Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1999
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| ||||
Gerrit Jan Hoenderdaal
| ||||
[pagina 94]
| ||||
en medewerkster van Barchems directeur, Willem Banning. Bij het uitbreken van de oorlog was Hoenderdaal predikant in Rotterdam. De herinneringen aan die meidagen zou hij altijd meedragen. Net als die aan zondag 17 september 1944. Sinds het najaar van 1940 diende hij de gemeente Arnhem. Op die zondag ging hij voor in de remonstrantse kerk, toen met luchtlandingen en beschietingen rond de nabijgelegen Rijnbrug de slag om Arnhem begon. Preken over de Jesaja-tekst ‘in stilheid en vertrouwen zou uw sterkte zijn’ en verstoord worden door een luchtalarm dat nooit meer is afgeblazen: een verbijsterende ervaring. Maanden van evacuatie volgden. En toen, na de bevrijding, de jaren van wederopbouw. Terug in Arnhem werd hij, naast het predikantswerk, voorzitter van de afdeling van Nederlands Volksherstel. Hij leidde de culturele sectie, die in de gehavende stad concerten, toneelvoorstellingen, tentoonstellingen organiseerde en grootheden als Van Beinum en Van Dalsum naar Arnhem haalde. In 1950 werd hij naar Amsterdam beroepen, stad die hem door alles wat er op cultureel en maatschappelijk gebied gebeurde, blijvend fascineerde. In de oorlogsjaren had hij het voorwerk gedaan voor de studie waarop hij in 1948 promoveerde: Religieuze existentie en aesthetische aanschouwing. Blijkens de ondertitel gaat het daarin om ‘het misverstand’ dat heerst rond het werk van Friedrich Schleiermacher. Liet deze de esthetische ervaring overvloeien in de religieuze? Bracht hij de subjectieve beleving bij het lezen, zien of horen van iets schoons in direct verband met religie? Schleiermachers eigenzinnige taalgebruik werkte, aldus Hoenderdaal, dat idee wel in de hand. Bijvoorbeeld wanneer hij religie een ‘Anschauung’ noemde. Dat wekt het misverstand dat de bron ervan helemaal bij het subject ligt (terwijl er volgens Schleiermacher in alle ‘Anschauung’ wel degelijk van de andere kant, het ‘Angeschaute’, iets openbarends komt). Of wanneer hij de religie een ‘gevoel’ noemde. Dat doet denken aan een kortstondige ervaring (terwijl het hem juist ging om een ‘gevoel van afhankelijkheid’ dat als een constante factor in het bewustzijn aanwezig is). Vaak is uit het gebruik van dat soort termen geconcludeerd dat Schleiermacher inderdaad het esthetische en het religieuze direct met elkaar verbond. Daarom eerden romantici hem als de profeet van een religieus estheticisme en wezen critici als Karl Barth hem juist af. Volgens Hoenderdaal vergiste men zich echter aan beide kanten: Schleiermacher legde geen direct verband, hij maakte juist onderscheid tussen de esthetische aanschouwing en de religieuze existentie. De eerste is slechts tijdelijk en partieel, gebonden aan | ||||
[pagina 95]
| ||||
een enkele tekst, een voorwerp, muziekstuk. De tweede is een blijvende structuur die het hele bestaan bepaalt, ‘de totale aangesprokenheid van onze existentie door de transcendentie, door God’. Van die kortstondige en partiële ervaring, hoe verheven ook, is er geen directe weg naar de religie als een zijnswijze. Dit had voor Hoenderdaal grote consequenties. De neoplatoonse lijn in het esthetisch denken, volgens welke schoonheid een afspiegeling is van de goddelijke werkelijkheid en er in alle kunst iets heiligs zit, wees hij af. Ook G. van der Leeuw ging hem te veel in die richting. Er is immers ‘vrij spel der fantasie, dat schoon is, maar zeer onheilig’. En kunst die met uitgesproken religieuze bedoelingen is gemaakt? Het is, aldus Hoenderdaal, niet vanzelfsprekend dat zij daarom ook religieus gevoel wékt. ‘Een kunstwerk uit een religieuze gesteldheid geschapen, kan door een niet religieus mens als zuiver wereldse schoonheid worden aanvaard.’ Omgekeerd: soms vindt een religieus ingesteld mens juist in de schoonheid van een werelds kunstwerk verwijzing naar het goddelijke. Alle kunst kan voor de religieuze mens tot symbool worden, verwijzend naar waarheden die men uit andere bron (het geloof) kent. ‘Hierin is een Gloria van Palestrina principieel gelijk aan een wals van Strauss’, zo voegt Hoenderdaal er uitdagend aan toe (wie hem ooit over deze zaken hoorde spreken, weet dat hij van dat soort erudiete ferme uitspraken hield). Even eerder: ‘Voor mij zijn de eerste maten van Beethovens Sonate voor piano op. iii, van numineus karakter. Maar ik wil dit niet aan een ander opdringen.’ Hoenderdaal is aan deze opvattingen altijd trouw gebleven. ‘Dit is nu een van de stukken waarin ik weinig veranderd ben’, schreef hij me veertig jaar later. Dat bleek onder meer in het boekje Het esthetische - een weg tot geloof? (1982). De titel geeft aan dat hij intussen de term ‘het schone’, die hij in 1948 nog veel gebruikte, vermeed. ‘In deze tijd heeft wat men altijd noemde schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’ (Lucebert). Maar voor het overige was de teneur dezelfde: het esthetische (dat niet per se mooi hoeft te zijn) geeft geen directe toegang tot het geloof. Van luisteren naar aangrijpende muziek bijvoorbeeld word je niet vanzelf gelovig. Maar voor wie gelooft en tevens gevoel heeft voor muziek, kan het soms zijn alsof daarin iets van het goddelijke doorklinkt. Die ervaring kan men evengoed opdoen bij het luisteren naar een Bach-cantate, als naar een symfonie van Bruckner. Maar er moet al iets van geloof zijn, wil men zulke momenten godsdienstig beleven. Men moet al enigszins op weg zijn naar het geloof, wil muziek (of kunst in het algemeen) het geloof stimuleren. | ||||
[pagina 96]
| ||||
Er zijn van de dissertatie ook lijnen te trekken naar andere boeken. Allereerst naar De mens in tweestrijd (1956), waarin Hoenderdaal het begrip ‘existentie’, uit de titel van het proefschrift, uitwerkte. Hij schetste hoe het menselijk leven zich afspeelt in tegenstellingen, tussen natuur en genade, vrijheid en onvrijheid, individualiteit en gemeenschap, zijn en bewustzijn. En niet te vergeten: natuur en cultuur. Die polariteit wordt in het eerste hoofdstuk behandeld: de natuurlijke, ongetemde driften tegenover het ‘cultuurlijke’ streven om in kunst, spel, godsdienst daaraan te ontstijgen. Het lezen van dat hoofdstuk roept de tweestrijd in herinnering waaruit de dissertatie ontstond: hoe de schrijver ervan, te midden van oorlogsgeweld dat soms zeer nabij kwam, trachtte te peilen wat schoonheid of kunst (nog) betekenden. Zo loopt er ook een lijn naar het latere boek over de heilige Geest. In de Schleiermacher-studie had Hoenderdaal critici die stelden dat bij de grote Duitse theoloog het begrip ‘openbaring’ te vaag blijft en het geloof te subjectief wordt, enigszins gelijk moeten geven. Om een ‘Theologie des Glaubens’ die zozeer uitgaat van het subjectief beleven, in evenwicht te brengen zou men haar, zei Barth, moeten omvormen tot ‘eine wirkliche Theologie des heiligen Geistes’.Ga naar eind1 In Geloven in de heilige Geest (1968) ging Hoenderdaal op die uitdaging in. En tenslotte, in de voorlaatste paragraaf van het proefschrift had hij ‘het Aesthetische in de liturgie’ aan de orde gesteld. Schleiermacher zag liturgie als een ‘kunstwerk’, door de geloofsgemeenschap samen tot stand gebracht; dit ‘heilig spel’ wordt pas christelijke liturgie door ‘gebondenheid aan het Goddelijk Woord’. Opnieuw dus een spanning tussen esthetiek en geloof: het werd een van de thema's in Riskant spel, Hoenderdaals studie over ‘liturgie in een geseculariseerde wereld’ (1977). Intussen was hij in 1958 benoemd tot hoogleraar aan het Remonstrants Seminarium te Leiden, de kerkelijke opleiding van de Remonstrantse Broederschap. De leeropdracht was breed: de systematische en de praktische theologie, de geschiedenis van de remonstranten. In 1960 volgde daarnaast de benoeming aan de Leidse theologische faculteit tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis van de verhouding van christendom en cultuur (het onderwerp dat altijd al zijn interesse had gehad) en de geschiedenis van het arminianisme. Dit laatste terrein, dat op het eerste gezicht weinig met het andere van doen heeft, had niet eerder zijn bijzondere aandacht gehad, maar Hoenderdaal ontwikkelde zich erop tot een gerespecteerd kenner. In datzelfde jaar, 1960, werd herdacht dat Jacobus Arminius vierhonderd jaar eerder | ||||
[pagina 97]
| ||||
was geboren (pas in 1971 zou Carl Bangs tonen dat de voorloper van de remonstranten mogelijk al in 1559 het levenslicht zag). Onder meer verzorgde Hoenderdaal bij die gelegenheid een fraaie uitgave van Arminius' Verclaringhe uit 1608. Hierna volgden vele artikelen over Arminius' theologie en haar doorwerking. Wie bijvoorbeeld zijn bijdrage aan de bundel Leiden University in the 17th century (1975, bij het vierhonderdjarig bestaan van de universiteit) leest: ‘The debate about Arminius outside the Netherlands’, komt onder de indruk van zijn grote kennis op dit punt. Ook aan de eerste leidslieden onder de remonstranten (de naam waarmee Arminius' volgelingen zich spoedig tooiden): Wtenbogaert, Episcopius, Hugo de Groot, wijdde hij belangrijke artikelen, waarbij zijn aandacht niet zozeer uitging naar biografische feitjes, als wel naar de inhoud en ontwikkeling van hun denken. Op het eerste gezicht, zo schreef ik zojuist, had deze ‘arminiaanse’ lijn in zijn werk niet veel te maken met het andere studieterrein: de verhouding christendom-cultuur. Bij nader toezien was dat wel zo. Hoenderdaal schetste immers het arminiaanse/remonstrantse denken als een uiting van de geleidelijke doorwerking binnen het christendom van het humanistisch erfgoed in de Europese cultuur. Daarbij waren tegenstellingen in het geding zoals de genoemde: natuur en genade, vrijheid en onvrijheid. Waar de overheersende protestantse theologie de zondigheid van de mens, de verdorvenheid van zijn natuur, vooropstelde en daarmee samenhangend: het totaal aangewezen zijn op de goddelijke genade, hielden humanistische denkers vast aan een positiever beeld van de mens en zijn mogelijkheden. Waar de hoofdstroom in het protestantisme Gods vrijmacht om over het menselijk lot te beschikken uitvergrootte, zodat er voor de vrijheid van de mens geen ruimte bleef, verdedigden meer humanistisch ingestelde theologen een zekere mate van vrijheid. In deze lijn stonden Arminius en zijn geestverwanten met hun bestrijding van de predestinatieleer in zijn meest orthodoxe vorm en hun pleidooien voor de vrijheid van gelovigen om zelf de waarheid van het geloof te toetsen. Hoenderdaal kon in zijn colleges en artikelen meesterlijk de grote historische lijnen trekken: enerzijds vanaf degenen die aan de remonstranten voorafgingen, zoals Wessel Gansfort, Erasmus, Coornhert; anderzijds naar de Verlichting toe, waarvan hij bij de vroege remonstranten de eerste sporen ontwaarde. Hij stak overigens niet onder stoelen of banken dat die laatste periode hem van alle vroegere historische tijden het meest bleef boeien: de Verlichting, met haar rationaliteit en wetenschappelijke kritiek (ook van de godsdienst), haar elan van | ||||
