde Leidse neerlandici en -cae. Later werd deze kern met een paar oudere en jongere vakgenoten en zelfs enkele niet-Leidenaren uitgebreid. Meer dan twaalf leden tegelijk heeft de club nimmer geteld. Driemaal per jaar, in paas-, zomer- en kerstvakantie, kwam de groep bij een der leden thuis samen. Een voordracht uit eigen kring, een borrel en een maaltijd, gelardeerd met geanimeerde conversatie en discussie, vormden het vaste patroon van deze meetings. Als oudste deelnemer nam Wage ook in dit geheel een uiterst actieve, eigen plaats in. In de loop der jaren vervulde hij tal van spreekbeurten, bijvoorbeeld over zulke uiteenlopende onderwerpen als de Rozenkruisers, Allard Pierson, Achterbergs Spel van de wilde jacht en W.F. Hermans' Een heilige van de horlogerie. In de jaren tachtig overleden | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
twee leden van de Leidse Kring, B. Wolken en J.P. Naeff. Nadat ook Wage was heengegaan, besloten de zeven overgeblevenen in 1999 hun bijeenkomsten na ruim vijfenveertig jaar te staken. In 1958 werd Wage voor enkele uren per week docent aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag. Op 1 september 1963 volgde zijn benoeming tot wetenschappelijk hoofdambtenaar in tijdelijke dienst (4/5 dagtaak) aan de Rijksuniversiteit te Leiden, ‘belast met het onderwijs in de didactiek van het Nederlands, alsmede het verlenen van medewerking bij het onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde’. Met ingang van 1967 werd deze aanstelling omgezet in een vast wetenschappelijk hoofdambtenaarschap, nu met volledige dagtaak. In datzelfde jaar promoveerde hij in Leiden bij P. Minderaa op een proefschrift Dagend dichterschap. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de dichter P.N. van Eyck tot en met de Italiaanse periode. Als wetenschappelijk hoofdmedewerker werd hij op 1 september 1975 eervol ontslagen. Met ingang van die datum was hij namelijk benoemd tot rector van het instituut waar hij in eerste instantie zelf was opgeleid, de Haagse School voor Taal- en Letterkunde. Vijf jaar oefende Wage deze functie uit. Op grond van zijn vele en veelzijdige diensten werd hij in 1982 Officier in de Orde van Oranje Nassau. In 1966 was hem reeds de zilveren medaille van de gemeente 's-Gravenhage toegekend. Aan zijn diverse besognes was in 1980 bepaald nog geen einde gekomen. Zo bleef hij actief als beoefenaar van de literatuurwetenschap en volgde cursussen van de Alliance Française. Ook bleef de oud-vcjc'er een van de prominente leden van de Haagse Kring Modern Beraad. Krachtens haar statuten stelt deze vereniging zich ‘de bezinning op vragen van levens- en wereldbeschouwing in religieus-humanistische geest, ter bevordering van de bepaling van een eigen levenshouding’ ten doel. Binnen deze gemeenschap, nauw verbonden met De Vrije Gemeente in Amsterdam en de Barchemse Woodbrookers, vond de kwetsbare, altijd in relativerende onzekerheid ‘zoekende’ Wage de religieuze gesprekspartners die hij behoefde, en dan met name prof. dr. P. Smits, godsdienstsocioloog in Leiden. Beiden werden gefascineerd door de relatie tussen christendom en humanisme, tussen geloof, wetenschap, wijsbegeerte en maatschappij. Een thematiek die Wage onder andere ook in het werk van Meister Eckehart, Allard Pierson en ds. Bart de Ligt terugvond. | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
Befaamd waren de zondagochtendtoespraken die Wage tot op hoge leeftijd in de bezinningsbijeenkomsten van de Haagse Beraadskring hield. In de woorden van P. Smits betekenden die voordrachten ook voor Wage zelf ‘een uitdaging en verdieping van zijn religieus besef’. In mei 1997, slechts enkele maanden voor zijn dood, verraste hij zijn medeleden met een in eigen beheer uitgegeven bundeling van tien dezer toespraken: Zonder Omwegen. Twee foto's op de voorkant van het boekje en de tekst van het ‘Voorwoord’ maken overduidelijk wie Wage in dezen als zijn grote ‘voorgangers’ zag: Allard Pierson en Peter Smits. Alle hoofdstukken getuigen van Wages brede eruditie en zijn trefzekere vermogen eigen vrijzinnige contemplatie raak te illustreren aan de hand van meestal twintigsteeeuwse, Nederlandse