| |
| |
| |
Wilhelmus Jozef Maria Bronzwaer
Heerlen 15 mei 1936 - Nijmegen 20 januari 1999
In de vijfde klas gymnasium van het door de paters franciscanen geleide Bernardinus-College in Heerlen, zijn geboorteplaats, werd Wim Bronzwaer door het lezen van de Pickwick Papers van Charles Dickens van bèta alfa. De consequentie ervan was, dat hij in 1954 in Nijmegen Engels ging studeren. Zijn leven zet rechtlijniger in dan het later is gebleken. Hij kreeg daar als hoogleraren F. Th. Visser voor taalkunde en voor letterkunde T.A. Birrell, die een leerling was van F.A. Leavis. Hoewel hij niet tot de ‘inner circle’ van de laatste hoorde, maakte hij wel deel uit van de harde kern van begaafde studenten, van wie er vijf zelf hoogleraar zouden worden.
Bij mijn weten heeft Bronzwaer nooit over de Pickwick Papers geschreven. Ik zou een stuk daarover graag hebben gelezen, in de hoop dat iets van de nooit meer te overtreffen eerste lezing erin zichtbaar zal worden. Die hoop is ijdel, Bronzwaer zou zijn persoonlijke ervaring als scholier nooit direct hebben beschreven, hij zou die hoogstens in algemene termen hebben geproblematiseerd, in een ander stuk. Hoe persoonlijk hij ook werkte en schreef, hij hield zichzelf buiten de orde van zijn werk. Dat was een academische trek in hem, een cultuur die natuur was geworden, een trek die ik een hogere vorm van geremdheid zou willen noemen, mede het resultaat van de universitaire omgang met literatuur. Zijn kracht als schrijver en spreker over literatuur was de snelheid waarmee hij het bijzondere of individuele terstond in een groot verband wist te plaatsen - literair-historisch, literair-theoretisch, filosofisch, psychoanalytisch, en dat laatste vooral de laatste jaren. Al meteen het ‘Woord vooraf’ van zijn eerste publicatie in boekvorm, de in 1969 verschenen essaybundel Vormen van imitatie - Bronzwaer is dan drieëndertig - is een klein academisch traktaat over vormen van literatuurbenadering. Alleen in de twee na laatste regel staat het woordje ‘ik’, waar hij zijn dank uitspreekt voor enkele adviezen.
En toch. In het genoemde ‘Woord vooraf’ neemt hij afstand tot het new criticism, met name tot wat hij het ‘geslotenheidsaspect’ ervan noemt: het literaire werk als een zelfstandige, afgesloten wereld. Zijn reserve betekende niet dat hij de methoden van die richting afwees. Hij kiest echter voor het ‘openheidsaspect’. Ik citeer:
‘Hij [dat is de literatuuronderzoeker die Bronzwaer is, hij voert zichzelf,
| |
| |
veralgemenend in de derde persoon op, dat is typerend] zal de literatuur in laatste instantie willen onderzoeken op haar openheid, op wat zij voor hem aan betekenis inhoudt in termen van zijn levenservaring en zijn levensbelangstelling. Niet alleen de structuur van de literatuur is in het geding, maar vooral haar semantiek. Structuur-geslotenheid garandeert geen belangrijkheid, en de literatuur die we waarderen, is niet altijd de beste literatuur, maar die welke voor ons belangrijk is.’
Dat is een confessie en een concessie, waarin de term ‘openheid’ meer is dan een tegenstelling tot de theoretische of voor mijn part dogmatische geslotenheid en waarbij de lezer nu bij de slotwoorden ervan kan bedenken dat de Pickwick Papers niet Dickens' beste roman is.
Het kan niet anders of men denkt bij het lezen van dat ‘Woord vooraf’ aan het essay ‘De humanisering van de vertelinstantie’, dat opgenomen is in de in 1986 verschenen bundel De vrije ruimte. Bronzwaer keert zich in dit stuk tegen een studie van Jacques Kruithof over het werk van Anton Koolhaas. In die studie wordt een narratologisch model op het werk van Koolhaas gelegd. Dat past er niet onder en niet in en dat leidt tot een afwijzing. Wat Kruithof deed - en dat wordt door Bronzwaer heel fijnzinnig aangetoond - is het gebruik van moderne narratologie op normatieve wijze. (Natuurlijk is Bronzwaers stuk veel meer dan een bestrijding; het geeft ook een schitterend eigen beeld van het door hem zeer bewonderde werk van Koolhaas.) De slotsom van Bronzwaers betoog is, dat ‘Kruithofs narratologische model niet bij machte is het meest karakteristieke procédé van Koolhaas te verklaren’. En hij sluit af met deze zin: ‘Al noemt hij [Kruithof, F.] zijn studie een ‘essay’, zij illustreert niettemin sommige van de bezwaren die terecht tegen de literatuurwetenschap zijn ingebracht.’