[pagina 98]
| ||||
vrijheid en autonomie. Maar ook met haar uitloper en tegenhanger: de romantiek, die juist het gevoel en de subjectiviteit zo sterk accentueerde. Was Schleiermacher niet bij uitstek een exponent van die grote tijd? Van bijzondere betekenis was de samenwerking die in Leiden groeide tussen Hoenderdaal en zijn hervormde collega H. Berkhof, Miskottes opvolger. Hoewel zij elkaars tegenpolen leken, de één komend vanaf Schleiermacher, de ander uit de school van Barth, bleek spoedig hoezeer zij elkaar aanvulden. ‘Hoenderdaal komt vanuit de culturele wijdheid en is op weg naar een centrum, ik kwam uit het centrum en was op weg naar de wijdheid’, merkte Berkhof eens op. Hoenderdaal immers had een brede culturele horizon, maar wist dat ‘openheid naar de cultuur’ (dat handelsmerk van de vrijzinnigen) het gevaar in zich bergt van vervaging, verlies van eigen zeggingskracht. Daarom liet hij zich er door theologen als Barth en Berkhof graag aan herinneren wat de ‘kernzaken’ van het christelijk geloof zijn. Berkhof daarentegen merkte meer en meer dat bij Barth een ‘christologische versmalling’ dreigt en dat de theologie zich moet openstellen voor nieuwe vragen rond geschiedenis, cultuur, culturen. Hij vond in Hoenderdaal een bondgenoot bij het exploreren van die vragen. Zo ontmoetten zij elkaar veelvuldig op de terreinen van hun beider interesse: Barths erfenis, de nieuwe wegen in de hermeneutiek. In de dogmatiek bleken de lijnen van hun denken elkaar te snijden in de leer van de heilige Geest. Daarover publiceerde Berkhof in 1964 een monografie. Hoenderdaals Geloven in de heilige Geest volgde in 1968. Wie beide boeken naast elkaar legt, ziet convergentie, maar ook verschil. De ‘leer der drieeenheid’, waarbij Berkhof uitkomt, wordt door Hoenderdaal slechts terzijde aan de orde gesteld. Bij hem ligt de nadruk uiteindelijk op het universalistische element: ‘de Geest des Hseren vervult de aarde’ (Wijsh. 1:7). Daardoor kunnen er op onverwachte plekken sporen van God worden gevonden, buiten de officiële kanalen van ‘openbaring’ om, ook in de cultuur, de kunst. Daarnaast legt Hoenderdaal nadruk op het eschatologische: de Geest is ‘onderpand’ van wat ons is beloofd (hier werkte Moltmanns in 1964 verschenen Theologie van de hoop door). Mogen we op grond hiervan misschien toch in de hoogste scheppingen van de menselijke geest soms een ‘voorsmaak’ van de beloofde volkomenheid herkennen? Ook op ander vlak ontmoetten Berkhof en Hoenderdaal elkaar. Beiden waren uiterst actief in de oecumenische beweging, nationaal en internationaal. En dat de Nederlandse Hervormde kerk en de Remonstrantse Broederschap in 1966, drieënhalve eeuw na de veroordeling van de remon- | ||||
[pagina 99]
| ||||
stranten (Dordrecht 1619), tot een nieuwe, positieve verstandhouding kwamen, was mede aan hun inzet te danken. De leeropdracht die Hoenderdaal in 1971 vanwege de Nederlandse Hervormde kerk kreeg (dogmatiek, liturgiek en Nederlandse kerkgeschiedenis) was een bezegeling van die nieuwe relatie. Tenslotte, het was Hoenderdaal die zijn collega in 1963 opvolgde als lid van het Algemeen Bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (hij bleef het tot 1965). Eén terrein dat steeds Hoenderdaals bijzondere interesse had, bleef nog ongenoemd: dat van het kerklied. Wellicht kon hij op geen ander zoveel van zijn kundigheden en voorliefdes uitleven: zijn kennis op (kunst)historisch, liturgisch en dogmatisch gebied, zijn fijne esthetische oordeel, zowel literair als muzikaal, zijn zwak voor traditie én zijn scherpe kijk op wat men in de moderne tijd de gemeente nog kan laten zingen. De lofzang is, zo schreef hij in zijn nog altijd lezenswaardige boek over de liturgie, Riskant spel, het hart van de christelijke eredienst, maar ze moet waarachtig zijn en stijl hebben. ‘Geen glanzende lofzang zonder weet van dreiging en ellende.’ Al jong maakte hij deel uit van een commissie die voor de vrijzinnige geloofsgemeenschappen een nieuwe Liederenbundel samenstelde (1943). In 1960 werd hij opnieuw betrokken bij een commissie die werkte aan een Liedboek. Ditmaal was het initiatief binnen de Hervormde Kerk ontstaan. Het was vooral aan Hoenderdaals inzet te danken dat ook kleine kerken als de Remonstrantse Broederschap zich erachter schaarden. Als kritisch gesprekspartner van de dichters en muzikanten die aan het project werkten: Willem Barnard, Ad den Besten, J.W. Schulte Nordholt, Jan Wit, Frits Mehrtens en anderen, droeg hij ook inhoudelijk veel bij aan de totstandkoming van het Liedboek voor de Kerken. Dat het Compendium dat bij dit liedboek verscheen, besluit met een foto waarop een eerste exemplaar aan Hoenderdaal wordt aangeboden (Middelburg, mei 1973) symboliseert zijn bijzondere rol.Ga naar eind2 Na zijn emeritaat in 1978 bleef Hoenderdaal intens betrokken bij de ontwikkelingen in kerk, maatschappij, cultuur. Vanuit Gorssel, waar hij zich had gevestigd, hield hij deze en gene geregeld door middel van brieven en telefoontjes op de hoogte van zijn opinies, zijn zorgen (bijvoorbeeld over de stagnerende oecumene), dacht hij mee, moedigde hij aan. Er ontstonden nog vele artikelen, vooral over Arminius en de geschiedenis van de remonstranten, en over de verhouding van geloof en esthetiek (met typerende titels als: ‘Kunst en engagement’, ‘Muziek en religie’). Hoe vaardig zijn pen nog immer was, mocht ik in 1988, als redacteur van een | ||||
[pagina 100]
| ||||
bundel over de recente geschiedenis van het vrijzinnig protestantisme, ervaren. Toen een van de auteurs plotseling uitviel, nam Hoenderdaal het op zich de betreffende periode, het ‘interbellum’, te beschrijven en leverde hij binnen enkele maanden een tekst met de omvang van een klein boekwerk, een gedegen en uiterst boeiende schets van een periode die hemzelf zozeer had gevormd. De laatste jaren werd het naar buiten toe stiller. Preken deed hij niet meer - hij was een begenadigd prediker geweest. De zorg voor zijn vrouw vroeg veel tijd. Maar in het huis in Lochem waar zij zich hadden gevestigd, hield hij nog graag, haast tot het laatst, voor de medebewoners inleidingen (bijvoorbeeld over Bachs passionen), leidde hij een bijbelcursus (‘ik ben nu eenmaal een schoolmeester’), organiseerde hij kleine tentoonstellingen en culturele middagen. Met vrienden speelde hij in een zigeunerorkestje. En toen ik hem het laatst sprak zei hij: ik had alleen nog graag die ‘belevenissen van een concertbezoeker’ geschreven. Dat is er niet van gekomen. Half augustus 1998 werd Gerrit Hoenderdaal getroffen door een hartinfarct. Enkele dagen later is hij in het ziekenhuis in Zutphen overleden. Hij liet ons een rijkdom aan geschriften na, waarin zijn heel eigen stem blijft klinken.
th.m. van leeuwen | ||||
Voornaamste geschriftenEen bibliografie tot 1975 verscheen in: In het spoor van Arminius. Schetsen en studies over de Remonstranten in verleden en heden aangeboden aan Prof. Dr. G.J. Hoenderdaal t.g.v. zijn 65e verjaardag. Nieuwkoop 1975, p. 227-230. Daarna verschenen onder andere:
| ||||
[pagina 101]
| ||||
|
|