| |
| |
| |
Theodorus Josephus Meijer
's-Gravenhage 13 september 1940 - 's-Gravenhage 15 augustus 1997
Ted Meijer kwam te 's-Gravenhage ter wereld als zoon van een roomskatholieke onderwijzer. In een hecht groot gezin van tien kinderen, van wie hij de derde was, groeide hij op. Na de opleiding gymnasium-alfa aan het Aloysius-College in zijn geboorteplaats met goed gevolg te hebben doorlopen, lag het voor de hand dat hij een studie in zijn interessegebied, de geschiedenis, te Leiden zou beginnen. Hij legde al in 1961 het kandidaatsexamen af en liet dit in 1963 volgen door dat in de wijsbegeerte. Voor zijn doctoraal oriënteerde hij zich in de Oude Geschiedenis bij prof. dr. W. den Boer (1914-1993), die hem op het pad van de geleerdengeschiedenis zette. In 1964 deed hij doctoraal bij dezelfde Den Boer. In deze jaren was hij actief lid en onder meer vice-praeses van de rooms-katholieke studentenvereniging Augustinus.
De daaropvolgende zeven jaren werden werk en studie gecombineerd. In 1965 had Meijer immers de functie van conservator in het Academisch Historisch Museum van zijn alma mater aanvaard, terwijl hij in het studiejaar 1966-1967 naast de latere hoogleraren H. Pleket en M. Wes als wetenschappelijk medewerker aan de sectie Oude Geschiedenis van Den Boer was verbonden. Het werk bij het museum werd voor de vervulling van zijn dienstplicht in 1968-1969 onderbroken. Tot 1973 bleef hij conservator. Passende nevenfuncties vormden het secretariaat van de Vereniging Oud-Leiden van 1966 tot 1974 en het lidmaatschap van de commissie Stadsherstel in dezelfde periode.
Tijdens zijn studie leerde hij Jeanneke van den Muysenberg kennen, met wie hij in 1965 in het huwelijk trad. Het echtpaar zou twee kinderen krijgen, zoon Joost en dochter Helen.
Het proefschrift dat Meijer in 1971 verdedigde, mocht er zijn: een gedegen studie over een van de belangrijkste geleerden aan de Leidse universiteit rond 1700, Jacob Perizonius. Hierin maakte Meijer aannemelijk dat de classicus, filosoof en theoloog (een zeer brede oriëntatie was gebruikelijk) baanbrekend werk deed op het gebied van de klassieke geschiedschrijving. Tegelijk probeerde Perizonius een verzoenende rol te spelen tussen de godsdienstige en politieke facties in de universiteitssteden Franeker en Leiden. Uit het met gevoel en inleving geschetste portret komt een man
| |
| |
naar voren die sterk op de biograaf lijkt, of liever: aan wie de biograaf zich in zijn latere leven lijkt te hebben gespiegeld. Streng en consciëntieus in zijn professionele houding, zowel voor zichzelf als voor collega's, bereid tot overleg, maar gedecideerd in het doorzetten van eigen plannen als hij van de juistheid daarvan overtuigd is.
Terwijl de eerste schreden op het pad van de wetenschap succesvol waren geweest, nam Meijer toch de kans waar een functie te aanvaarden bij het toenmalige ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk: tot 1987 zou hij eerst als Hoofd van de hoofdafdeling Musea, later als opvolger van P.J. Yperlaan in de functie van Hoofd van de Directie Musea, Monumenten en Archieven, aan dit ministerie, respectievelijk dat van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur verbonden blijven. De oude band met het Academisch Museum te Leiden bleef bestaan, zij het op een ambtelijker niveau. In deze jaren zou hij voornamelijk actief zijn met het management van de musea. Hij werkte mee aan de voorbereiding van de Wet op het Cultuurbehoud in 1975, de nota ‘Naar een nieuw museumbeleid’ in 1980-1981, de verzelfstandiging van de Rijksmusea en de invoering van de Museumjaarkaart.
In deze periode zat Meijer uit hoofde van zijn functie in uiteenlopende commissies en instanties, onder meer de Vincent van Gogh Stichting, de Stichting Historische Verzamelingen van het Huis van Oranje-Nassau en het Curatorium van het Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten. Hij was actief in de nationale comités voor de herdenking van Thorbecke (1972) en Willem van Oranje (1984).
In 1978 trad hij korte tijd op als waarnemend directeur van het Centraal Laboratorium voor Onderzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap te Amsterdam.
