| |
| |
| |
Maarten Schneider
Keulen 31 maart 1913 - 's-Gravenhage 25 april 1998
Maarten Schneider verdedigde op 30 november 1939 ‘des namiddags te 4 uur’ zijn ‘proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor in de letteren en wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Leiden’. Hij was toen zesentwintig jaar. Omdat het gezin in Rotterdam was komen te wonen, had hij het Rotterdams Lyceum bezocht. ‘De lessen, aan deze school ontvangen, hebben een hechte grondslag gevormd voor de ontwikkeling mijner academische studie.’ Zo luidt de laatste zin van het woord vooraf in de prachtig uitgegeven dissertatie, getiteld: De voorgeschiedenis van de ‘Algemeene Landsdrukkerij’, uitgegeven door de in de titel genoemde, in Den Haag gevestigde overheidsinstelling, thans bekend als (geprivatiseerde) Sdu. Naar eigen zeggen had één van zijn leraren, niemand minder dan Menno ter Braak, hem in de gymnasiumjaren ‘een brandende belangstelling’ voor geschiedenis meegegeven. Na zijn eindexamen was Schneider dan ook geschiedenis, Nederlandse taal- en letterkunde, alsmede kunstgeschiedenis gaan studeren en wel in Leiden. De ook in letterlijke zin ‘jonge doctor’ mocht daar de doctorsbul in ontvangst nemen uit handen van zijn loco-promotor, J. Huizinga. Van deze vermaarde historicus had Schneider vooral de aan de Middeleeuwen gewijde colleges weten te waarderen.
De eigenlijke promotor, H.T. Colenbrander, was op de dag van de promotieplechtigheid ziek. Aan deze hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis dankte de promovendus het onderwerp van zijn promotieonderzoek, waaraan hij na zijn doctoraalexamen in 1938 onder grote tijdsdruk was blijven werken. Van de minister van Binnenlandse Zaken had de jeugdige Leidse historicus een officieuze opdracht gekregen voor het schrijven van een gedenkboek over de Algemeene Landsdrukkerij; deze zou in 1939 honderdvijfentwintig jaar bestaan. Het boek moest op 1 december 1939 gereed zijn. Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog bleef het echter bij de uitgave van het proefschrift, met een omvang van 229 pagina's in een royaal formaat, verlucht met zesentwintig paginagrote illustraties en op uitstekend papier gedrukt. Schneider zou zijn hele leven lang veel waarde blijven hechten aan een mooie vormgeving van boeken. Bovendien was de deadline van publicaties ook na de intellectue- | |
| |
le prestatie van zijn proefschrift voor hem heilig.
Voor zijn verdere leven waren de perswetenschappelijke colleges van A.J. Lievegoed van doorslaggevende betekenis. Het Leidsch Universiteits-Fonds was in 1931 wettelijk gemachtigd ‘tot het doen houden van een reeks wetenschappelijke voorlezingen over de studie van het dagbladwezen’ aan de Leidse universiteit. Lievegoed, een fijnzinnig mens en een veelzijdig journalist met een academische inslag, kreeg de even eervolle als delicate taak om als eerste aan een Nederlandse universiteit te doceren over journalistiek. Hij combineerde zijn docentschap sinds 1 januari 1934 met een functie in Den Haag. Hij was namelijk chef geworden van de op de genoemde datum ingestelde Regeeringspersdienst, bedoeld voor de op de binnen- en buitenlandse media gerichte overheidsvoorlichting en ondergebracht bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Als student vatte Schneider bewondering op voor Lievegoed, die hij altijd als zijn ‘leermeester’ is blijven beschouwen. Dit komt goed naar voren in het levensbericht dat Schneider aan hem wijdde in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1946-1947.
