Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1999
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| ||||||||||||||
Samuel Jan Lenselink
| ||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||
universitaire studie. Hij wist dus blijkbaar op dit punt een duidelijk stempel op zijn kinderen te drukken; een hedendaagse wetenschapper zou daar jaloers op kunnen worden. Via tijdelijke baantjes in respectievelijk Domburg, Zwijndrecht en Arnemuiden - in Zeeland kwam hij in aanraking met de psalmberijming van Datheen, die samen met andere berijmingen naderhand één van zijn grote studieobjecten zou gaan worden - wist hij in 1937 toch weer een vaste benoeming in de wacht te slepen, nu in Ridderkerk, op zijn geboortegrond. Hoewel hij het als onderwijzer voorzover ik weet ‘goed deed’, was hij toch niet voorbestemd zijn leven lang het lager onderwijs te dienen. Aanleg en intelligentie, tot uitdrukking komend in een grote mate van studiezin, deden hem naar hoger grijpen. Eerst werd de hoofdakte, vervolgens ook de akte m.o.-Nederlands (toen nog ongedeeld) behaald, onder andere met behulp van privaatlessen bij Karsemeijer in Dordrecht. Per oktober 1942 verruilde Lenselink dan ook de lagere voor de middelbare school: hij werd als docent Nederlands aangesteld aan de Christelijke hbs in Dordrecht. Aanvankelijk was dit slechts een halve betrekking in tijdelijke dienst, door hemzelf jaren later gekarakteriseerd als een waagstuk: het ‘was de enige mogelijkheid om er tussen te komen’. Pas twee jaar later werd deze baan omgezet in een vast dienstverband voor een volledige betrekking. Twintig jaar lang heeft Lenselink aan deze school, die inmiddels Christelijk Lyceum gedoopt was, gewerkt. Toen verruilde hij - het was in 1964 - het schoollokaal voor de universitaire katheder; hij werd benoemd tot wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversiteit van Leiden, met als leeropdracht de letterkunde van de Renaissance. Hij zou hier tot zijn officiële pensionering in 1977 blijven. De dorpsonderwijzer was wetenschappelijk ambtenaar geworden. Maar dat was natuurlijk niet zomaar gegaan. De reeds vermelde studiezin, die gepaard moet zijn gegaan met een geweldig doorzettingsvermogen, had hem in staat gesteld om na de akte m.o.-Nederlands eerst het staatsexamen Gymnasium-alfa af te leggen en vervolgens, in vier jaar, de universitaire studie Nederlands volledig af te ronden. In 1950 behaalde hij in Utrecht zijn doctoraal, met als bijvakken geschiedenis en kerkgeschiedenis. Een saillant detail: hij kreeg voor het vak geschiedenis ook de onderwijsbevoegdheid, maar de bekende historicus Geyl raadde hem af daarvan gebruik te maken. Inmiddels was Lenselink ook nog leraar Nederlands aan de Gemeentelijke Handelsavondschool in zijn woonplaats Dordrecht geworden. Tevens | ||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||
was hij in die tijd freelance-medewerker voor de Kunstrubriek van het Dordtsch Dagblad, medewerker van het dagblad Trouw, leverde hij vele bijdragen voor het lokale krantje De Combinatie en was hij bestuurslid van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek, later de Verenigde Openbare Leeszalen en Bibliotheken, in zijn woonplaats, een functie die hij dertig jaar lang zou vervullen. Nadat hij eenmaal zijn universitaire studie voltooid had, volgde al na enkele jaren een docentschap aan de Vrije Leergangen, de m.o.-opleiding in Amsterdam, waar hij begon met het vak zeventiende-eeuwse taalkunde. Toen hij daarna, in 1957, de cursus Nederlands ging opzetten aan de Nutsacademie in Rotterdam, gaf hij weliswaar zijn baan aan de handelsavondschool en enkele correspondentschappen op, maar zeven jaar lang hield hij de combinatie met zijn dagtaak als leraar aan het Christelijk Lyceum vol. Aan de Nutsacademie werd hij binnen de kortst mogelijke tijd studieleider m.o.-a en vervolgens studieleider m.o.-b. In die hoedanigheid heeft hij - een inspirerend docent - hele generaties m.o.-studenten opgeleid en als lid van de staatsexamencommissie geëxamineerd. Tweeëntwintig jaar lang (tot 1979) was Lenselink het gezicht van de m.o.