Meijer kon zich moeilijk verenigen met de grootscheepse reorganisatie van het ministerie van wvc in 1986, waarbij het directoraat mma zou opgaan in een groter geheel. Als gevolg daarvan verkoos hij naar Rome te worden overgeplaatst, en wel naar een van de instanties die hij tot dan toe in zijn portefeuille had. Het Nederlands Instituut te Rome/Istituto Olandese di Roma is een instelling waar wetenschappelijk onderzoek wordt verricht, faciliteiten worden geboden aan studenten, promovendi en andere onderzoekers en voorts culturele activiteiten plaatsvinden in samenwerking met de ambassade. De zittende directeur, dr. J. Offerhaus, nam de leiding van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum te Den Haag op zich en Meijer betrok in het vroege voorjaar van 1987 met zijn vrouw
| |
| |
en dochter de ambtswoning in het instituut aan de Via Omero.
De betrekking was aanvankelijk tweeledig: halftijds directeur, halftijds culturele raad aan de ambassade. Meijer genoot van de met beide functies verbonden contacten met buitenlandse collegae. Met de Italianen was de omgang even hartelijk, maar deze werd soms bemoeilijkt door een bescheiden kennis van de Italiaanse taal.
Meijer was een stimulerende persoonlijkheid, die inzag dat zijn taak in het sturen en initiëren lag, niet zozeer in het zelf uitvoeren van grote wetenschappelijke projecten. Toen de unie met de ambassade kwam te vervallen, moest hij een nieuwe taakinvulling maken - een niet al te gemakkelijk proces, waarmee hij tot kort voor zijn dood doende was.
In Rome zou zijn kortstondige aanstelling bij het Centraal Laboratorium nog van pas komen, toen hij als vertegenwoordiger van Nederland aan het overleg van de International Council of Conservation and Restoration of Monuments (iccrom; unesco-organisatie) deelnam in 1986 en 1990, in 1992 als president van de vergadering. Zijn expertise bleek niet zelden van groot nut te zijn. Ook kon hij zijn knowhow etaleren tijdens een symposium over restauratie te Rome in 1991, waar hij de situatie met betrekking tot het beheer van archeologische monumenten in Nederland uit de doeken deed.
In 1989 viel het besluit het Nederlands Instituut van het ministerie van wvc over te hevelen naar dat van Onderwijs en Wetenschappen om zo het academische karakter van de instelling beter te waarborgen. Meijer stak nooit onder stoelen of banken dat hij niet graag weg wilde bij ‘zijn’ ministerie. Hij meende dat wetenschappelijk onderzoek even goed in het oude verband, naast de culturele manifestaties, kon worden verricht. Nog in het jaarverslag over 1988 had hij geschreven dat er een wisselwerking tussen beide bestaat en dat het uitdragen van onderzoek een culturele activiteit vormt. Niettemin toonde hij zich een loyaal bestuurder, die met vaardige hand het instituut en de hierbij horende instanties door dit gecompliceerde proces van overleg en reorganisatie wist te leiden. Achteraf bezien, was hij overtuigd van de voordelen die aan het nieuwe systeem verbonden waren. Voor het verlies van de culturele component hoefde hij niet te vrezen, omdat de ambassade vanaf 1991 versterking in de vorm van een fulltime culturele raad zou krijgen en er ook voor het nir een plaats in die sector bleef weggelegd. De voor het nir bedachte structuur stond nadien model voor de (re)organisatie van andere instituten in het buitenland, waaronder de zusterinstelling in Florence.
| |
| |
Dat de cultuur niet verloren ging, blijkt uit Meijers actieve bemoeienis met de organisatie van onder meer twee omvangrijke exposities in de Galleria dell'Arte Moderna, schuin tegenover het nir: de grote overzichtstentoonstelling over Vincent van Gogh in 1988 en in 1995 ‘Il primo Mondrian’ (een variant van de tentoonstelling ‘Mondriaan aan de Amstel’ uit 1994 in het Gemeentearchief te Amsterdam). Beide evenementen trokken veel belangstelling.
De binding met Leiden manifesteerde Meijer in Nederland door de langjarige zitting in de Historische Commissie van de Leidse Universiteit (1973-1985), te Rome met het jaarlijkse gastheerschap ter gelegenheid van Leidens Ontzet. Op of rond 3 oktober rook het gebouw naar de onder supervisie van Jeanneke Meijer bereide hutspot. Haringen werden dankzij bemiddeling van de klm op de dag zelf ‘ingevlogen’. Ook stelde hij de jaarlijkse Cleveringalezing in; een van Meijers opvolgers als curator van het Academisch Museum, prof. dr. W.J. Otterspeer, trad in 1996 als spreker op.
