Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1998
(1998)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Gerhard Leopold Durlacher
| |
[pagina 95]
| |
de h.b.s. In verband met anti-joodse maatregelen zal hij de lessen op de h.b.s. niet kunnen volgen. Er zijn ook andere kleine en grote moeilijkheden die uitlopen op vernederingen en ten slotte op deportatie. Met zijn ouders komt hij in Westerbork terecht, vandaar naar Theresienstadt en ten slotte naar Auschwitz. Als door een wonder wordt hij, in tegenstelling tot zijn ouders, tot twee keer toe de goede kant uit geselecteerd en maakt hij met enkele tientallen jongens van zijn leeftijd deel uit van een ‘Rollkommando’, dat wil zeggen: als trekhonden slepen zij een wagen met telkens zware lading door het kamp. Hij overleeft het en te ziek om in winter '45 het kamp uit te kunnen trekken en met een aantal overlevenden de zo mogelijk nog zwaardere dodenmarsen te ondernemen wordt hij in Gross-Rosen door de Russen bevrijd. Daarna begint de ellende van de bevrijding - anders kan die periode moeilijk genoemd worden - met moeizame en wrange terugkeer naar Nederland ten slotte, gevolgd door verbeten strijd tot normalisering. Dankzij grimmig, hard werken is een eindexamen snel behaald. Hij studeert in 1947 enkele maanden natuurkunde in Delft, en gaat dan, van 1948 tot 1954, medicijnen studeren in Utrecht. Ook deze studie maakt hij niet af. Ten slotte brengt hij een studie sociologie in Amsterdam tot een goed einde (1955-1965). Dat alles met ongewenste onderbrekingen, die onder andere aan plotselinge ziekten te wijten zijn, maar in deze verschillende omstandigheden geschiedt alles zonder bewuste of bekendgemaakte aandacht voor het leven en het leed dat ondergaan is. Het wordt op (grote) afstand gehouden, het leeft ergens in de verte, de talloze en diepe vernederingen die anders-zijn inhoudt laten zich niet onder woorden brengen. De verdere loopbaan van Durlacher kan als volgt kort worden samengevat. In de jaren 1962 en 1963 was hij werkzaam bij de Wiardi Beckman Stichting, het wetenschappelijk bureau van de P.v.d.A., waar hij een rapport schreef over de leefomstandigheden van de laagstbetaalden. Van 1964 tot eind 1983 was hij docent economische sociologie aan het sociologisch instituut van de Universiteit van Amsterdam. In 1983 werd hij om gezondheidsredenen afgekeurd. In 1959 was hij in het huwelijk getreden met Anneke Sasburg. Een eerste aarzelende en mislukte poging om te praten over de ondervonden vernederingen vindt plaats tijdens zijn studententijd, op een zolderkamer in Utrecht, waar ook de wat oudere en bewonderde Sonja Witstein, de latere Leidse hoogleraar, een kamer bewoont. Uit het getatoeëerde nummer op haar arm blijkt immers wat ook haar lot is geweest, zij zal | |
[pagina 96]
| |
kunnen inzien wat hem beroert en in de volle zin des woords met hem meeleven. Maar misschien nog sterker dan Durlacher heeft zij de vreselijke gebeurtenissen als het ware ‘weggezet’ om ze als afgedaan verleden te beschouwen waarover niet meer gesproken behoeft te worden. Veel later, op haar sterfbed, breken toch woorden uit en had zij helse angsten (en herinneringen?) te doorstaan die op Durlacher een verpletterende indruk maken. Mogelijk hebben ze in 1978 zijn schijnbaar sterke pantser in stukken geslagen en vernietigd. Het gehele verleden, in zijn geval een oorlogsverleden dat zich in volle kracht gehandhaafd blijkt te hebben, houdt hem in een onwrikbare greep en dwingt al spoedig tot een langdurige lsd-behandeling bij prof. Bastiaans, die hij met tegenzin ondergaat. Toch is dit ernstige dieptepunt misschien wel het begin van een glansrijke ontwikkeling die tot de dood zal voortduren. Durlacher raakt in gunstige zin ‘bezeten’ van het verlangen zich nauwkeurig op de hoogte te stellen en rekenschap te geven van wat in hem voor, tijdens en na de oorlogsjaren heeft plaatsgevonden. In zijn eigen bestaan en waar het algemene gebeurtenissen van die jaren betreft, wil hij vaststaande feiten achterhalen en ordenen, volgens wetenschappelijke tradities regelmatigheden ontdekken en zo mogelijk wetten vaststellen. Dat blijkt al spoedig onmogelijk, desondanks kon het gebeuren dat hij een uitnodiging van De Gids ontvangt om enkele recente studies over oorlog en Auschwitz te beoordelen. Hij zet zich ertoe, maar het loopt heel anders dan verwacht werd. Wat op schrift verschijnt - en later Strepen aan de hemel zal heten - is