poëzie. Als inspirerend leermeester met onmiskenbare didactische talenten had Wage een grote renommee. Enige quotes mogen in deze samenhang volstaan. In Vogelvlucht, de ‘nieuwsbrief’ van de ‘vrienden’ van de Dalton Scholengemeenschap in Den Haag, stelt een In memoriam op p. 12: ‘Henk Wage was één van de groten van de Dalton uit de jaren vijftig en zestig. [...] Zijn aanpak van het vak Nederlands was zeer indringend: zijn lessen lieten je niet meer los. Ook buiten de lessen was er warme belangstellig voor zijn leerlingen: menigeen heeft hem geraadpleegd in verband met de eigen moeilijkheden, er was altijd een willig oor en een goedgemeend advies. Henk organiseerde werkweken, kaderkampen en schoolavonden, schreef toneelstukken voor jeugdtoneel en leidde de opvoeringen ervan.’ En in een ‘Ten geleide’ bij Was ik er ooit eerder? Een bundel opstellen aangeboden aan Dr H.A. Wage bij zijn afscheid van de School voor Taal- en Letterkunde onder redactie van S.A.J. van Faassen, 's-Gravenhage: bzztôh, 1980, p. 5-6, lezen we: ‘Wat Wage als docent betekend heeft, laat zich het best zeggen met een citaat van William Cory, aangehaald door George Lyttelton, 'n fameuze Eton-docent, in een brief aan de uitgever Rupert Hart-Davis: ‘[...] you go to a great school not so much for knowledge as for arts and habits; for the habit of attention, for the art of expression, for the art of assuming at a moment's notice a new intellectual position, for the art of entering quickly into another person's thoughts, for the habit of submitting to censure and refutation, for the art of indicating assent or dissent in graduate terms, for the habit of regarding minute points of accuracy, for the art of working out what is possible in a given time, for taste, for discrimination, for mental courage, and for mental soberness.’ ’ | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
In hetzelfde ‘Ten geleide’ (p. 5) wordt ook Wages eigen visie op lesgeven aangehaald: ‘Het enige wat je doen kunt is enthousiast zijn, in je eigen waarheid geloven, ook al weet je dat die waarheid ook een illusie is.’ Als onderzoeker heeft Wage zich in geschrifte niet vaak beziggehouden met literatuurtheorie, al nam hij er in het studeervertrek in den brede kennis van. In zijn studietijd eerst gevoed door zijn leermeester Van Eyck en later door W.A.P. Smit en P. Minderaa, stond hij in 1960 enigszins ambivalent tegenover de close reading-opvattingen van Merlyn. Hij kon het grondig met de redacteuren van dat tijdschrift eens zijn dat een tekst tot op de bodem gekend en doorvorst moet worden, maar de benadering van diezelfde tekst vanuit biografische, historische en sociale context had toch evenzeer, zo niet meer zijn hart. Vandaar zijn pleidooi voor de theoreticus Kenneth Burke, die immers een ‘intrinsic approach’ evenzeer beklemtoont als een ‘extrinsic approach’. Over hem schreef hij in het inleidend hoofdstuk van zijn dissertatie Dagend dichterschap, maar hij wijdde ook, in 1967, een uitgebreid artikel aan hem in Levende Talen, ‘Een antropologische visie op de literatuur: het werk van Kenneth Burke’ (herdrukt in Waar zijn de Muzen gebleven?). In feite is dit artikel niets anders dan een zeer heldere uiteenzetting van Burkes opvattingen - al een niet geringe prestatie! - toegelicht met een reeks van voorbeelden uit veelal de Nederlandse literatuur. En hoe rijk is Wages arsenaal: we treffen voorbeelden aan uit Adam in Ballingschap, Van Eyck natuurlijk, Hella Haasses De verborgen bron, O'Neills Mourning becomes Electra, Vestdijks De kellner en de levenden, Blamans Eenzaam avontuur, Thomas Manns Buddenbrooks, Consciences De Leeuw van Vlaanderen en Het stenen bruidsbed van Mulisch. Deze opsomming dient ertoe om aan te geven hoezeer Wage vóór alles docent bleef, een gedreven docent, die steunde op een verbazende belezenheid, die hij steeds paraat had. Al zijn artikelen getuigen ervan. Het zwaartepunt van zijn belangstelling lag hierbij wel in de West-Europese literatuur van de negentiende en twintigste eeuw, zowel de Nederlandse als de Duitse, Engelse en Franse. Of hij nu een breed opgezette uiteenzetting gaf over ‘De vrouw als demon en droomgestalte in naturalisme en symbolisme’ (in Het beeld van de vrouw in de literatuur, ed. Elizabeth Visser, C. Soeteman, G. Kazemier e.a., Den Haag 1967, herdrukt in Waar zijn de Muzen gebleven?), of ‘De mythe en het symbolisme’ (in De mythe in de literatuur, ed. Abr. van Groningen, G. Kazemier, J.C. Brandt Corstius e.a., Den Haag 1964, eveneens herdrukt in 1976 in Waar zijn de Muzen | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
