Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1998
(1998)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Karel Alfons Petrus Reijnders
| |
[pagina 139]
| |
avondje waren. Later las hij bij een andere oom de werken van Paul Bourget en het katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw. Jan Engelman zou in 1938 in dat blad Reijnders' eerste bijdragen opnemen (over monumentaal werk van Charles Eyck en over de kunstschilder en glazenier Henri Schoonbrood). Karel Reijnders volgde op dat moment nog de gymnasiumalfa opleiding op het Bernardinus College te Heerlen.Ga naar eind2 Aan het begin van de oorlog, op 20 juni 1940, slaagde hij voor het eindexamen. Daarna volgde hij de m.o.-opleiding Nederlands in Roermond. Aan deze opleiding leerde hij Fernand Lodewick kennen, wat leidde tot een vriendschap voor het leven. Deze Maastrichtse medestudent heeft Karel Reijnders definitief besmet met het boekenvirus. Op 28 februari 1943 overleed zijn vader. Voor de oudste zoon betekende dit dat hij een verantwoordelijke taak kreeg in het gezin dat achterbleef met een karig pensioen. Hij werd voogd van de vier nog minderjarige kinderen. In de volgende jaren heeft hij het gezin naar vermogen gesteund. Terwijl hij de m.o.-opleiding afsloot (december 1943) was hij, van juni 1943 tot en met januari 1944, als assistent verbonden aan het archief van de gemeente Heerlen: een fake-baantje om niet in Duitsland te werk gesteld te worden. De oorlog heeft een belangrijke rol gespeeld in het leven van Karel Reijnders. Vele malen heeft hij in de meidagen schriftelijk of mondeling gerefereerd aan deze traumatiserende tijd. Op 10 mei 1965 schreef hij in een brief aan Fernand Lodewick over wat deze periode voor hem betekende. Het is passend dit brieffragment te citeren, omdat het inzicht geeft in een belangrijke karaktertrek van Reijnders. Hij had de neiging zich de ellende van anderen en het wereldleed in het algemeen persoonlijk aan te trekken. ‘25 jaar geleden begon die tijd die zich in ons leven niet laat wegbranden. Het is me steeds meer of ik zelf in die jaren ben weggeweest, tekortgeschoten ben, iets niet heb gedaan of beleefd wat ik had moeten doen. Er drukt niets zwaarder op me dan alle onvoorstelbare ellende uit die tijd die ik niet geleden heb, die ik anderen heb laten lijden. Vandaar die bijna ziekelijke behoefte om dat in te halen, om het over te doen, om het dus door praten of lezen of verbeelden weer te laten gebeuren, en er nu helemaal bij betrokken te zijn. Het gekke is dat ik mij niets te verwijten heb: ik ben altijd beschikbaar geweest, heb me voor meedoen aangemeld, heb zelfs wat klein werk gedaan. Maar dat in de kampen, wat ze vooral aan de Joden hebben aangedaan, daar was ik niet bij, dat heb ik laten gebeuren. | |
[pagina 140]
| |
Het heeft me blijkbaar voor mijn hele verdere leven beladen met gevoelens van schuld en verzuim, en het maakt dat ik juist die vijf jaren die ik het meest intens heb beleefd van alle 45 tot nu toe, dat ik die tegelijkertijd mis alsof ik ze niet beleefd had. Ik ben vandaag niet boos op de Duitsers of op bepaalde Duitsers, het is veel erger: dat dit heeft kunnen gebeuren betekent dat mensen het hebben kunnen doen, dat het tot onze, tot mijn, onvoorstelbare mogelijkheden behoort. Zo is de mens, dit kan hij aanrichten.’ Reeds in de oorlog begon Reijnders' loopbaan in het onderwijs. Van februari 1944 tot september 1945 was hij leraar Nederlands aan de gemeentelijke h.b.s. te Maastricht en - tussentijds - ook aan de Rooms Katholieke hbs en de Rijks Kweekschool aldaar. Waarschijnlijk heeft Fernand Lodewick een bemiddelende rol gespeeld. Via Lodewick kwam Reijnders omstreeks 1946 ook in contact met de dichter Pierre Kemp. Van 1947 tot zijn dood in 1967 onderhield de dichter een drukke briefwisseling met zijn bewonderaar. Reijnders publiceerde twee uitvoerige inleidingen tot het werk van Pierre Kemp.Ga naar eind3 Na Kemps overlijden nam Karel Reijnders zich diverse malen voor een geannoteerde selectie te bezorgen uit de door hem van Kemp ontvangen brieven. Het enige wat verscheen was het in 1993 fraai door Ser J.L. Prop gedrukte Bericht van mistvorming, een twaalftal brieven uit het laatste jaar van de correspondentie. In zijn inleiding, getiteld ‘Ontredderd afscheid’, schreef Reijnders: ‘Feitelijk nieuws treft men in de brieven nauwelijks aan. Wel is de hele Kemp aanwezig - de hele Kemp, maar dan gehavend. Deze brieven vergen piëteit, de lezer is onderweg naar het sterfbed van de schrijver.’ Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat deze woorden ook doelden op de bezorger van de brieven. Reijnders was ook actief in de Pierre Kemp Stichting.Ga naar eind4 Tevens maakte hij deel uit van de redactie van het driedelige Verzameld Werk dat in 1976 verscheen. Per 1 september 1945 verruilde hij de tijdelijke aanstellingen in Maastricht voor een vaste betrekking aan het St. Joriscollege te Eindhoven. De Nijmeegse hoogleraar L.C. Michels (ook docent aan de leergangen te Roermond) wilde Reijnders als assistent naar de universiteit halen. Per 1 februari 1946 zou deze benoeming zijn beslag krijgen. De Eindhovense school had - iets te haastig - al een opvolger benoemd, toen het assistentschap op het laatste moment niet doorging. De Nederlandse bisschoppen keurden de benoeming niet goed, omdat ze niet overtuigd waren van de noodzaak van een assistent. Reijnders werd op wachtgeld gesteld. Na on- | |
[pagina 141]
| |
geveer een half jaar is hij een zieke collega gaan vervangen in Bergen op Zoom. In september 1948 werd Karel Reijnders leraar aan het Prinses Beatrix Lyceum in Montreux. De behoefte aan verandering van lucht na een mislukte liefde en de aantrekkelijkheid van een buitenlands avontuur brachten hem er waarschijnlijk toe deze baan te aanvaarden. De school in Montreux gaf Nederlands onderwijs, van lagere school tot eindexamen. Ongeveer de helft van de schoolpopulatie bestond uit astma-kinderen, de andere helft werd gerekruteerd uit Nederlandse diplomatengezinnen in Zwitserland. Er waren zo'n 120 jongens en 25 meisjes. Om de meisjes Frans te leren spreken werd een Zwitsers internaatsleidster aangetrokken: Margrit Radelfinger, Karel Reijnders' latere echtgenote. Zij trouwden in juli 1950. De school in Montreux werd in dat jaar wegens gebrek aan financiële middelen opgeheven. Het jonge echtpaar vertrok naar Nederland. Uit het huwelijk ,werden vijf kinderen geboren. Toen het tweede kind enkele maanden oud overleed, werd besloten een kind te adopteren. Per 1 september 1950 werd het assistentschap aan de Nijmeegse universiteit alsnog gerealiseerd. Het ging in eerste instantie om een assistentschap bij de hoogleraren in de Nederlandse taalkunde. Behalve oudere taalkunde en grammatica, moesten ook ‘praktisch onderwijs in de bibliographie van de letterkunde’, vakdidactiek en stijloefeningen voor Politieke en Sociale wetenschappen gegeven worden. Het geringe salaris van ƒ 209, - per maand maakte het noodzakelijk