-opleiding Nederlands aan dit instituut. En zijn universitaire opdracht dan, die zoals zojuist vermeld, in 1964 een aanvang nam? Aanvankelijk stuitte de combinatie met zijn docentschap aan de Nutsacademie bij de universiteit wel op bezwaren, maar Lenselink wist ze er daar van te overtuigen dat het werk voor dit instituut voornamelijk avondwerk was en dat zijn universitaire verplichtingen dus niet in het gedrang zouden komen. Eigenlijk is het, achteraf bezien, ongelooflijk wat deze man allemaal gepresteerd heeft. Lichtelijk verbijsterd vraagt men zich, deze loopbaan overziende, af: waar haalde hij de tijd en vooral de energie vandaan? Want vergeten we niet dat hij aan de Nutsacademie vrijwel alle onderdelen van het vak gaf en dat hij aan de universiteit, als assistent van Zaalberg, naast zijn hoofdopdracht, het geven van colleges letterkunde, ook nog de colleges Middelnederlands van Damsteegt overnam. En wie nu bij dit alles mocht denken dat hij aan ‘recreatie’ niet toekwam, moge weten dat hij regelmatig fluit en viool speelde, het laatste niet eens onverdienstelijk.
Als klap op de vuurpijl kwam daar in 1959 ook nog eens zijn dissertatie bij. Cum laude promoveerde hij bij W.A.P. Smit op een onderzoek naar De Nederlandse psalmberijmingen in de 16e eeuw, van de Souterliedekens tot Datheen, een studie die met recht zijn magnum opus genoemd kan worden. | ||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||
Naar eigen zeggen was hij ertoe geïnspireerd door de colleges van zijn promotor en was hij acht jaar bezig geweest met het verzamelen van het materiaal, waarvoor hij heel West-Europa had moeten afreizen, gewoonlijk in de vakanties. Voor het eigenlijke schrijven had hij zeven maanden studieverlof gekregen, waarbij zwo zorgde voor de betaling van een vervangster op school. Met dit monumentale werk was Lenselinks naam in één keer gevestigd. Natuurlijk had hij het voordeel dat het terrein van onderzoek nog nagenoeg onontgonnen was en dat zijn onderzoeksobject tot een heel specifiek genre literatuur behoorde; dat neemt niet weg dat het boek terecht meteen als een standaardwerk werd beschouwd. Weliswaar verschenen er in de Nederlandse literair-wetenschappelijke tijdschriften nauwelijks recensies, maar dat kan in dit geval alleen maar op het conto geschreven worden van de brede eruditie en de grote mate van deskundigheid van de auteur in dit specialisme. Ik kan niet beter doen dan enkele kwaliteiten van deze studie ontlenen aan een bespreking van de tweede druk (1983) van de hand van oud-stadgenoot en vriend L. Strengholt. Hem viel niet alleen de formidabele kennis van de zestiende-eeuwse theologische, met name reformatorische literatuur op, maar ook de onvolprezen methode: een uitermate nauwgezette analyse van de teksten. Een en ander stelde Lenselink in staat vrijwel steeds met zekerheid vast te stellen welke bijbelvertalingen en/of exegetische werken aan een bepaalde psalmberijming ten grondslag hebben gelegen. En dat had weer tot gevolg dat met een grote mate van nauwkeurigheid de confessionele kleur van de onderzochte berijmingen bepaald kon worden. En dan de brede setting: de auteur beperkte zich niet tot de Nederlandse psalmberijmingen, maar onderwierp ook hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk aan een diepgaand onderzoek. Het maakte hem tot een hymnoloog van internationale allure, die in 1959 aan de wieg stond van de Internationale Arbeitsgemeinschaft fur Hymnologie, een gezelschap waarvan hij tot zijn dood toe lid is geweest. In allerlei West- en Noord-Europese landen kreeg hij dan ook collega's-vrienden. Die vriendschappen en contacten werden vaak begonnen en voortgezet op internationale congressen en zij waren het die hem bijvoorbeeld in staat stelden, in een artikel voor C.C. de Bruin, de weg van melodieën uit de Souterliedekens tot in Polen, Denemarken, IJsland en Finland te volgen en de tekst van Jan Utenhoves Bedezang voor de Predikatie tot in Polen en Zweden. In zijn proefschrift had Lenselink al een vervolgstudie aangekondigd | ||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||