In beide gevallen richt Bronzwaer zich tegen eenzijdigheid, verstarring en dogmatisering. In het eerste keert hij zich tegen de ‘afgeslotenheid’, die het literaire werk plaatst buiten de werkelijkheid waaruit het is ontstaan en waarnaar het verwijst, in het tweede geval richt zijn bezwaar zich ook tegen een vorm van ‘afgeslotenheid’, het gevolg van de normering van een theorie, die op de eigenheid van een literair werk geen vat krijgt. Het gaat bij allebei om openheid en ontvankelijkheid, maar toch vooral om de relatie tussen literatuur en leven. Ik meen dat dat voor de letterkundige Bronzwaer essentieel is. En dat moet toch veel te maken hebben met de jeugdervaring dat de literatuur zijn leven veranderde.
‘De humanisering van de vertelinstantie’ begint met een beschrijving van het belang van de literaire kritiek, vooral in het zich te weer stellen
| |
| |
‘tegen een gangbare methode, overtuiging of praktijk waarvan zij constateren moet dat deze de literatuur verlamt, in een keurslijf dwingt of een juk oplegt’. Uit wat volgt blijkt de verstarring doorbrekende functie van de kritiek, die vooroploopt, in tegenstelling tot de literatuurwetenschap, die, verklarende wetenschap als zij is, bij de literatuur ten achter moet blijven. Het lijkt erop dat Bronzwaer hier overeenstemt met het eindpunt van Oversteegens denken over literatuur, zoals dat zichtbaar werd in zijn in hetzelfde jaar als De vrije ruimte verschenen Anastasio en de schaal van Richter.
Natuurlijk geldt wat over de doorbrekende functie van de kritiek wordt gezegd, alleen voor de allergrootste critici. Maar het is wel opvallend dat Bronzwaer in zijn Vormen van imitatie zich tegen het de literatuur verlammende new criticism opstelt - juist in de jaren die in dit land beheerst worden door het tijdschrift Merlyn - en kiest voor zijn theorie van de imitatie.
Hij kende de praktijk van de literaire kritiek - Vormen van imitatie is eruit voortgekomen. Vanaf 1962 - hij was nog maar een jaar afgestudeerd met een scriptie over Joseph Conrad en was nog maar net wetenschappelijk medewerker geworden aan het instituut Engels-Amerikaans van de Nijmeegse universiteit (tussen 1958 en 1962 was hij leraar Engels aan het R.K. Lyceum Onze Lieve Vrouw ter Eem in Amersfoort) - tot 1968 schreef hij met grote regelmaat kritieken over Engelse en Amerikaanse literatuur in het dagblad De Tijd. Hij hoorde ineens tot de mensen ‘die er ook moeten zijn’, zoals van academische hoogte eens over critici gezegd is, de straatvegers van de wetenschappelijke wereld dus. Het meest verwonderlijke, verbijsterende misschien zelfs, was dat Bronzwaer, toen nog maar zesentwintig jaar, vanaf het eerste stuk het kritisch métier volmaakt beheerste. Hij voldeed aan wat misschien de zwaarste eis ervan is: een hoog gemiddelde. Ik was in die tijd zelf als medewerker aan De Tijd verbonden en ben van die wonderlijke ontplooiing van dichtbij getuige geweest. De uitzonderlijke kwaliteit van zijn bijdragen laat zich aflezen uit Vormen van imitatie, dat zijn krantenwerk als grondslag heeft. Die kwaliteit is natuurlijk te verklaren uit begaafdheid, belezenheid, een groot gemak in helder formuleren en een zeer grote werksnelheid. Maar er ligt nog een kwaliteit achter: graagte. En die moet zijn voortgekomen uit zijn ontdekking van de vrijheid. De krant was en bleef tot in zijn laatste levensjaar zijn vrije ruimte. Die is meer dan de halve pagina die hij in De Tijd tweewekelijks vulde: het is vooral, paradoxaal gezegd, de geestelijke ruimte van de
| |
| |
beperking. Die betekent ook de vrijheid van het volgen van de impuls. Maar misschien toch vooral het geluk van de onmiddellijkheid. Je leest en je schrijft. In het grote plezier waarmee Bronzwaer in de krant - en dat betekent voor de latere jaren De Volkskrant - over literatuur, later ook over muziek heeft geschreven, laat zich de gymnasiale ontdekker van de literatuur vermoeden, de persoonlijke lezer zo men wil. Die is nooit uit hem verdwenen.