om daarnaast ook nog les te geven op middelbare scholen (van september 1950 tot september 1951 aan het Lyceum Marianum te Venlo en van september 1950 tot september 1955 aan het Sint Ludgeruscollege te Doetinchem). Behalve voor Michels was Reijnders ook als assistent werkzaam voor Gerard Brom en later W.J.M.A. Asselbergs. Jarenlang woonden Asselbergs en Reijnders naast elkaar in de Regentessestraat te Nijmegen. De werkzaamheden als assistent bleven zo niet beperkt tot het instituut Nederlands. Karel Reijnders mocht graag vertellen dat Gerard Brom hem ƒ 25 toestopte, als hij een tentamen voor hem had afgenomen. Ook ging eens een tentamen niet door omdat de enige broek van de docent Reijnders onklaar was. De curieuze situatie deed zich voor dat de nieuwbakken assistent - die immers geen universitaire opleiding had - gelijkop Gotisch studeerde met de studenten die hij onderwees. In de avonduren haalde hij eerst zijn kandidaatsexamen (20 september 1956) en daarna het doctoraalexamen Nederlandse taal- en letterkunde (4 juli 1958, met het hoofdvak algemene | |
[pagina 142]
| |
taalwetenschap). In september 1955 was Reijnders inmiddels benoemd tot wetenschappelijk hoofdambtenaar en kon hij de bijbaan in Doetinchem opgeven. Vanaf 1 september 1965 werd hij in de avonduren docent aan de m.o.-opleidingen van de Gelderse Leergangen te Arnhem. Als docent aan de Nijmeegse universiteit kwam Karel Reijnders in 1958 in contact met Harry G.M. Prick die, naast zijn werk als leraar, Nederlands ging studeren. Dit contact leidde tot een uitgebreide briefwisseling, waarvan Lodewijk van Deyssel een belangrijk onderwerp was. De academische loopbaan van Karel Reijnders kende ups en downs. In de loop der jaren heeft hij een keur aan vakken onderwezen, van grammatica en Gotisch tot middeleeuwse letterkunde en literaire theorie. Daartussendoor gaf hij dan ook nog een cursus journalistiek. Kenmerkend voor Reijnders' optreden was de open houding die hij ten opzichte van studenten praktiseerde. Zeker in de jaren vijftig en zestig ontving hij alle studenten thuis ter kennismaking. Hij bracht hen in kennis met Franse chansons, bemiddelde bij de onvermijdelijke relatieproblemen en kwesties met ouders en gaf zo nodig seksuele voorlichting ten beste. Ook tentamens vonden meestal aan huis plaats. Als zeer communicabel persoon trad hij op als trait d'union tussen studenten en hoogleraren. Karel Reijnders was - een eigenschap die hij erfde van zijn vader - in staat om met iedereen een gesprek te voeren. Hij was het menselijke gezicht van de staf. Met veel studenten hield hij contact na hun afstuderen, in persoonlijke correspondentie of met de algemene zendbrieven die hij van tijd tot tijd tot vrienden en familie richtte. Aan het eind van de jaren zestig was hij een van de docenten die met de democratiseringsbeweging sympathiseerde. Omdat hij openstond voor de behoeften van studenten, ondersteunde hij het door Hughues C. Boekraad en Michel van Nieuwstadt gelanceerde ‘projektonderwijs’. Voortaan incorporeerde hij zijn doctoraalcolleges in de ‘Projektgroep J.A. Alberdingk Thijm’. Deze projectgroep bracht een tweetal publicaties tot stand: de bloemlezingen J.A. Alberdingk Thijm. Een keuze uit zijn werk (Zutphen 1972) en Al bleef ik eeuwig ongelezen. Tijdgenoten der Tachtigers die Tachtig meden of bestreden (gepubliceerd onder het van Thijm geleende pseudoniem Lukas Peregrijn, Den Haag 1974). Dat neemt allemaal niet weg dat ook Karel Reijnders erg geraakt werd door de instituutsbezettingen die in de jaren zeventig in Nijmegen aan de orde van de dag waren. Hij mocht dan wel een open oog hebben voor de studentenbelangen, de vormeloze massa van contesterende studenten plaatste hem samen met zijn collega's in het kamp van de tegenstander. Van zijn kant kon hij | |