gebleven?), of zich meer scheen te beperken tot een enkele auteur, Jacques Hamelink, Staring, Allard Pierson of Achterberg, steeds was hij de gedreven docent, die uit zijn rijke literaire ervaring putte om zijn publiek te boeien. En met dit al leken vooral twee thema's hem bijzonder aan te gaan, het symbolisme en het mythische. Dat zijn opstellen zich niet steeds vlot laten lezen, is een gevolg van zijn soms wat ouderwets aandoende, zeer beeldende maar soms wat overladen stijl, waarin hij echter met heel zijn hart aanwezig was. Daardoor slaagde hij er toch in zijn gehoor - wanneer het een rede betrof - ten zeerste te pakken. Het aangaan van een grote studie in een omvangrijk boek lag Wage niet zo. Dat is te merken aan zijn dissertatie Dagend dichterschap. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de dichter P.N. van Eyck tot en met de Italiaanse periode, dat wil zeggen tot en met 1915. Hierover schreef C. Bittremieux: ‘Het belang van Wages boek [...] ligt in de haast onafzienbare maar doorlopend sluitende aaneenschakeling van details. De lezer kan daar werk mee hebben, omdat schr. vrijwel nooit recapituleert zonder nog iets nieuws te zeggen en ook nergens een samenvattend beeld geeft. Hij borduurt als het ware op een tekening die hij in zijn hoofd heeft, en laat aan ons over op een afstand te gaan staan om het geheel te overzien. De vooral in die tijd uitermate gecompliceerde en spraakzame schrijversfiguur over wie het gaat [Van Eyck] is er niet naar om het overzicht te vergemakkelijken. Iets te summier zou men kunnen zeggen dat het beeld van V.E. eerder bijgewerkt dan verhelderd is. Maar dan bijgewerkt op een wijze die op zijn zachtst gezegd bewondering afdwingt. W. weet over zijn onderwerp alles, kennelijk zelfs nog meer dan hij meedeelt. En zijn wetenschap is dan toch altijd wel zo, dat hij ze telkens met het juiste begrip voor de dichter kan verbinden. Zijn analyse van de figuur als totaliteit faalt dan ook niet, al lijkt hij de synthese nog te moeten uitstellen.’ (De nieuwe taalgids 62 (1969), p. 55.) Helaas is Wage aan een vervolg over de dichter Van Eyck na 1919 niet toegekomen. We moeten het doen met een klein aantal opstellen, waarvan speciaal vermeld zij het doorwrochte artikel over ‘De principes van Van Eycks literaire kritiek’ (Studia Neerlandica (1970), herdrukt in 1976). Dit is des te spijtiger omdat Wage, die zijn kritiek op verscheidene vroege gedichten van Van Eyck in zijn proefschrift weliswaar niet achterwege liet, toch kennelijk de grootste bewondering had voor de opvattingen van zijn held over het dichterschap, omdat hij in diens theorie van de persoonlijk- | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
heid van een dichter zoals die zich in diens vers manifesteert, zijn eigen preoccupaties herkende. De derde stelling bij zijn proefschrift luidde: ‘De briefwisseling tussen Verwey en Van Eyck is literair-historisch van zo grote betekenis, dat publikatie zeer gewenst is.’ Wie anders dan Wage was geroepen om de briefwisseling het licht te doen zien. Het stemt dan ook tot grote voldoening dat hij aan het eind van zijn loopbaan als literair-historicus deze briefwisseling nog heeft mogen publiceren. Hij deed dit met de hem eigen kennis, zorgvuldigheid en acribie. Mentaal tot het eind toe ongebroken ging Henk Wage fysiek in de loop van de jaren negentig helaas zienderogen achteruit. Toch ontsliep hij 18 augustus 1997 nog onverwacht in eigen huis. Twee dagen daarna werd hij in kleine familiekring op de Haagse begraafplaats Westduin bijgezet. Zijn vrouw Ditte, met wie hij meer dan zes decennia getrouwd was, volgde hem nog geen twee jaar later, op 22 juni 1999.
h. schultink en w. blok | |||||||
Voornaamste publicaties
|
|