over de psalmen van Clément Marot. Die verscheen in 1969 bij Bärenreiter in Kassel en vanwege een flinke subsidie van zwo voor een gedeelte ook bij Van Gorcum in Assen. Eerstgenoemde uitgever nam haar op als deel iii van Le psautier huguenot du xvie siècle, een serie die onder redactie stond van zijn vriend Pierre Pidoux uit Territet, bij Montreux. Het was een kritische editie van de oudste tekst van Marots psalmen geworden, met alle varianten van de diverse handschriften en de oudste uitgaven tot 1543, met daar bijgevoegd de definitieve tekst van 1562 en alles voorafgegaan door een inleidende studie, onder andere over Marots leven en zijn literaire en theologische bronnen. Voor het laatste hoefde hij overigens slechts één van de hoofdstukken van zijn dissertatie uit te werken; daarin had hij ook reeds aandacht aan Marot besteed. Begrijpelijkerwijs bleef deze studie in Nederlandstalig gebied tamelijk onopgemerkt, in Franstalig gebied werd zij positief ontvangen. Een grote mate van voldoening moet het hem geschonken hebben, toen in 1983 uitgeverij Van den Tol in Dordrecht bereid bleek zijn proefschrift fotomechanisch te herdrukken. Toch zorgde dezelfde uitgeverij ook voor een teleurstelling. Op een bijblad met enige aanvullingen en verbeteringen kondigde Lenselink een simultaanuitgave van zes oude Nederlandse psalmberijmingen aan, compleet met inleiding, varianten en woordverklaring. Strengholt deelde in zijn bespreking mee welke berijmingen het zouden worden: de Souterliedekens, Datheen (eerste druk), Marnix (derde editie), Revius, Westerbaen en de ‘Statenberijming’ van 1773. Deze grote editie had de bekroning moeten worden van zijn jarenlange occupatie met de berijmde psalmen in de Nederlandse kerkelijke en literaire cultuur. Het heeft niet zo mogen zijn: toen puntje bij paaltje kwam, liet de uitgever het, om commerciële redenen, afweten. Niettemin bleef het een levenslange fascinatie. Toen ik in de jaren tachtig met hem in contact kwam - hij was dus al gepensioneerd - heb ik hem op zijn verzoek, vanuit mijn kerkelijke achtergrond in Zeeland, nog diverse recente drukken van de psalmberijming van Datheen in handen weten te spelen; zijn verzamelwoede was nog niet over. En op hoge leeftijd werd hij nog als deskundige betrokken bij een commissie ter voorbereiding van de expositie Psalmzingen in de Nederlanden in Antwerpen (1991). Een medecommissielid, B. Smilde, kwam op het idee om in het kader van de tentoonstelling van één bepaalde psalm alle te vinden berijmingen bijeen te brengen. Het werd psalm 130 en Lenselink was degene die het meest gekwalificeerd was om de teksten te verzamelen. Het resultaat was een los- | ||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||
bladige uitgave van honderd berijmde bewerkingen, van de veertiende eeuw tot 1986, onder de weliswaar voor de hand liggende, maar toch doordacht gekozen titel De profundis. Aan deze expositie werd tevens een bundel studies gekoppeld over Psalmzingen in de Nederlanden. Vanaf de zestiende eeuw tot heden. Het is onder meer deze bundel die ons in staat stelt de plaats van Lenselinks magnum opus in het heden te bepalen. Dan constateert men om te beginnen dat in het algemeen de aandacht is verlegd van bestudering van de bronnen en esthetische waardebepaling naar de vraag hoe de psalmen gezongen werden en door wie, en hoe een bepaalde berijming in het (kerkelijk) leven van de gemeente functioneerde. Receptieonderzoek dus. Gezegd moet worden dat dat aan Lenselink voorbijgegaan is; hij was nog een filoloog van de oude stempel. Ik denk dat hij er ook niet zo'n antenne voor bezat. Het laat zich ook raden, vervolgens, dat sommige van zijn inzichten verouderd zijn, bijvoorbeeld die met betrekking tot de wordingsgeschiedenis van het anabaptisme. Toch valt het aan de andere kant op dat zijn werk nog steeds met ere genoemd wordt en dat vele psalmonderzoekers er nog steeds op terugvallen. Nu men in het algemeen in het literair-historisch onderzoek weer wat aan het terugkomen is van het exclusief-receptionele en -functionele, en van de afkeer van de hantering van esthetische normen, is het wellicht opmerkelijk te noemen dat Lenselinks werk nooit helemaal ‘weg’ geweest is. Dat kan niet van elk onderzoek gezegd worden.