Vanaf 1968 werd zijn medewerking incidenteel. Hij moest zijn proefschrift schrijven. Op Tense in the Novel promoveerde hij in 1970 bij de hoogleraren G. Storms, de opvolger van Visser, en Birrell. In de laudatio, die door de eerste werd gehouden, klonken vaderlijke gevoelens door om een verloren geachte zoon, die zoveel jaren zwijnen had gehoed in een dagblad. Misschien verried Storms wel iets van een algemeen gevoelen. De academische week telt zeven dagen; een vrije ruimte is er niet, geen vrije dag dus ook, laat staan de notie dat die vrije dag de belangrijkste is, de meest wezenlijke ook.
Voorlopig leek Bronzwaer voor de volle week te kiezen: zijn publicaties uit de jaren zeventig kunnen het bewijzen en uiteraard vooral zijn benoeming in 1974 tot hoogleraar Algemene literatuurwetenschap. Hij werd en bleef een voorbeeldig academicus. Hij heeft de algemene literatuurwetenschap in Nijmegen gestalte gegeven, was bij talloze activiteiten van de letterenfaculteit betrokken, was drie jaar decaan en vervulde binnen de verschillende afdelingen van de letterenstudie een spilfunctie. Vooral in de laatste jaren werd hij vaak haast vanzelfsprekend geraadpleegd wegens de wijsheid van zijn afgewogen oordeel.
Maar zijn verzet tegen verstarring en eenzijdigheid, die ook een angst voor de verstijving van zichzelf kan verraden, verliet hem niet. Dat hij, met al zijn kennis van de theorie, zijn leeropdracht het accent van het comparatisme gaf, is veelzeggend. Hij bleef voor alles een heel groot lezer; ook, en dat mag wel benadrukt worden, in de Nederlandse letterkunde. Hij schreef een aantal stukken over Vestdijk, Bordewijk en Koolhaas die klassiek verdienen te zijn. Zijn zeer grote kennis van de Nederlandse poëzie blijkt uit zijn in 1993 verschenen Lessen in lyriek. De gebondenheid aan het boek was zijn vrijheid. Ik heb hem van alle collega's aan de Nijmeegse letterenfaculteit het meest van een boek zien opkijken. Literatuur en muziek zijn de enige zaken die hij nooit heeft gerelativeerd.
Met dit laatste woord raak ik aan een van zijn meest fundamentele eigenschappen: zijn scepsis. Die is natuurlijk allereerst een voorbeeldige
| |
| |
wetenschappelijke hoedanigheid. Maar samen met ironie treft ze alles wat pretentie heeft en starheid vertoont (die twee gaan meestal samen) en dat in personen, opvattingen en publicaties. De scepsis was ook een voortdurende vorm van zelfcorrectie, een lichte bekering kan men zeggen. In gesprekken uitte de scepsis zich in een bijna ondergrondse humor, waarbij ook het lichte gerinkel van de kettingen die hemzelf bonden, hoorbaar was. De in zijn ambt zeer formele, om niet te zeggen strenge Bronzwaer had een opstandige kant, die zijn verlangen naar vrijheid te vermoeden gaf. Hij heeft die tweedracht in zichzelf - en dat is ook de tweedracht tussen de wetenschap en het schrijven, tussen week en vrije dag - niet helemaal kunnen oplossen. Een van zijn opvallendste wetenschappelijke uitingen, die ook een persoonlijke bevrijding moet hebben betekend, was zijn relativeren - wellicht is ‘afwijzen’ een te sterk woord - van de hem, ook uit zijn Nijmeegse studiejaren, zeer vertrouwde ‘Cambridge-canon’ (wat, uiteraard, bewondering voor zijn leermeester T.A. Birrell niet uitsloot). Bronzwaer is al vroeg zijn eigen weg gegaan en die heeft hij tot zijn einde gevolgd, met een steeds groter wordend relativeringsvermogen.