[pagina 143]
| |
geen sympathie opbrengen voor sommige methodes die de actievoerders hanteerden en hun soms vergaande fanatisme. Zo was er een student die in volle ernst verklaarde, dat hij, als hij over een mitrailleur beschikte, niet zou aarzelen deze te gebruiken om de staf neer te maaien. Maar er waren ook vrolijke noten. Uit deze woelige tijden bewaar ik nog een briefje dat Margrit Reijnders met haar praktische zin op de instituutskamer van haar man aanbracht: ‘Eventuele toekomstige bezetters! Zouden jullie zo om de paar dagen de planten water willen geven?’ Voorzover ik weet hebben de revolutionairen zich steeds trouw van deze taak gekweten. Zijn eigen ambities heeft hij slechts ten dele kunnen realiseren. Na het overlijden van Brom werd W.J.M.A. Asselbergs hoogleraar. Asselbergs beloofde zijn ijverige medewerker min of meer dat het hoogleraarschap voor hem in het verschiet lag. Toen echter in 1968 een opvolger van Asselbergs benoemd moest worden, was deze post niet weggelegd voor Karel Reijnders. Men moet zich realiseren dat de positie van een wetenschappelijk medewerker in die dagen een zeer ondergeschikte was. Op 27 augustus 1968 schreef hij aan Harry G.M. Prick: ‘Ik heb er geen zin in wéér een nieuwe baas te krijgen en wéér te worden opgescheept met onbenullig werk waarvan het niemand, althans geen van mijn ‘superieuren’, interesseert wat ik er van maak. Het is niet dat ikzelf Van Duinkerken zou willen opvolgen - want ik ben er heel zeker van dat ik dat niet wil, nog afgezien van de zekerheid dat die mogelijkheid er helemaal niet inzit - maar dat ik niet voor de zoveelste keer opzij geschoven wil worden naar een zo groot mogelijke ‘onschadelijkheid’.’ Ook een latere sollicitatie in Groningen had niet het verhoopte resultaat, naar verluidt omdat hij ‘te democratisch’ was. Dat waren ongetwijfeld teleurstellingen, maar Karel Reijnders had ook een wat paradoxale houding ten opzichte van het hoogleraarschap. Enerzijds vond hij wel dat hij het verdiende, anderzijds wilde hij eigenlijk niet bij dat soort mensen horen. Nadat hij in de loop der jaren eenmaal zijn volgzame en katholieke houding had afgelegd, trad hij de wereld met een ietwat anarchistische en relativerende houding tegemoet. Er was niets waarvan hij niet vond dat je er grapjes over kon maken. Aan de Vrije Universiteit te Amsterdam schijnt hij in 1970 als serieuze kandidaat genoemd te zijn. Op een uitnodiging om bij de Universiteit van Amsterdam te solliciteren is hij niet ingegaan. Een rol daarin speelde onder andere dat het gezin Reijnders sinds 1970 inmiddels in de Erpewaai te Overasselt woonde, een oude boerderij, prachtig gelegen aan het water. | |
[pagina 144]
| |