En dan het Wilhelmus. Het begon met enkele kleine artikeltjes in Levende Talen en De nieuwe taalgids. De bekendheid kwam met een artikel over Marnix en het Wilhelmus, waarin de overeenkomst in taalgebruik onder de loep werd genomen, om op die manier het auteurschap van Marnix meer bewijskracht te verlenen. Aan de basis van dit artikel lag een scriptie die Lenselink met het oog op het doctoraalexamen schreef voor Van Haeringen. Die vond de resultaten, en nu citeer ik Lenselink letterlijk uit een interview bij zijn afscheid aan de universiteit, ‘zo aardig, dat ie die in het Leidse tijdschrift heeft gepubliceerd’. Dit gegeven is des te interessanter tegen de achterpond van het feit dat Van Haeringen enkele jaren daarvöör nog had gepleit voor de omgekeerde werkwijze: de verschillen in taalgebruik tussen Marnix en het Wilhelmus in kaart brengen, zodat eventueel geconcludeerd zou kunnen worden dat Marnix nìet de auteur was. Het belang van Lenselinks bevindingen laat zich het beste demonstreren aan | ||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||
de integrale overname ervan door Ad den Besten in zijn proefschrift over het Wilhelmus uit 1983. Het duurde tot 1964 voor hij zich opnieuw over dit onderwerp liet horen. Ditmaal was het zijn bekend geworden theorie over de kruisstructuur van het lied, waartoe hij overigens geïnspireerd was door een studie van A.J.M. Cornelissen. Het merkwaardige is dat ik in de vakliteratuur nauwelijks bijval voor deze gedachtegang tegengekomen ben. Toch heeft hij het enkele decennia goed gedaan. Enkele generaties Neerlandici zijn ermee opgegroeid en vertrouwd geworden. Ik vermoed dat de opname ervan in de vijfde, geheel herziene druk van Knuvelder daartoe niet weinig heeft bijgedragen. Hoe het ook zij, wie zich diepgaand met het Wilhelmus bezighield, kon niet om Lenselink heen. Zo verging het ook mij. Natuurlijk maakte ik er tegenover hem geen geheim van dat ik in feite bezig was met de weerlegging van de theorie van Marnix' auteurschap. Maar het leek wel alsof dat niet echt tot hem wilde doordringen. Niettemin werd onze kennismaking van dien aard dat we, na een oproep van een Marnix-bibliograaf in die richting in Dokumentaal, besloten zélf een beredeneerde bibliografie van de Wilhelmus-literatuur ter hand te nemen. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat Lenselink, vanwege zijn gevorderde leeftijd, niet verder kwam dan de opzet en een aantal uittreksels van de meest bekende literatuur, en dat hij de verdere uitwerking aan mij overliet. Maar daarbij kon ik weer volop gebruikmaken van zijn bijna alles omvattende Wilhelmus-bibliotheek en zijn formidabele kennis van dit terrein. In mijn dissertatie Het Wilhelmus: auteurschap, datering en strekking (1996) heb ik de bewijskracht van Lenselinks onderzoeksresultaten met betrekking tot de overeenkomsten tussen het Wilhelmus en Marnix' oeuvre als uitermate zwak moeten kwalificeren. Op grond van mijn eigen onderzoek moeten ze als achterhaald beschouwd worden. Dat betekent echter bepaald niet dat ze waardeloos waren, integendeel. Niet alleen dat de theorie van Marnix' auteurschap door Lenselink steviger onderbouwd werd dan voorheen het geval was, mét Herman Pleij zeg ik: ‘Meet men de waarde van een studie af aan het achterwege blijven van kritische geluiden, dan ontstaat een zeer vertekend beeld van de vooruitgang in de geesteswetenschappen. Immers, een goed boek toont zijn bruikbaarheid door de mate waarin het onderzoekers in het veld weet te prikkelen tot commentaar, doorgaans in de vorm van voorstellen tot verfijning, herziening of zelfs van radicaal andere visies.’Ga naar eind2 Ik zou de waarde van | ||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||