Alle hartstocht verraadt zich in eenzijdigheid. Ook bij de veelzijdigen. Over enkele auteurs heeft Bronzwaer zeer veel geschreven en vaak briljant: Eliot, Hopkins, Thomas Mann en Rilke. Van de laatste heeft hij ook - en dat was ineens een verrassend initiatief, dat een altijd vermoed, maar verborgen gebleven kunstenaarstalent in hem zichtbaar maakte - gedichten en proza vertaald. Over de oorsprong van deze voorkeuren durf ik niet te speculeren. Wat de vier gemeenschappelijk hebben, is wat ik maar noem hun ‘zwaarte’, hun moeilijkheidsgraad ook. Bronzwaer hield van het spel, maar hij beminde de ernst. Ook in zijn muzikale voorkeuren. De bloemlezing met vertalingen die hij maakte uit de poëzie van Hopkins (verschenen in 1984) acht ik, vanwege de algemene inleiding en het commentaar bij de afzonderlijke gedichten, een hoogtepunt uit zijn oeuvre. Hier, en ook in zijn commentaar bij een bloemlezing in vertaling uit Eliots poëzie (een jaar eerder uitgekomen) blijkt zijn vermogen tot heldere synthese van het vele dat over het werk van beide dichters is gepubliceerd. Bij Hopkins had hij zich met een bijna jezuïtische grondigheid in de Exercitia spiritualia van Ignatius van Loyola verdiept. Maar niet alleen de kennis - die is tenslotte te verwerven - maar vooral het grote inlevingsvermogen - en dat is een gave - treft. De echt grote criticus heeft vele gestalten in zich en die kunnen elkaars tegenfiguren zijn. Bronzwaer was niet alleen literair gecompliceerder dan zijn altijd ongewone rust te vermoeden gaf.
| |
| |
De laatste jaren namen zijn scepsis en ironie nog toe. Hij leek zich wat los te willen maken van de universiteit. Hij was niet de enige die bij het ouder worden verjongde en, naar het leek, begon terug te verlangen naar de ongecompliceerdheid van eens, toen de Pickwick Papers de hemel kon laten scheuren. Misschien is dit typerend. Midden 1998 was ik er getuige van dat hij met zijn collega Engelse letterkunde zijn Oxford English Dictionary ruilde voor het complete werk van Joseph Conrad (dat zijn collega, voor de slechte verstaander, in twee edities bezat). De hele Engelse woordenschat leverde hij in voor een door hem al heel vroeg bewonderde schrijver, die ook de hoofdfiguur van zijn doctoraalscriptie was geweest. ‘Ik wil er nog eens iets mee doen’, zei hij. Ze horen bij zijn laatste woorden die in mijn geheugen zijn blijven hangen.
Ik herlas bij de gedachte aan dat voorval zijn opstel ‘Joseph Conrad en Richard Hughes’ uit Vormen van imitatie. Het viel me op hoe hij ook hier uitspraken doet die zijn hele oeuvre zullen blijven doorklinken en die ook iets van de tweespalt in hemzelf tussen de gewone en de academische lezer verraden. Het voordeel gaat altijd naar de gewone lezer. Ik citeer twee zinnen: ‘Wie de literatuur als imitatie serieus neemt, zal zich in laatste instantie altijd meer interesseren voor haar semantiek dan voor haar architectuur.’ En: ‘Het lijkt soms alsof de gewone lezer zich eerder, zij het op intuïtieve wijze, bewust is van het evenwicht dat in grote literatuur bestaat tussen bijzonderheid en algemeenheid dan de criticus het beredeneren kan.’
Het zal duidelijk zijn dat de vrije dag je leven bepaalt. Wim Bronzwaer is daarvan een schitterend voorbeeld geweest. Naar ik vermoed ook, hoe tegenstrijdig dat kan zijn, in zijn colleges. Ik heb een keer samen met hem in een serie college gegeven. Hij sprak over de Engelse en ik over de Nederlandse barokliteratuur. Ik heb ook hierom geboeid naar hem geluisterd: hij sprak onder andere over John Donne alsof hij alles zojuist in een vrij uur had ontdekt en met de suggestie dat iedereen dat had kunnen ontdekken. Het moet de studenten verleid hebben. En zoals iedereen weet is verleidingskunst de belangrijkste eigenschap van de echte leermeester.