Al in het proefschrift wordt de ‘hooggeachte’ Lievegoed op een persoonlijker wijze bedankt dan de zeven ‘hooggeleerden’ die volgens strikte academische gewoonte eerst de nodige aandacht krijgen. ‘Aan Uw colleges’, zo staat er in verband met Lievegoed te lezen, ‘en vooral aan de vele gesprekken, die ik met U mocht voeren, denk ik met grote erkentelijkheid terug; zij hebben mijn inzicht in het dagbladwezen en in zijn talrijke problemen in hoge mate verruimd.’ Het was ook Lievegoed die zijn jonge vriend met raad en daad bijstond, toen deze was begonnen aan het schrijven van een overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse pers. Schneider vatte dit karwei aan naast zijn leraarschap. Met ingang van het schooljaar 1939-1940 was Schneider leraar geschiedenis en Nederlands geworden, eerst aan het stedelijk gymnasium in Gorinchem en vanaf februari 1940 aan het Baarnsch Lyceum in Baarn. Daar ontwikkelde hij zich tijdens de oorlogsjaren tot een bij de leerlingen geliefde docent, die weliswaar enkele voor de jeugd bedoelde boeken het licht deed zien, maar tegelijkertijd zijn wetenschappelijke interesse voor de persgeschiedenis verder wilde ontwikkelen. In 1943 verscheen bij P.N. van Kampen & Zoon De Nederlandse krant. Van ‘nieuwstydinghe’ tot dagblad, en wel als deel 32 in de serie ‘Patria. Vaderlandsche cultuurgeschiedenis in monografieën’, onder redactie van dr. J.H. Kernkamp.
Het boek is voorzien van een inleiding met een enigszins verdedigende,
| |
| |
of misschien beter uitgedrukt: verontschuldigende ondertoon. Het opent namelijk met deze bespiegeling: ‘Geschiedschrijving en dagbladschrijver. Grote tegenstelling: de eerste gericht op het verleden, de ander op het heden. Deze tegenstelling verklaart het even merkwaardige als begrijpelijke feit, dat tot heden slechts weinige Nederlandse journalisten tot het schrijven van memoires zijn overgegaan, nog minder tot dat van de ontwikkelingsgang van het Nederlandse dagbladwezen. [...] De genoemde tegenstelling verklaart echter tevens, dat de historicus, geboeid door het merkwaardig verschijnsel, dat de krant is geworden, in de rustige sfeer van het studeervertrek en ver van alle gejaagdheid het werk, bestemd voor den vakman-journalist overnam. Dit heeft zijn bezwaren; niemand zal het ontkennen.’ Afgezien van Schneiders natuurlijke bescheidenheid blijkt uit de toonzetting misschien toch ook de behoefte om zich als auteur te verantwoorden voor de keuze van de stof. Het zal immers niet zo vanzelfsprekend zijn geweest, dat een gepromoveerde academicus zich met zoiets alledaags als krantengeschiedenis inliet.
Geheel in de lijn van de toen heersende opvattingen over de bezwaren of zelfs de onmogelijkheid van contemporaine geschiedschrijving zag Schneider bewust af van het (zeer) recente verleden. De slotzin van de inleiding luidt dan ook: ‘Begrijpelijk is dat een behandeling van de allerjongste geschiedenis, van historisch standpunt nog nauwelijks geschiedenis, thans nog niet mogelijk is.’ Er is echter nog iets meer aan de hand. De auteur was zich terdege bewust van de oorlogssituatie waarin het bezette Nederland in 1943 verkeerde. Hij wilde de lezers dan ook duidelijk maken, dat hij daar niet over kon en wilde schrijven. Voor de wijze waarop de Duitsers onder meer hun propaganda en perspolitiek bedreven had Schneider geen goed woord over, zodat hij er het zwijgen toe deed. Dat de uitgever desalniettemin van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten de noodzakelijke toestemming voor publicatie kreeg, viel niet alleen hem, maar ook de serieredacteur en niet in het minst de auteur alleszins mee. Van tevoren was afgesproken dat het manuscript tot betere tijden bewaard zou blijven, indien over enig onderdeel van de inhoud onderhandeld zou moeten worden. Het boek beleefde nieuwe drukken in 1949, 1968 en 1979. Het werd voor de naoorlogse generaties journalisten en talloze studenten van allerlei opleidingen de eerste introductie in de persgeschiedenis. De tweede druk werd eerbiedig opgedragen aan de nagedachtenis van de in 1946 overleden Lievegoed. In de eerste druk kon ‘des schrijvers vaderlijke vriend en oud-leermeester’ niet met erkentelijk- | |
| |
heid genoemd worden, omdat hij ‘allerminst een persona grata bij de bezetter’ was, aldus het ten geleide.
