Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1998
(1998)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Jacobus Bernardus Drewes
| |
[pagina 86]
| |
zijn lexicografische werkzaamheden komt dr. F.A. Stoett (1863-1936) het eerst in aanmerking hier als een van zijn hoogleraren te worden genoemd. Enkele van Drewes' collegedictaten bevinden zich thans, met andere documenten en boeken, in de bibliotheek van de vakgroep Nederlandse Literatuur van de universiteit GentGa naar eind1, een ander deel van Drewes' nalatenschap berust (nog) bij C.A. de Ru van de uitgeverij Van Dale Lexicografie te Utrecht. Na de voltooiing van zijn studie werd Drewes in 1934 leraar Nederlands aan het Instituut Hommes, een internaat annex middelbare school te Hoogezand. In 1933 was hij getrouwd met de dochter van de directeur van deze instelling, Greet Brinkman, afkomstig uit Kantens (Gr.). Zij kregen vier dochters, van wie de oudste op twaalfjarige leeftijd overleed. In 1938 werd Drewes benoemd tot leraar Nederlands aan de gemeentelijke Handelsdagschool in Amersfoort, waar hij tot het einde van de oorlogsjaren werkzaam bleef. Dit was overigens niet het enige dat hem in de bezettingstijd bezighield. Hij werkte tevens aan zijn dissertatie, getiteld Wilhelmus van Nassouwe. Een proeve van synchronische interpretatie, waarmee hij in 1946 aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam bij N.A. Donkersloot promoveerde, nadat de Groningse hoogleraar G.S. Overdiep door zijn overlijden in 1944 als promotor was afgevallen. De onverbiddelijkheid en de consistentie waarmee hij de in de ondertitel genoemde methode toepaste: de tekst consequent benaderen vanuit de tijd van ontstaan, de zestiende-eeuwse taal en de geestesgesteldheid van de dichter, bracht hem tot een streng negatief oordeel over de interpretaties door degenen die zich bedienden van de door hem zo genoemde ‘grabbeltonmethode’ en van ‘sla-maar-wat-op-uit-het-woordenboek-vertalingen’, waaraan vooral P.N. van Eyck en P.J. Meertens, niet genoeg vertrouwd met het zestiende-eeuws, zich zijns inziens bezondigden. Deze spottende, niet al te hoffelijke toon werd niet door iedereen gewaardeerd.Ga naar eind2 Behalve zijn leraarschap en het werk aan het proefschrift moet Drewes' rol in het verzet tegen de Duitse bezetters met nadruk, en met ere, worden genoemd. Zelf was hij over zijn verzetsdaden weinig mededeelzaam. Vaststaat evenwel dat hij in Amersfoort, van 1944 af als hoofd van de Binnenlandse Strijdkrachten, een leidende positie heeft ingenomen, waarbij - zoals een familielid het uitdrukte - ‘de terriër in hem zich volledig waar kon maken in het opgedrongen maar bepaald niet geschuwde gevecht’. Zijn geprononceerde principiële houding ging gepaard met grote koelbloedig- | |
[pagina 87]
| |
heid, waarvan hier wel een voorbeeld mag worden gegeven. Terwijl hij op de zolder van zijn huis enkele gestrande Engelse piloten had opgeborgen, moest hij stante pede huisvesting verlenen aan een groepje Duitse soldaten, die de kamers op de begane grond ‘vorderden’. Op de tussenverdieping: ouders met vier jonge kinderen.Ga naar eind3 In die jaren verschenen verschillende ondergrondse brochures en bijdragen aan illegale tijdschriften van zijn hand. Na de oorlog trad hij als ambtenaar bij het ministerie van Justitie enkele jaren op als officier-fiscaal bij de Bijzondere Rechtspleging te Amsterdam en als voorzitter van de zuiveringscommissie voor ambtenaren. Zijn onderwijstaak hervatte hij in 1947 als leraar aan het gemeentelijk Gymnasium in Utrecht. Van september 1946 tot en met 1949 was Drewes voor de Partij van de Arbeid lid van de Amersfoortse gemeenteraad, waar hij zitting had in de raadscommissies voor onderwijs en strafverordeningen.Ga naar eind4 Op 1 november 1949 trad hij in dienst van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waar in dat jaar dr. F.J.Th. Rutten minister was en in de loop van de zittingsperiode van het ministerie Drees-Van Schaik mr. J.M.L.Th. Cals tot staatssecretaris werd benoemd. Drewes werd al na enkele maanden chef van de afdeling voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs. Als hoofd van deze afdeling, die later werd omgezet in een directie voor algemeen vormend en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, heeft hij zeer veel verdienstelijk werk verricht, vooral ook in verband met de voorbereiding van de wet op het voortgezet onderwijs, de zogeheten ‘Mammoetwet’. De leiding van een groot aantal commissies lag in zijn handen. De positie van het openbaar onderwijs ging hem in het bijzonder ter harte, en in zijn preoccupatie met de kwaliteit van het gehele middelbaar onderwijs werd hij, tegenspel ook uitlokkend, in toenemende mate doelwit van politieke krachten die ten bate van het bijzonder onderwijs neiging vertoonden met de wet de hand te lichten. Tegen dergelijke pogingen toonde hij zich fel gekant, hetgeen zijn populariteit niet overal ten goede kwam. Een gemakkelijk man was hij zeker niet, ook niet in eigen ambtelijke kringen, waar zijn geringe geneigdheid tegenstand te ontwijken na vrij frequent voorkomende aanvaringen niettemin een levenslange vriendschap als resultaat niet altijd uitsloot. In maart 1961 werd Drewes adviseur van mr. Cals, inmiddels minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen geworden in het kabinet-De Quay, waarop januari 1962 de benoeming volgde tot raadadviseur in algemene dienst, belast met ‘enige belangrijke en urgente onderwijsvraagstuk- | |
[pagina 88]
| |
ken’. De verwachting dat deze verplaatsing van een lijn- naar een staffunctie met de daardoor theoretisch vrijkomende tijd vooral aan wetenschappelijk werk zou toevallen, werd niet bewaarheid: met voortvarendheid nam hij binnen de ruime functie-omschrijving nieuwe taken ter hand. Daartoe behoorden onder meer het voorbereiden van een wettelijke regeling voor opleiding, bij- en herscholing van docenten in het voortgezet onderwijs en herziening van de daarvoor in aanmerking komende cursussen voor M.O.-akten, een opleiding tot leraar die hij bij voorkeur bij de universiteiten wilde onderbrengen. Hij werd voorzitter van de commissie-lerarenopleiding en vertegenwoordiger van het ministerie bij de internationale scholen. Drewes was eerder al betrokken geweest bij de voorbereidingen voor de totstandkoming van de eerste Europese school, in 1957 in de stad Luxemburg opgericht in het kader van de Europese Gemeenschap. Andere scholen zouden volgen, ook die voor de kinderen van in de Bondsrepubliek gelegerde Nederlandse militairen, geregeld door Drewes bezocht.Ga naar eind5 Bij zijn afscheid van het ministerie in 1972 werd hij, nadat hem eerder al twee Nederlandse onderscheidingen waren verleend, benoemd tot Honorary Commander of the Order of the British Empire, ‘in recognition of his services to British-Netherlands relations in the English language field’.Ga naar eind6 De Bondsrepubliek eerde hem met de toekenning van ‘das grosse Verdienstkreuz’, en van Duitse zijde werd hem tevens de Goethe-medaille toegekend, eerbewijzen, deze laatste twee, die illustreren hoezeer hij ervoor had geijverd de culturele samenwerking tussen Nederland en Duitsland te stimuleren, de verbetering van het onderwijs in het Duits in ons voortgezet onderwijs daarbij inbegrepen. In september 1964 bezocht hij te Berlijn de conferentie Modern Foreign Language Teaching van de Fédération Internationale des Professeurs de Langues Vivantes. Daaraan werd eveneens qualitate qua deelgenomen door mr. W.R.H. Koops, onderdirecteur van J.B. Wolters, verantwoordelijk voor de sectoren voorbereidend hoger en middelbaar, alsmede het hoger onderwijs, die hem, uiteraard niet bij spontane ingeving maar weloverwogenGa naar eind7, ter plaatse polste voor de herziening van M.J. Koenen/J. Endepols, Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal, waarvoor door het overlijden van dr. J. Naarding, die de vijfentwintigste druk van 1960 had verzorgd, in 1963 een vacature was ontstaan.Ga naar eind8 Nadat mr. Koops intussen het ambt van Bibliothecaris van de Rijksuniversiteit te Groningen had aanvaard, kwam enkele weken later Drewes' bevestigend antwoord. | |
[pagina 89]
| |