Lenselinks visie op het Wilhelmus niet beter weer kunnen geven. Uiteraard was ik benieuwd naar zijn reactie op mijn proefschrift. Hij heeft er tegen mij niet veel over gezegd. Toen hij het boek tot de helft had gelezen, voorzover hij daartoe vanwege zijn afgenomen gezichtsvermogen nog in staat was, belde hij mij op en gaf hij als zijn commentaar te kennen: het is allemaal negatief, je zegt alleen maar wie het niet is, maar wie is het dan wel? Ik denk dat hij tot die voorstanders van Marnix' auteurschap gerekend moet worden die uitsluitend overtuigd waren geweest, als ik met onweerlegbare bewijzen was gekomen voor een alternatief. Zoals zijn zoon het tegenover mij uitdrukte: ‘Hij kon het niet weerleggen.’
Wat ten slotte in verband met Lenselink niet onvermeld mag blijven, is zijn rijke voorraad oude boeken in perkamenten en leren banden. Wat voor elke (literatuur)wetenschapper in het algemeen geldt, gold voor hem toch wel heel in het bijzonder: dat boeken hem op de been hielden. Zijn twee kasten vol met oude Bijbels, Bijbel- en Psalmcommentaren, en oorspronkelijke uitgaven van zeventiende- en achttiende-eeuwse Nederlandse literatuur waren zijn trots. Hij kon bogen op het bezit van zeer zeldzame exemplaren. Als je bij hem op zijn studeerkamer belandde, duurde het gewoonlijk niet lang of hij ging even naar beneden, om met één van zijn ‘schatten’ terug te komen, bijvoorbeeld Gentiaen Hervets pamflet uit 1567, dat Marnix tot zijn Biënkorf inspireerde, of een Deus Aes-Bijbel uit 1565. Aan de basis van zijn verzameling lag de overname van een groot deel van de bibliotheek van ds. J. van Harrevelt, die indertijd Hervormd predikant was in Heinenoord. Toen hij daarna, via een student, voor een prikje op een boerderij in Oud-Vossemeer een aantal oude boeken wist te bemachtigen, was de verzamelwoede niet meer te stuiten. Wie zijn woning in Dordrecht binnenkwam, kreeg al gauw door dat het verdiende salaris voor een deel dááraan opging. Aan de aankoop van diverse werken waren voor hem anekdoten verbonden, die hij met smaak wist te vertellen. In dit licht is het des te schrijnender dat hij het laatste decennium van zijn leven last kreeg van een slepende kwaal: zijn gezichtsvermogen werd steeds minder. Zijn vrouw ging hem daarin overigens voor. Aanvankelijk wist hij zich nog wel te redden met een loep, maar er kwam een stadium waarin zijn kinderen hem moesten voorlezen. Hoewel zijn scherpe geest hem niet verliet, was dit toch de oorzaak dat zijn belangstelling voor het literair-historische bedrijf gaandeweg afnam. Op 20 oktober 1998 kwam het einde, tien dagen nadat hij zijn geliefde vrouw ten grave had gedragen. | ||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||
Uiteindelijk was het longemfyseem dat hem velde. Voor hem werd werkelijkheid wat het levensdevies was van de door hem bewonderde Marnix van Sint-Aldegonde: Repos Ailleurs. Een markante persoonlijkheid ging van ons heen.
bram maljaars | ||||||||||||||
Voornaamste geschriften
| ||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||
|