Na de dood van Asselbergs in 1968 werd W.M.H. Hummelen benoemd tot zijn opvolger. Karel Reijnders maakte ongeveer vanaf deze jaren de negentiende-eeuwse letterkunde tot zijn domein. Aan Harry Prick schreef hij op 12 november 1968: ‘Met de steun der studenten en op voorspraak van mijn kollega's heb ik ‘voor de rest van mijn leven’ een nieuw brok letterkunde ter bewerking toegeworpen gekregen: de 19e eeuw tot en met '80... (Meeuwesse houdt de moderne letterk., te beginnen met '80, zodat we elkaar aldaar ontmoeten of voor de voeten lopen.)’ De negentiende eeuw was een periode waarin hij zich thuisvoelde. Wiel Kusters schreef eens: ‘Over de negentiende eeuw schrijft hij als over zijn vestzak, en over die vestzak alsof er een sierlijk bewerkte snuifdoos in zat.’Ga naar eind5 Hij had vooral affiniteit met auteurs als Multatuli en Couperus. Karel Reijnders heeft niet ontzettend veel gepubliceerd. Dat kwam onder meer door zijn wijze van werken. De teksten van Reijnders doen zich als dandy's aan de lezer voor. Achter hun speelsheid en leesbaarheid gaat een moeizaam productieproces schuil. Als hij een onderwerp aanvatte, begon hij met zo breed mogelijk alle informatie die ermee in verband stond of kon staan over zich af te roepen. Als hij daardoor dan ondergesneeuwd was, baande hij zich al schrijvend en herschrijvend (tot tientallen malen toe) een weg naar buiten. Dat leverde een moeizaam en tijdrovend proces op, maar ertegenover stond dat niets hem ontging en alles tot de kern werd uitgezocht. Het resultaat was doorgaans een tot in alle komma's doordachte en gecondenseerde tekst. In een college scriptietechniek demonstreerde hij hoe een opstel tot stand kwam als dat over Beatrijs van P.C. Boutens en A ballad of a nun van John Davidson (onder de titel ‘Tweemaal: non in een landschap’ opgenomen in de bundel Onder dekmantel van etiket). Voor studenten had dat misschien ook wel iets ontmoedigends, maar ze leerden ervan dat ze met de grootste precisie moesten werken, op basis van zo ruim mogelijke documentatie. In zijn perfectionisme zat ook iets angstvalligs: de vrees om het niet goed te doen, de vraag wat ze er in Utrecht en Amsterdam van zouden denken. Na de oorlog publiceerde hij bijdragen over Nederlandse en buitenlandse literatuur in diverse week- en dagbladen als het te Maastricht verschijnend Advertentieblad, Spectator, De Nieuwe Eeuw, De Gelderlander en De Tijd. Later ging hij ook meewerken aan tijdschriften als Critisch Bulletin, De Nieuwe Taalgids, Roeping, Forum der Letteren, Levende Talen en de Nijmeegse periodieken De Schans en Parmentier. In Brabantia van augustus 1957 publiceerde hij over ‘H.H.J. Maas. Kroniekschrijver van misstanden’. | |
[pagina 145]
| |
Zijn magnum opus is de op 24 mei 1968 verdedigde dissertatie Couperus bij Van Deyssel, een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities (Amsterdam 1969). Promotor was A.C.M. Meeuwesse. Reijnders verkreeg de doctorsgraad cum laude. Het boek is in eerste instantie een tekstuitgave van al datgene wat L. van Deyssel over Couperus schreef. Het uitgangspunt van zijn studie formuleerde Reijnders als volgt: ‘geen van de schrijvers die hem nastonden heeft voor Van Deyssel een zo merkwaardige uitdaging tot konfrontatie betekend als Couperus, die zich met Eline Vere van stonde aan heeft opgesteld als zijn rivaal, en die hem met Extaze - onbedoeld en onbewust - heeft geprovoceerd tot de meest komplexe reakties, doordat hij hier zijn allergevoeligste plek heeft aangeraakt op een tegelijk verrukkelijke en uiterst pijnlijke wijze. Daarna mag deze konfrontatie andere proporties hebben aangenomen, tot zij - als men het zo wil zien - zelfs daalde tot het peil van mededinging om den journalistieken brode. Maar steeds is Van Deyssel zich speciaal met Couperus blijven meten, bijwijlen zelfs op de meest letterlijke wijze: door de bladzijden te tellen van werk van zijn eigen hand, vergeleken met de omvang van werk van Couperus.’ Het boek schetst de in wezen tragische situatie dat Van Deyssel moest zien hoe Couperus datgene realiseerde waar hijzelf niet toe in staat bleek. Met name de roman Extaze heeft een belangrijke rol gespeeld in het kristallisatieproces van Van Deyssels mystieke bevindingen. In de befaamde kritiek die Van Deyssel aan dit boek wijdde, prees hij daarom het boek, om tegelijkertijd de auteur ervan de deur te wijzen als een onwetende die per ongeluk iets moois gemaakt had. De dissertatie van Karel Reijnders was veel meer dan een schier perfect uitgegeven documentenverzameling. Zijn slothoofdstuk van 170 bladzijden bevat een aantal waardevolle kleine monografieën over onderwerpen als het dandyisme en de kritische opvattingen en methode van Van Deyssel en ook een miniatuur over de reacties van Van Deyssel en Couperus op Oscar Wilde. De kritiek op Reijnders' dissertatie was positief. Behalve de precisie in de uitgave en de schikking van de documenten tot een boeiend verhaal, werden onder andere de verhelderende uiteenzettingen geprezen over de begrippen ‘impressie’, ‘sensatie’ en ‘extase’. Karel Reijnders bewaarde minutieus alle reacties op zijn geschriften. Met enkele vakgenoten trad hij in briefwisseling over hun besprekingen, want voor kritische noten was hij nogal gevoelig. Overigens bevestigde hij aan het omslag van de map waar- | |
[pagina 146]
| |
in hij de recensies op zijn werk bewaarde de krantenkop: ‘Als je je gekwetst voelt door kritiek, moet je duiven melken, die praten niet.’ De uitgever van Couperus bij Van Deyssel was Johan Polak. Tussen Johan Polak en Karel Reijnders ontwikkelde zich een grote vriendschap en daarbij hoorde een uitgebreide correspondentie. Typerend is een brieffragment als dit van Polak van 14 juni 1968: ‘Ik neem je boek mee op reis om het verder uit te lezen. Het is heerlijke lectuur. Je noten zijn te vergelijken met die van Gibbon's Decline and Fall. En dat wil wat zeggen. Je informatie is iedere keer verrassend, kort en perfect. Je begrijpt dat ik een dissertatieëx. meeneem, terwijl het gebonden boek op mijn schrijftafel blijft liggen in Amsterdam, om het af en toe vol heimwee en verlangen in gedachten te strelen. Ik zie dat je goed je best doet om het boek te verkopen. Eerlijk gezegd ben ik iedere maal een beetje teleurgesteld en geïrriteerd als er een afgaat. Ik maak boeken wellicht, maar verkopen vind ik moeilijk (niet weggeven, dat gaat best).’ Herhaaldelijk verklaarde Johan Polak dat hij Couperus bij Van Deyssel meenam ter herlezing, als hij weer eens in het ziekenhuis moest worden opgenomen. Johan Polak was in 1972 ook de uitgever van Reijnders' - trouwens aan Polak opgedragen - bundel Onder dekmantel van etiket, waarin studies over dandyisme, Couperus, Boutens en Pierre Kemp zijn opgenomen. Tijdens de grootscheepse viering van Johan Polaks vijftigste verjaardag op 10 november 1978 in het Stedelijk Museum sprak Karel Reijnders een fraaie en speelse voordracht uit, getiteld ‘Ene Ram, een stiertje, en onder anderen Orlando. Stereotiepen van viriele schoonheid bij Couperus’.Ga naar eind6 Het materiaal voor dit opstel was geput uit een groot kaartsysteem dat Reijnders had aangelegd op het werk van Couperus. Dit kaartsysteem had moeten leiden tot een encyclopedisch werk over deze schrijver. Als een hoogtepunt in zijn publicistische leven moet ook genoemd worden de uitgave in 1974 van een door hem samengestelde bloemlezing als boekenweekgeschenk. 