Toen Drewes als bewerker van ‘Koenen’ aantrad, had dit woordenboek al een lange geschiedenis.Ga naar eind9 Het verscheen voor het eerst in 1897. Na het overlijden van M.J. Koenen in 1920 lag de herziening twintig jaar lang in handen van dr. J. Endepols, en velen voor wie ‘Koenen’ een begrip is geworden, gebruiken daarvoor nog steeds de aanduiding Koenen-Endepols. Achtereenvolgens berustte de bewerking bij dr. K. Heeroma, dr. H.L. Bezoen en dr. J. Naarding. In een vernieuwingsdiepgang die het meest met de forse ingrepen van dr. Bezoen is te vergelijken, ontvouwde Drewes de directie van J.B. Wolters zijn herzieningsprogramma. Dat kreeg weliswaar na intensief overleg over inhoud, omvang, prijs en doelgroep het fiat van de directie, maar de neerslag ervan was nog slechts zeer gedeeltelijk in de zesentwintigste druk van 1966 te vinden. Men wilde het interval tussen twee edities niet tot langer dan zes jaar laten uitlopen. Toch zou het nog tot 1974 moeten duren eer de zevenentwintigste druk kon verschijnen. Deze leidde dan ook tot een opmerkelijke, nu algehele metamorfose, niet alleen door een betere typografie, waarop Drewes had aangedrongen, en door het grotere aantal bladzijden, dat met een uitbreiding van driehonderd op ruim zeventienhonderd kwam, maar vooral door de wijze waarop hij het zeer omvangrijke nieuwe taalmateriaal in kaart had gebracht. Daarnaast verdween er ook veel dat in een vooral op het onderwijs gericht woordenboek van eigentijds Nederlands zijns inziens niet meer thuishoorde. Zo werden bijvoorbeeld de nog veelvuldig in de vorige druk voorkomende verwijzingen naar de Camera Obscura als vindplaats geschrapt. Welke, soms drastische, principes hij bij de uitbreiding en inkrimping in acht nam, werd in het voorbericht uitvoerig uiteengezet. Zijn praktische geest en wetenschappelijke houding, die geen ruimte lieten voor niet deugdelijk onderbouwde verklaringen en interpretaties, combineerde hij met zowel zo groot mogelijke systeemgerichtheid als onbezwaarde berusting in de realiteit de verschuivende maatschappelijke werkelijkheid ‘slechts’ in al haar facetten te hoeven registreren, niet normatief te hoeven sturen, - zo een woordenboek tot dat laatste al de macht zou bezitten. De zevenentwintigste druk werd buitengewoon goed ontvangen, en als Drewes over die lof las of ervan hoorde, bleef hij niet onverschillig onder deze blijken van erkenning. Hij genoot er zichtbaar van. Van Wolters-Noordhoff, in 1968 door fusie ontstaan, had hij deze erkenning al op voorhand gekregen. De uitgeverij honoreerde zijn werk (ook) met wat tot | |
[pagina 90]
| |
dan toe een unicum was gebleven: Drewes' naam kwam, net als bij Endepols, niet onder maar náást die van Koenen op de titelpagina te staan, en daar staat hij in de nu lopende negenentwintigste editie van 1992 (in de nieuwe spelling: 1996) nog steeds. Tot de roepnaam Koenen-Drewes is het echter tot op heden niet in brede kringen gekomen. Bij de voorbereidingen voor de achtentwintigste druk ontstond er voor de uitgever een probleem. Met Drewes' enorme werkkracht en verder reikende ambities tot voortgezette kwaliteitsverbetering moest een nog grotere expansie van de omvang en verhoging van de prijs onder ogen worden gezien. Tegen beide, met elkaar samenhangende veranderingen had Wolters-Noordhoff bezwaar. De oplossing kwam hierin te bestaan dat hem de vrije hand werd geboden tot het doen ontstaan van een afzonderlijk in de markt te situeren woordenboek M.J. Koenen-J.B. Drewes, Wolters' Woordenboek Eigentijds Nederlands/Grote Koenen. Het verscheen in 1986, 1608 bladzijden, in groot formaat. Er verscheen een in beperkte oplage gereedgemaakte feesteditie van, uitgereikt aan het personeel ter gelegenheid van het feit dat precies honderdvijftig jaar eerder Jan Berends Wolters in Groningen met zijn ‘boek- en papierwinkel’ was begonnen. De Grote Koenen werd Drewes' lexicografische magnum opus. Hij had er na zijn pensionering ruim twaalf jaar in lange, zeer vroeg begonnen werkdagen met slechts een enkele onderbreking aan gewerkt, met tientallen schoenendozen vol