Na de Tweede Wereldoorlog bleek Schneider toch een toekomst buiten het onderwijs te ambiëren. Hij had de mogelijkheid over te stappen naar een grote uitgeverij, maar ging in augustus 1945 een dienstverband aan met de Regeeringsvoorlichtingsdienst (rvd). Hij kreeg de taak, de documentatiedienst van de rvd op te bouwen. Het zou echter niet lang duren, of Schneider kon naast zijn ambtelijke werk bij de rvd weer gaan doceren, nu aan zijn ‘eigen’ Leidse universiteit. Als opvolger van Lievegoed werd Schneider in 1948 vanwege het Leidsch Universiteits-Fonds de opdracht verleend, studenten van allerlei studierichtingen de mogelijkheid te bieden, inzicht te verwerven in de betekenis en de functies van de pers in de naoorlogse samenleving. In zijn op 19 oktober 1948 gehouden openbare les ging Schneider in op de noodzaak om ook in Nederland ernst te maken met de dagbladwetenschap; hij hield daarbij een pleidooi voor het niet vereenzelvigen van dit wetenschapsgebied met de in die tijd in het brandpunt van de belangstelling staande vakopleiding van journalisten. Het academisch onderwijs zou Schneider zijn hele leven blijven boeien, zij het op uiteenlopende plaatsen en altijd in deeltijd. Naast zijn Leidse onderwijstaak bleef hij hoofd van de Documentatiedienst van de in 1950 tot Rijksvoorlichtingsdienst omgedoopte rvd. Verder was hij van 1950 tot 1952 secretaris van de nog steeds bestaande interdepartementale Voorlichtingsraad en van de Adviescommissie voor Overheidsdocumentatie. Naast de vervulling van deze functies bleef hij bovendien op bescheiden schaal publiceren.
In de Nieuwe Rotterdamse Courant van 26 augustus 1952 verscheen het bericht dat Schneider in verband met een hem door de universiteit van Djakarta aangeboden professoraat in de perswetenschap naar Indonesië zou vertrekken. Dit gasthoogleraarschap in Djakarta en Jogjakarta betekende een erkenning van de wetenschappelijke verdiensten van de benoemde. Problemen met de gezondheid maakten echter een voortijdig einde aan het verblijf in Indonesië. Daarop was Schneider van 1953 tot 1960 werkzaam als secretaris van het Nederlandsch Genootschap voor Internationale Zaken in 's-Gravenhage, een organisatie waarvan de taken ten dele zijn opgegaan in het huidige Nederlands Instituut voor Internationale Betrekkingen ‘Clingendael’. Omdat hij tevens eindredacteur was van Internationale Spectator publiceerde Schneider nogal eens artikelen en
| |
| |
boekbesprekingen in dit ‘tijdschrift voor internationale politiek’. Onder invloed van de Koude Oorlog kwam in die tijd zijn belangstelling voor historische en contemporaine propagandatechnieken verder tot ontwikkeling. Zijn analyse van een internationale anti-Amerikaanse propagandacampagne met als thema het gebruik van bacteriologische wapens in Korea trok internationaal de aandacht. In 1958 verscheen het resultaat van zijn studie ook in het Engels. In de periode waarin Schneider bij het Genootschap werkte, was hij tevens correspondent voor Nederland van het International Press Institute (ipi) in Zürich. Dit verklaart mede, waarom er artikelen van zijn hand zijn verschenen in IPI Report, het maandblad van het ipi.