Aan zijn verdeeldheid heb ik veel te danken. Misschien vooral relativering, nuancering, voorzichtigheid ook. Humaniteit boven alles.
1999 zou zijn laatste jaar aan de universiteit worden. In januari 2000 zou hij zijn afscheidscollege geven. In de tweede helft van december 1998 werd hij ziek. Hij leek hepatitis b te hebben; het bleek kwaadaardiger. Op 20 januari 1999 stierf hij. Hij werd, na een indrukwekkende kerkelijke dienst
| |
| |
in de Cenakelkerk, begraven op het katholiek kerkhof van de Heilig Landstichting. Zijn naam heeft zeker nog een jaar op de deur van zijn kamer in het Erasmusgebouw gestaan. Terecht.
kees fens
| |
Voornaamste geschriften
Vormen van imitatie: opstellen over Engelse en Amerikaanse literatuur. Amsterdam 1969. |
Tense in the Novel: an Investigation of Some Potentialities of Linguistic Criticism. Groningen 1970 (dissertatie ku Nijmegen). |
Pas en onpas: over ekwivalentie en deviatie in het poëtisch taalgebruik. Amsterdam 1975 (inaugurele rede ku Nijmegen 1976). |
De zwijnen lusten geen parels meer: overdenkingen bij de veranderde opvattingen over literatuur en literatuuronderwijs. Nijmegen 1977 (diesrede ku Nijmegen). |
Tekstboek algemene literatuurwetenschap: moderne ontwikkelingen in de literatuurwetenschap geïllustreerd in een bloemlezing uit Nederlandse en buitenlandse publikaties, samengesteld en ingeleid door W.J.M. Bronzwaer, D.W. Fokkema en Elrud Kunne-Ibsch. Baarn 1977 (herziene uitgave: Baarn 1980). |
Rainer Maria Rilke, De Elegieën van Duino, 1912/1922: een Duits-Nederlandse uitgave van de Duineser Elegien, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door W.J.M. Bronzwaer. Baarn 1978 (tweede, herziene druk: Baarn 1980; derde druk, samen met Sonnetten an Orpheus in: Rainer Maria Rilke, De Elegieën van Duino & de Sonnetten aan Orpheus, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door W. Blok, W. Bronzwaer en C.O. Jellema. Baarn, Antwerpen 1996). |
‘Focaliseren of vertellen?’, in: Forum der Letteren 20 (1979), (dec.), p. 449-458. |
‘Igor Stravinsky and T.S. Eliot: A Comparison of their Modernist poetics’, in: E.S. Shaffer (ed.), Comparative Criticism: A Yearbook 4 (1982), p. 169-191. |
T.S. Eliot: gedichten: keuze uit zijn poëzie, met medewerking van Kees Fens en Johan Kuin. Baarn 1983 (Ambo Tweetalige Editie). |
Gerard Manley Hopkins: gedichten: keuze uit zijn poëzie met vertalingen en commentaren, samengesteld door W. Bronzwaer. Baarn 1984 (Ambo tweetalige editie). |
De vrije ruimte. Baarn 1986. |
‘Moses und Aron: een modernistische opera’, in: Versus: tijdschrift voor film en opvoeringskunsten (1986), 3, p. 127-148. |
‘Poëzie en iconiciteit’, in: Forum der Letteren 31 (1990), (juni), p. 93-103. |
‘Over De veren van de zwaan’, in: De Revisor, vol. 18 (1991), afl. 1/2, p. 13-19. |
Het eerste spoor: opstellen over literatuur en moderniteit. Baarn 1991. |
| |
| |
Lessen in lyriek: nieuwe Nederlandse poëtica. Nijmegen 1993. |
‘Alphons Diepenbrock en het culturele klimaat van rond de eeuwwisseling’, in: Jan Nuchelmans jr. (red.), Muziek in de 20ste eeuw, (Annalen van het Thijmgenootschap jg. 83, afl. 3, (1995), p. 13-27. |
Alfred Tennyson, In Memoriam. Vertaling Rudy Bremer, inleiding en noten W. Bronzwaer. Baarn 1998 (Ambo Tweetalig). |
|
|