aantekeningen om zich heen, en zonder tekstverwerker. Ook: zonder ‘de dikke Van Dale’ in huis te hebben, onder het motto: ‘als er dingen ontbreken, dan wil ik die niet bij een ander weghalen’. Zijn uitgever - voor de goede orde: in dit geval niet schrijver dezes - wilde dat niet geloven, onderwierp zijn studeerkamer toen hij er even niet was aan een snelle inspectie, doch vond het onderhavige werk niet. Deze Grote Koenen was bedoeld als concurrent van Van Dale's Hedendaags Nederlands, een werk dat in zoverre een enigszins andere opzet had dat het ondanks de titel iets minder synchronisch en wat normatiever van aard was. De slag om de hegemonie in dit marktsegment is door Van Dale gewonnen, want de eerste druk van Drewes' grote werk zou tevens de laatste worden, zoals na enkele jaren al duidelijk werd, de gunstige beoordelingen ten spijt. De verplaatsing in 1994 van alle Wolters-woordenboeken naar de uitgeverij Van Dale Lexicografie te Utrecht, toen nog Wolters-Noordhoffs zustermaatschappij binnen het Wolters-Kluwerconcern, kan voor dit niet vrolijk stemmende lot derhalve niet als verklaring dienen. | |
[pagina 91]
| |
Achteraf is er dus gerede twijfel aan of de minder gelukkige ‘afstand’ tussen de zevenentwintigste en de achtentwintigste druk van niet minder dan dertien jaar, die de noodzakelijke continuïteit in de opeenvolgende drukken van het Handwoordenboek heeft verstoord, uit commercieel oogpunt door Drewes' meesterstuk voldoende is gecompenseerd. Dit doet niets af aan de niet te onderschatten prestatie van C.A. de Ru, lexicograaf in vaste dienst bij Wolters-Noordhoff, thans bij Van Dale Lexicografie, om op basis van de Grote Koenen al in het voorjaar van 1987 de achtentwintigste druk te laten verschijnen, in samenwerking met, maar buiten verantwoordelijkheid van Drewes. En: mét inschakeling van de computer! Drewes was steeds in het éénmanswerk en het gebruik van dozijnen schoenendozen blijven volharden, ofschoon hij natuurlijk wel wist dat beide anachronistische trekken vertoonden. Na het gereedkomen van het grote werk antwoordde hij in een interview op de vraag: ‘En heeft u nooit de behoefte aan een tekstverwerker gevoeld?’ met gespeelde onkunde: ‘Een wat? Oh, een tekstverwerker. Nee. Ik dacht dat mij dat te veel tijd zou kosten. [...] Ik ben inmiddels 77.’Ga naar eind10
Drewes' keuze voor de lexicogafie van het Nederlands van zijn eigen tijd heeft hem ingrijpend beperkt in het wetenschappelijk werk voor het vakgebied waarop hij zijn deskundigheid tevens had bewezen: eerst door zijn, aan ‘het meest besproken voortbrengsel van onze zestiende-eeuwse literatuur’ gewijde dissertatie, later door een lange reeks artikelen over de taal der rederijkers. Door middel van de door hem toegepaste methode van syntactisch-stilistisch onderzoek verzamelde hij bouwstenen voor verder onderzoek, maar van een groot werk in dit wetenschapsgebied, zoals een woordenboek van de rederijkerstaal, waarvoor hij al in 1955 een eerste aanzet had gegevenGa naar eind11, kon niets meer komen. Wel was in 1980 van zijn hand nog een zeer uitvoerige en ‘fundamenteel’ genoemdeGa naar eind12 bijdrage verschenen in het Jaarboek 1978-1979 van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica De Fonteine te Gent: ‘Het interpreteren van godsdienstige spelen van zinne’. Enkele kleinere bijdragen volgden nog, maar na het gereedkomen van de Grote Koenen had hij nog een stapel onvoltooide artikelen over de rederijkers liggen. Hij hoopte een paar ervan te kunnen afmaken. ‘Dat werk kan niemand anders doen’, stelde hij, met een gezonde portie eigenwijsheid, die hij zelf onderkende maar niet als een ondeugd beschouwde. Zijn hoop is niet in vervulling gegaan. Na een attaque in 1987 en ver- | |
[pagina 92]
| |
dere achteruitgang thuis, moest hij in 1991 in een verpleeghuis worden opgenomen, waar hij, uitziend naar het einde, op 18 juli 1994 overleed. Zijn echtgenote, Betty Lake, die hij na het heengaan van zijn eerste vrouw in 1954, in de Engelse onderwijswereld had leren kennen, volgde hem enkele maanden later in de dood.
j. de groot |
|