Dat het academisch onderwijs bleef trekken, bleek nog voor het einde van de jaren vijftig. Nadat de gezaghebbende prof. dr. Kurt Baschwitz aan de Gemeente Universiteit te Amsterdam, thans Universiteit van Amsterdam, in 1956 met emeritaat was gegaan, kwam diens opvolging aan de orde. Op de voordracht aan de gemeenteraad kwamen in alfabetische volgorde te staan: mr. dr. M. Rooij (1906-1986), die hoofdredacteur van de NRC was, en Schneider. Behalve dat de twee kandidaten dezelfde voornaam hadden, waren beiden ook professorabel. De door het alfabet gegeven volgorde werd gevolgd en dit leidde tot de benoeming van Rooij per 1 januari 1958 tot hoogleraar in de leer van de communicatiemiddelen, in het bijzonder van de pers. De bijzonder goede, als vriendschappelijk te typeren, verstandhouding tussen beide kandidaten heeft nooit onder de afloop van de Amsterdamse benoemingsprocedure geleden.
Schneider was ervan overtuigd, dat de benoeming van Rooij een goede keuze betekende en droeg die opinie ook uit. De nieuwe hoogleraar zag zich bepaald niet als deskundige op het gebied van de geschiedenis van de pers, propaganda en openbare mening, een terrein dat door Baschwitz sinds het midden van de jaren dertig met zoveel toewijding en deskundigheid was bewerkt, óók toen zijn leeropdracht tot twee keer toe was aangepast. Omdat Rooij de historische benadering in de geest van Baschwitz wel belangrijk vond, bevorderde hij de toelating van Schneider als privaatdocent. Dit kreeg in mei 1959 zijn beslag, zodat Schneider nog voor het einde van dat jaar de katheder beklom voor een openbare les, de tweede in zijn academische loopbaan. Dit keer behandelde hij ‘aspecten van de internationale propaganda in de recente decennia’. In het licht van de bezielde taakvervulling en de ruime onderwijservaring van de deskundige privaatdocent, gevoegd bij de waardering die studenten uit diverse studierichtin- | |
| |
gen inmiddels voor zijn colleges hadden, was het niet meer dan billijk, dat Schneider met ingang van 1 september 1966 houder van een (gehonoreerde) onderwijsopdracht werd. Daarvoor was een benoeming door de Kroon vereist, met daaraan voorafgaand schriftelijke raadpleging van de zusterfaculteiten in den lande. In dit geval ging het zelfs om twee faculteiten.
De parttime-aanstelling van één dag per week aan de Amsterdamse universiteit had uitsluitend betrekking op een onderwijstaak op het vakgebied van de geschiedenis van de pers, propaganda en openbare mening en bood formeel geen of weinig speelruimte voor onderzoek. Per 1 april 1960 was Schneider in dienst getreden van de Leidse universiteit en daar belast met het opzetten van een pers- en voorlichtingsdienst ten behoeve van de ‘universitaire voorlichting naar binnen en naar buiten’. Andere universiteiten zouden zich in de jaren zestig genoodzaakt zien, onder druk van de omstandigheden eveneens werk te gaan maken van de verbetering van de interne communicatie en - in samenhang hiermee - van de externe betrekkingen.