De aarzeling om naar het wetenschappelijk onderzoek terug te keren was door verscheidene motieven ingegeven. Meijer was bang het contact met de actieve wetenschappelijke wereld te hebben verloren. Misschien speelde de relatieve afstand van Nederland een rol van betekenis en de waardering voor Meijer had steeds betrekking op zijn organisatorische capaciteiten. In gesprekken gaf hij niettemin blijk van een kritisch inzicht in de ontwikkelingen op het vakgebied van de geleerdengeschiedenis. Ook de studie van de antieke godsdiensten, indertijd eveneens dierbaar aan Willem den Boer, en van de Indo-europese linguïstiek hield hem bezig. Een ‘embarras du choix’?
In de vorm van lezingen voor de gasten en staf van het nir sprak hij onder meer over de Indo-europeïstiek. Ook een voordracht over ‘Gullit en Van Gogh: de harde G's in Italië’, uitgesproken op de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren te Amsterdam in 1987, past in dit kader. Het lidmaatschap van de Orde van den Prince geeft eveneens blijk van Meijers belangstelling voor de Nederlandse taal. In dat verband zette hij zich in voor de Werkgroep Nederlandse Taal te Rome, die onderwijs aan Nederlandse en aan Italiaanse kinderen uit gemengde huwelijken verzorgde. Een leesbibliotheek werd in het souterrain van het nir ingericht.
De publicaties die in de laatste jaren verschenen, getuigen van de diverse belangstellingsgebieden van Meijer. Een nieuwe invulling van zijn we- | |
| |
tenschappelijk werk vond hij in de studie van laat-antieke teksten waarin de continuïteit van klassieke Oudheid naar christelijke Middeleeuwen was geboekstaafd. Tot op zijn ziekbed werkte hij met zijn naamgenoot en eveneens oud-student van Den Boer, prof. dr. F.J.A.M. Meijer (UvA), aan een vertaling van Historia Langobardorum van Paulus Diaconus.
In maart 1996 openbaarde zich een hersentumor, die in eerste instantie operatief en met bestraling kon worden behandeld. Ted Meijer kon al in het najaar naar Rome terugkeren en hoopte per 1 januari 1997 zijn werk te hervatten. In februari keerde hij naar Den Haag terug voor onderzoek. Hij zou Rome niet meer zien. Een zwaar ziekbed markeerde het einde van zijn leven.
Ted Meijer betoonde zich een religieus mens, een man die zijn geloof binnen de rooms-katholieke kerk in de praktijk bracht. Dit had geen benauwde visie tot gevolg; Ted Meijer was een ruimdenkende persoonlijkheid die iedereen in zijn waarde liet. In de praktijk stond hij een christelijke politiek voor; in Rome richtte hij een kleine afdeling van het cda op, maar politieke functies heeft hij nooit geambieerd. Ook zette hij zich in voor de zogeheten Kerk der Friezen. Met de rector van het Nederlands Priestercollege, mgr. dr. M.P.M. Muskens, wist hij de onder de rook van de Sint Pieter gelegen SS. Michele e Magno, die wortelde in de traditie van Nederlandse en Friese pelgrims uit de vroege Middeleeuwen, open te stellen voor Nederlanders in Rome en moderne pelgrims uit Nederland en België. Mede door zijn inzet worden hier wekelijks katholieke diensten in het Nederlands gehouden en er vinden ook aanverwante activiteiten plaats. Het was dan ook passend dat op 12 september 1997 op deze plaats een herdenkingsdienst te zijner, ere, in aanwezigheid van zijn vrouw, kinderen en kleindochter plaatsvond.
Meijer droeg twee onderscheidingen: voor zijn inspanningen met betrekking tot de Kerk der Friezen is hem in 1994 de Orde van het Heilig Graf toegekend en in 1997, al op zijn ziekbed, kreeg hij uit handen van de burgemeester van zijn geboorteplaats de versierselen behorende bij de Orde van Oranje-Nassau.