250.000 exemplaren werden er verspreid van Als ik, bij voorbeeld, de geest van mijn moeder op den rand van mijn bed zag zitten. Okkulte knipsels uit Couperus. In 1986 verscheen van dit boek nog een uitgebreide herdruk. Reijnders genoot van de tijdelijke beroemdheid die hem in dit kader deelachtig werd. Hij hield enkele lezingen, werd geïnterviewd en werd in Den Haag zelfs herkend op straat. Maar hij genoot evenzeer van een incident als dit tijdens de Couperusrevue in de Haagse schouwburg: ‘Ik fungeerde bij Joop Koopman - in een imitatie - Twee voor Twaalf - als encyklopedie. Het ging natuurlijk over Couperus. Maar de lui die mij | |
[pagina 147]
| |
hadden moeten raadplegen waren veel te eigenwijs, zodat ze heel wat fouten oogstten. Slechts één vraag was te moeilijk voor ze: ‘Wie is de auteur van Couperus bij Van Deyssel?’ Toen ze mij in dit geval wèl raadpleegden, verdomde ik het natuurlijk en opperde: ‘Harry Prick misschien?’ Harry vond het wel leuk, maar verder niemand in de zaal. De volgende dag stond in een haagse krant dat ze de verkeerde deskundige hadden uitgezocht, want dat ik niet eens wist wie dat boek geschreven had.’ In Nijmegen was Karel Reijnders ook actief in de gbk (Gemeenschap Beeldende Kunstenaars), een belangenorganisatie waarvan hij van 1966 tot 1975 voorzitter was (vanaf 1964 was hij al voorzitter van de kunstlievende leden). Hij haalde de vereniging uit een crisis die voortkwam uit een conflict tussen behoudende en moderne kunstenaars. Onder zijn leiding werd de gbk ook uitgebreid met een afdeling literair werkende leden, waarvan Pé Hawinkels de meest prominente was.Ga naar eind7 Reijnders ging graag om met kunstenaars. Hij was goed bevriend met de jonggestorven Gustave Asselbergs en met de meesterdrukker Maurice Laudy van de Renildis Handpers en hij kon lezen en schrijven met mensen als Rob Terwindt, Ed van Teeseling en Oscar Goedhart. Zijn belangstelling voor creatieve mensen hing waarschijnlijk samen met zijn eigen wens om creatief bezig te zijn. Met diverse personen wisselde hij van tijd tot tijd collages uit. In verschillende perioden heeft hij gedichten en stukjes geschreven, die het echter meestal niet tot publicatie brachten. Aan zijn brieven, of ze nu aan één of aan meerdere personen gericht waren, besteedde hij grote aandacht. Op zijn briefstijl hebben Sterne en zijn navolgers een grote invloed gehad. De tragikomische en vaak ook dubbelzinnige humor van een auteur als Laurence Sterne was hem op het lijf geschreven. Niet voor niets begon hij zijn colleges over de humorcultus van de negentiende eeuw met uitgebreide beschouwingen over deze bewonderde auteur. Karel Reijnders schreef en sprak graag. En hij was altijd bereid deze activiteiten vergezeld te doen gaan van een passend citaat, zoals dit uit de Minnebrieven van Multatuli: ‘het hoofd-ingrediënt van schrijven of spreken is verwaandheid.’ In 1974 kreeg Karel Reijnders een hersenbloeding, die weliswaar geen verlammingsverschijnselen veroorzaakte, maar die wel gepaard ging met allerlei waanvoorstellingen. Ogenschijnlijk knapte hij op. Hij ging weer gedeeltelijk aan het werk, maar in 1977 verboden de artsen hem het geven van colleges. Dat was een grote slag, want hij deed niets zo graag als dat. Het contact met studenten was de motor van zijn bestaan. Dat, | |
[pagina 148]
| |