Schneider trad ook op een ander gebied in de voetsporen van Baschwitz: aan het Instituut voor Perswetenschap werd hij docent persgeschiedenis. Zo kregen tientallen cursisten van de parttime-opleiding journalistiek de smaak te pakken van de ontwikkeling van het vak van hun keuze, steeds in de maatschappelijke context beschouwd. De erudiete Schneider was namelijk wars van hobbyisme en zocht altijd naar aanknopingspunten om zijn onderwijsthema's in een ruimer kader te plaatsen. Steeds meer probeerde hij in de loop van de jaren zeventig communicatiehistorische en communicatiewetenschappelijke benaderingen al zoekend te combineren. Door studenten tot zelfwerkzaamheid te prikkelen wist hij hun creativiteit en zelfvertrouwen te stimuleren. Als docent straalde de van nature bescheiden Schneider met zijn lange gestalte een zekere charme uit; sprekend met een zeer verzorgde dictie onderstreepte hij zijn zorgvuldig gekozen woorden graag met gebaren. Van menig betoog kon niet gezegd worden, dat er geen woord Frans - Schneiders lievelingstaal - bij was. Maar hij kon in een persoonlijk contact ook heel onderhoudend vertellen én opmerkzaam luisteren. Deze laatste eigenschap maakte hem toegankelijk voor studenten, toen dat in de omgang met docenten nog niet zo vanzelfsprekend was. Dat Schneider zijn studenten wist te boeien was maar goed ook, want de colleges werden uitsluitend op maandag (aan de universiteit) en op de (vrije) zaterdag (voor aankomende journalisten) gegeven. Bij de opening van de
| |
| |
School voor de Journalistiek in 1966 in Utrecht stond vast dat aan de cursorische opleidingen van zowel Amsterdam als Nijmegen een einde zou komen in het jaar waarin de eerste afgestudeerden van de nieuwe driejarige dagopleiding op de arbeidsmarkt zouden komen. Dit was in 1969 het geval.
Na het voortijdig afgebroken hoogleraarschap in Indonesië in 1952 leidde uitgerekend de eervolle benoeming tot directeur van de School voor de Journalistiek opnieuw tot een teleurstelling voor Schneider. Op 1 juni 1966 trad hij in Utrecht in functie. Het ging om een gewaagd experiment, omdat gekozen was voor één opleidingsinstituut met twee confessionele vleugels (een rooms-katholieke en een protestants-christelijke) en één ‘neutrale’ vleugel. Met deze niet zozeer door de ontzuilingstendens dan wel door kostenbesparing ingegeven constructie had de oecumenisch ingestelde directeur geen enkele moeite. Het probleem ontstond in de sfeer van de zeggenschap over de vorm en de inhoud van het onderwijs. De opbouwfase van de nieuwe journalistenopleiding viel in een periode waarin het geestelijk klimaat in Nederland ingrijpende veranderingen onderging. Onder studenten van eind jaren zestig was alom sprake van een snel opkomend activisme. Hun zoeken naar geëngageerde maatschappijkritiek ontwrichtte menig onderwijsprogramma. Schneider was verknocht aan het traditionele onderwijs en verwachtte geen verbetering van het projectonderwijs in de vorm die in 1969 door studenten en een deel van de docenten van de School voor de Journalistiek werd doorgezet. Toen hij de verantwoordelijkheid voor het peil van het onderwijs niet langer kon dragen en stond voor de keuze zich te laten wegsturen of zijn gezondheid nog verder te riskeren, koos hij voor de eerste mogelijkheid. Op 1 januari 1971 verliet hij formeel de onderwijsinstelling waarvoor hij zich met hart en ziel en met de beste bedoelingen had ingezet. Pas bij de viering van het vijfentwintigjarig bestaan van de tot rust gekomen, inmiddels tot vierjarige hogere beroepsopleiding gepromoveerde Utrechtse School voor de Journalistiek en Voorlichting zou het weer écht goed komen tussen de eerste directeur en ‘Utrecht’. Conflictmijdend als Schneider was, wenste hij toch al niet met rancuneuze gevoelens te leven. Een met respect uitgestoken hand en een oprecht gesproken amende honorable honoreerde hij met benijdenswaardige welgemeendheid én hoffelijkheid. Ook bij een lunch met een goed glas wijn kon veel met hem uitgesproken worden.