Het Algemeen Bestuur van het Nederlands Instituut te Rome besloot Op 22 mei 1998 tot instelling van een Dr. Ted Meijer Stipendium, om auteurs van een uitmuntende scriptie of dissertatie in staat te stellen zich te Rome te oriënteren op vervolgonderzoek.
eric m. moormann
| |
| |
| |
Voornaamste publicaties
(Met J. van Heijst), ‘Robert Fruijns Rede ‘Onze tijd vergeleken met dien der sophisten’ (1849)’, in Bijdragen en Mededelingen van het Historisch genootschap 79 (1965), p. 541-589. |
‘Peter de Grote, 1717’, in Tschaf, april 1966. |
(Met S.J. Fockema Andreae), Album studiosorum academiae Franekerensis (1585-1811, 1816-1844). Franeker 1968. |
‘Een lector in de toonkunde’, in Jaarboek Geschiedenis en Oudheidkunde Leiden en Omstreken 60 (1968), p. 139-162. |
‘Johannes Coccius, een vergeten hoogleraar’, in Jaarboek Geschiedenis en Oudheidkunde Leiden en Omstreken 62 (1970), p. 147-150. |
‘Brieven uit de studentenkerker’, in Jaarboek Geschiedenis en Oudheidkunde Leiden en Omstreken 63 (1971), p. 43-64. |
Kritiek als herwaardering. Het levenswerk van Jacob Perizonius (1651-1715). Leiden 1971 (diss. rul 1971). |
[Recensie F. Sassen, Studenten van de Illustere School te 's-Hertogenbosch], in Tijdschrift voor Geschiedenis 90 (1971), p. 600. |
‘De omstreden nalatenschap van een avontuurlijke geleerde’, in Jaarboek Geschiedenis en Oudheidkunde Leiden en Omstreken 64 (1972), p. 63-76. |
(Samenst.), Thorbecke in Leiden. Catalogus bij de tentoonstelling ter gelegenheid van de honderdste sterfdag, 3-30 juni 1972. Leiden 1972. |
(Red.), ‘Universiteit en wetenschap 1300-1700’, in Tijdschrift voor Geschiedenis 85 (1972) p. 299-488. |
‘De historische achtergronden van wetenschappelijk onderzoek in Leids universitair verband’, in Tijdschrift voor Geschiedenis 85 (1972), p. 432-443. |
[Recensie W. Dotzhauer, De ‘natio germanica’ te Bourges (17de eeuw)], in Tijdschrift voor Geschiedenis 91 (1972), p. 461-462. |
[Recensie H.D.L. Vervliet, Lipsius' jeugd 1547-1578], in Tijdschrift voor Geschiedenis 91 (1972), p. 466-467. |
Album promotorum academiae Franekerensis (1591-1811). Franeker 1973. |
‘Lectoren in de moderne letteren te Leiden’, in Jaarboek Geschiedenis en Oudheidkunde Leiden en Omstreken 65 (1973) p. 99-116. |
[Recensie M.L. Clarke, Higher Education in the Ancient World], in Tijdschrift voor Geschiedenis 92 (1973) p. 566-567. |
[Recensie H. Wansink, Politieke wetenschap aan de Leidse universiteit 1575-± 1650], in Bijdragen en Mededelingen van het Historisch genootschap 92 (1977), p. 479-482. |
[Recensie O. Schutte, Het Album studiosorum van de Academie te Harderwijk], in Tijd- |
| |
| |
schrift voor Geschiedenis 101 (1988), p. 112-113. |
[Recensie J. Roelevink, Gedicteerd verleden. Het onderwijs in de algemene geschiedenis aan de universiteit te Utrecht, 1735-1839], in Tijdschrift voor Geschiedenis 101 (1988), p. 249-250. |
‘Gullit en Van Gogh: de harde G's in Italië’, in Mag het een ietsje meer zijn?: Verslag van de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren 1988. 's-Gravenhage 1989, p. 26-28. |
[Recensie R. de Smet, Hadrianus Beverlandus (1650-1716)], in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 105 (1990), p. 629-632. |
‘Geloof, godsdienst en kerk in Italië’, in Italië en Italië. Amsterdam 1992, p. 129-137. |
‘Paesi Bassi, La protezione dei monumenti archeologici’, Eutopia i (1992) no. 2, p. 61-67. |
[Recensie van A.A.M. Canoy-Olthoff/P.L. Nève, Holländische Eleganz gegenüber deutschem usus modernus Pandectarum?], in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 107 (1992), p. 401-402. |
(Red.), Passato e futuro della lingua nederlandese: atti del convegno internazionale, Roma 5 novembre 1992. Rome 1994. |
[Recensie van R.H. Popkin/A. Vanderjagt (red.), Scepticism and Irreligion in the Seventeenth and Eighteenth Centuries], in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 110 (1995), p. 108-110. |
(met F.J.A.M. Meijer), Vertaling van Paulus Diaconus, De geschiedenis van de Langobarden. Amsterdam 1999. |
|
|