omgekeerd, de studenten ook hun docent waardeerden, moge blijken uit het in 1975 door een aantal leerlingen en oud-leerlingen aan hem aangeboden Boek voor Karel, een bundel opstellen, verhalen en gedichten die de min of meer herstelde Reijnders een hart onder de riem moest steken bij gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig jubileum als medewerker aan de universiteit. Het was een bescheiden uitgave in ongeveer twintig exemplaren, waarop ten volle de slotregel van Tollens' Overwintering van toepassing is. Het officiële afscheid van de universiteit kwam in 1980, het jaar dat hij zestig werd. Daarbij verscheen de door schrijver dezes samengestelde bundel Karel Reijnders bij gelegenheid, ingeleid door Johan Polak en geïllustreerd door Rob Terwindt. Deze bundel bevat een selectie uit de kleinere studies van Karel Reijnders over onder anderen Couperus, Kemp, Gustave Asselbergs, Anton van Duinkerken en Multatuli. Bovendien was een selectie opgenomen uit de reisbrieven die hij vrienden deed toekomen als verslag van zijn vakanties. Wie Karel Reijnders gekend heeft, herkent hem in de karakteristiek die Johan Polak van hem gaf in de inleiding: ‘Wanneer je het voorrecht geniet Karel Reijnders te ontmoeten, bemerk je niet alleen terstond met welk een overvloed aan kennis hij bereid is je tegemoet te treden, maar ook waar deze zo gul uit opwelt: zijn kracht ligt immers in zijn plezier anderen mee te delen wat hij weet, in zijn boeiende overdracht aan derden van hetgeen hem in een leven van ernstige studie en verreikende lectuur is bijgebleven.’ Aan de intekenaars liet Reijnders weten: ‘Daarom ben ik ook zo blij met dit geschenk: het geeft me weer in schrijvende houding, verdergaand.’ Op zijn vakgebied heeft hij echter niet veel meer geschreven. Wel heeft hij zich nog intensief bemoeid met de eerste delen van de Volledige werken van Louis Couperus. Ook was hij nauw betrokken bij het voorbereidende zwo-project, dat het Bibliografisch Repertorium Louis Couperus tot stand bracht. Het toenemende isolement, het gebruik van zware medicijnen en voortschrijdende ziekteverschijnselen leidden in de laatste twintig jaar van zijn leven tot een aantal crises, die voor hemzelf en zijn naaste omgeving allerlei ingrijpende gevolgen hadden. Een en ander leidde tot een door hem geïnstigeerde en later hevig betreurde echtscheiding. Wat bleef was een grote belangstelling voor andere mensen en medeleven met hun lot. Hij sympatiseerde zeer met de activiteiten van zijn (ex-)echtgenote voor Amnesty International en als begeleidster van vluchtelingen. Ook zijn belang- | |
[pagina 149]
| |
stelling voor de literatuur verflauwde niet. Karel Reijnders had een groot vermogen tot bewonderen. De auteurs die hij las, eerde hij door citaten uit hun werk rond te strooien in zijn conversatie en in zijn schrifturen. Zo fleurde hij bijvoorbeeld een brief op met het bemoedigende citaat van Richard Minne: ‘Ik lees Gogol, hij is groot. / Hij schrijft van liefde en van dood. / En dat de mensen klein zijn, / en voor elkaar venijn zijn.’ Maar het meest passende slot voor dit levensbericht lijkt me een graag door hem gebruikt citaat van zijn geliefde Couperus: ‘Elkander uit te lachen is een onschuldig, aangenaam, goedkoop en daarbij veel leêgen tijd vullend genoegen der kleine zielen, die wij allen zijn.’
nop maas | |
Voornaamste geschriftenEen bibliografie van het werk van Karel Reijnders is niet beschikbaar. Een aantal publicaties die in het bovenstaande niet vermeld zijn, worden opgesomd achterin Onder | |
[pagina 150]
| |
dekmantel van etiket (Amsterdam 1972). Ik dank Fokas Holthuis, Margrit Reijnders-Radelfinger en Harry G.M. Prick voor de inlichtingen die zij mij zo welwillend verschaften. |
|