Voor Schneider begon met zijn vertrek van de School voor de Journalis- | |
| |
tiek een nieuwe fase in zijn werkzame leven. Per 1 augustus 1971 werd hij rector van de Centrale Opleidingscursussen voor Middelbare Akten (cocma). Zo raakte hij toch weer bij onderwijs betrokken, dit keer speciaal bij de sector van het ‘tweedekansonderwijs’. Tot zijn pensionering in 1978 heeft hij zich met hart en ziel ingezet voor het bedreigde voortbestaan van de middelbare-aktenopleiding en voor de studerenden. Dezen genoten zijn bewondering, omdat ze probeerden onder vaak moeilijke omstandigheden toch ‘vooruit’ te komen.
Voor de Universiteit van Amsterdam kreeg Schneider door zijn functioneel leeftijdsontslag als cocma-rector in 1978 meer tijd. Dat was ook wenselijk, omdat hij in nauw overleg met de decaan van de Faculteit der Letteren, prof. dr. N.H.J. van den Boogaard, een nieuwe vrije studierichting ‘Geschiedenis van de Pers, Propaganda en Openbare Mening’ (gppom) had ontwikkeld. Als onderwijsman in hart en nieren maakte Schneider zich zorgen over de toekomstmogelijkheden voor letterenstudenten die niets voor het leraarschap voelden en mede daarom hun studie na het kandidaatsexamen langdurig onderbraken of zelfs geheel lieten schieten. Ze kwamen dan terecht in het reiswezen, bij musea, in de uitgeverijwereld, de reclame, de journalistiek, public relations of voorlichting, zo constateerde Schneider. De nieuwe studie gppom was erop gericht juist deze studenten terug te halen naar de universiteit voor een op hun belangstelling afgestemde gemengde studie van massacommunicatie (in de sociale faculteit) en (kunst)geschiedenis of een taal (in de letterenfaculteit). Het bleek een gouden greep: studenten zagen na hun kandidaatsexamen een nieuw perspectief en grepen de kans om tijdens de doctoraalstudie gppom stage te lopen met beide handen aan. Een gelukkige omstandigheid was wel, dat in de communicatiesector steeds meer beroepsmogelijkheden voor academici ontstonden.
Schneider heeft zich hoogstwaarschijnlijk tegenover niemand ooit beklaagd over het feit dat hij als houder van een onderwijsopdracht wel door de Kroon werd benoemd en gehonoreerd werd als lector en - sinds 1980 - als hoogleraar A, maar niet de titel kon voeren. Ook kon hij optreden als co-promotor, hetgeen tijdens zijn emeritaat, namelijk op 14 maart 1986, ook het geval is geweest. Op die dag promoveerde Jan Wieten, zijn Amsterdamse steun en toeverlaat binnen de Vakgroep Massacommunicatie. Schneider had hem op het spoor gezet van het onderwerp: het naoorlogse dagblad van de doorbraak, De Nieuwe Nederlander. Het eigenaardige en hoogst zeldzame instituut van het houderschap van een onderwijsopdracht
| |
| |
was ooit bedoeld om specialisten in de gelegenheid te stellen, aan te tonen dat hun specialisme tot wasdom kon worden gebracht, zodat het vervolgens officieel en regulier aan de universiteit kon worden gedoceerd. Eigenlijk was dat met de instelling van de vrije studierichting gppom in 1978 het geval. Maar niemand heeft toen bedacht dat dit feit voor Schneider gepaard kon gaan met een buitengewoon (dus parttime) hoogleraarschap. Bovendien: de genoemde decaan van de letterenfaculteit, Van den Boogaard, overleed kort na de start van gppom. Het lag absoluut niet in Schneiders aard om in zijn werkomgeving of via andere wegen een balletje op te gooien. Opmerkelijk genoeg was hij heel goed op de hoogte van ambtelijke regels en procedures; van die kennis liet hij anderen royaal profiteren.
Op 26 november 1982 nam de Universiteit van Amsterdam wel op een indrukwekkende wijze afscheid van Schneider. Na een symposium met prominente sprekers en een groot aantal deelnemers sprak deze in de aula van de universiteit zijn afscheidsrede uit. De prikkelende rede, zoals altijd met veel zwier en een vleug humor gebracht, had als titel meegekregen: Een ontwerp pers- en propagandabeleid in de onderwereld. Nog één keer, namelijk bij gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag in 1993, zou Schneider een grootse huldiging van zijn oud-studenten, collegae en vrienden ten deel vallen. Bij die gelegenheid werd hem een bundel studies met aan het slot een bibliografie van zijn publicaties aangeboden. Toen bleek opnieuw, hoe ongecompliceerd de gelauwerde, met aan zijn zijde zijn echtgenote, mevrouw A.P. Schneider-Lautenbach, kon genieten van een feestelijke bijeenkomst te midden van een gemengd gezelschap dat hem blijken van waardering en vriendschap wilde betuigen. Zijn kleinkinderen, aan wie hij in 1979 de vierde druk van De Nederlandse krant had opgedragen, waren zijn oogappels en zij op hun beurt droegen hun grootvader op handen, zo werd dan ook heel goed duidelijk. Het geheim van het succes van Schneiders bijna veertig jaar doceren ligt in de belangstelling die hij voor jongeren en jong-volwassenen wist op te brengen. Daarvan mochten honderden studenten al profiteren, voordat die kleinkinderen opgroeiden.
Om niet de indruk te wekken dat Schneider in zijn werkzame leven uitsluitend oog had voor het onderwijs en de wetenschap moge bij wijze van voorbeeld gewezen worden op zijn kerkelijk vrijwilligerswerk. In 1964 werd hij lid van de ‘Raad voor zaken van pers en publiciteit’ van de Nederlandse Hervormde Kerk. De Generale Synode van dit kerkgenootschap
| |
| |
benoemde hem in 1969 tot curator van Kerk en Wereld in Driebergen. Voorts bevorderde hij als hoofd van de afdeling Pers en Voorlichting van de Leidse universiteit de instelling van de dr. M. van Blankenstein-Prijs, bedoeld voor bijzondere journalistieke prestaties in de sfeer van universiteit en wetenschap. Vooruitlopend op zijn afscheid van zijn communicatiewerk in Leiden schreef het Leidsch Dagblad op 8 januari 1966: ‘Als academicus, wetenschapsbeoefenaar en journalist had hij de capaciteiten, het begrip en de relaties om deze moeilijke taak op bijzonder vruchtbare wijze uit te voeren. Van zijn vele initiatieven en zijn begrip voor noden en wensen van universiteit en maatschapij hebben beide in hoge mate geprofiteerd.’ Op het terrein van de kwaliteitsverbetering van de praktijk van de public relations heeft Schneider zich eveneens verdienstelijk gemaakt. Het Nederlands Genootschap voor Public Relations waardeerde hem als examinator van examens voor het basisdiploma. Van 1972 tot 1992 is Schneider op een voortreffelijke wijze bestuurlijk actief geweest voor de Stichting Het Nederlands Persmuseum in Amsterdam.
j.m.h.j. hemels
| |
Voornaamste geschriften
Een (waarschijnlijk) volledige bibliografie, samengesteld door Josien Huizinga en Noëlle Vunderink, onder eindredactie van Joan Hemels, is opgenomen in: Joan Hemels (red.), Kwartiermakers voor communicatiegeschiedenis. Een hommage aan dr. Maarten Schneider bij gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag. Amsterdam (Otto Cramwinckel Uitgever) 1993, p. 185-190. In dit boek wordt ook ingegaan op in dit levensbericht niet of nauwelijks behandelde aspecten van de persoon en het werk van dr. M. Schneider. Een beperkt aantal exemplaren van deze als Festschrift aangeboden publicatie is uitsluitend verkrijgbaar door f 30, - over te maken op rekening van J.M.H.J. Hemels te Malden, Postbankrekeningnummer 1220575.
|
|