niet of niet alleen een recensie van enkele werken in algemener verband (ook al is daarvan nog het een en ander te bespeuren), maar heeft daarbinnen vooral betrekking op herinneringen aan alles wat door hem persoonlijk doorstaan is. Er wordt zodoende een wending voltrokken en een richting ingegaan die definitief zal zijn: algemene beschouwingen raken vermengd met persoonlijke ervaringen of, anders gezegd, beleving en beschouwing zijn samengevloeid en nauwelijks meer van elkaar te onderscheiden. Zo zal het blijven in alle volgende werken die in hoog tempo op elkaar volgen: Strepen, Drenkeling, De zoektocht en Quarantaine vertonen in dat opzicht grote gelijkenis, ook al worden uiteraard geheel verschillende onderwerpen aan de orde gesteld. Op de verscheidenheid van inhoud dient niet zozeer de aandacht te worden gevestigd als op de wetenschappelijke en literaire toon of spanning die overal heerst. Durlacher streeft naar de grootst mogelijke precisie van de feiten die hij weergeeft, waarbij hij zich terdege bewust is van de ver- | |
[pagina 97]
| |
vormingen die herinnering en geheugen kunnen aanbrengen. Er wordt dan ook afgegaan op herinneringen die meer dan dat alleen zijn: het betreft ervaringen die hij letterlijk opnieuw beleeft en opnieuw is. De herinnering wordt bij wijze van spreken aan den lijve ervaren, zodat er geen sprake kan zijn van een toen dat afwijkt van het nu. Het is dan ook geen toeval dat Durlachers schrijven zo regelmatig gebruik maakt van de tegenwoordige tijd en daarmede de onmiddellijke en onbetwijfelbare, de naakte evidentie der feiten in een hel licht stelt. Het tijdsverloop is in feite volledig uitgeschakeld. De literaire soberheid en directheid die altijd betracht worden, zijn mede hieraan te danken en versterken op hun beurt het effect van het geheel. Maar precisie verlangt van Durlacher zelfs bij evidentie toch ook nog een verdergaande controle. Hij doet dus een uitvoerig onderzoek, hij leest talloze verslagen van teruggekeerden, memoires, studies, zelfs romans, en tracht op elke denkbare manier te voorkomen dat er ook maar de kleinste fout in zijn beschrijvingen sluipt. Dat mag en wil hij zich niet veroorloven, bevreesd als hij is het onzinnige geklets van bevorderaars der ‘Auschwitz-Lüge’ in de kaart te spelen. Daarbij komt later trouwens ook een andere reden: in de loop der jaren neemt namelijk het gevoel in kracht en opzet toe dat hij de opdracht heeft aan de jeugd door te geven ‘wie es eigentlich gewesen ist’, een bekend ideaal van sommige historici. Alleen met deze uiterste exactheid valt naoorlogse onverschilligheid - doodzonde bij uitstek! - afdoende te bestrijden. Het is alleszins te rechtvaardigen en te waarderen, het doet ook de grenzen der zozeer nagestreefde wetenschappelijke nauwkeurigheid uitkomen. Juist de soberheid die hem eigen is en de in zekere zin pedagogische strekking van later dagen maken, om het kort te zeggen, dat hij niet of onvolledig de gruwelijkste kanten van het kampbestaan belicht. Hij zinspeelt er soms op, maar gaat niet verder: ze zijn toch onvoorstelbaar en laten zich zeker niet in woorden vatten, bovendien zullen ze (jeugdige) lezers ook afschrikken, zodat het doel dat hij zich had gesteld, bekendmaken van werkelijkheid, niet of slechts ten dele bereikt wordt. Zou het te veel gezegd zijn dat Durlacher zelf en onafhankelijk van externe redenen enigszins terugschrikt voor de uitersten die zich hebben voorgedaan? Hij prijst zich ‘gelukkig’ dat hij nooit een gaskamer van binnen gezien heeft, er zullen andere zaken zijn die hij verre houdt en zeker niet aan den lijve ondervonden heeft. Dat geeft hem overigens de kans een bijna schel beeld van al het andere te doen zien. | |
[pagina 98]
| |
Maar er is meer: wat Durlacher wel ten zeerste tegenstond ligt in de (inderdaad absurde) mogelijkheid dat lezers bij zijn beschrijving van historische feiten ook maar een ogenblik aan een historische roman zouden kunnen denken. Zijn lijfelijke herinneringen, die dus niet anders dan onmiddellijke ervaringen en concrete herlevingen van het verleden zijn, betekenen evenzovele garanties voor de waarheid en werkelijkheid van alles wat hij schrijft. Op die manier kan er geen twijfel bestaan over de volstrekte echtheid van de realiteit die hij weergeeft en zullen in zijn ogen literatuur of fictie verre blijven. Desondanks zou een lezer, toegegeven: een lezer van heel kwade wil, er bijvoorbeeld op kunnen wijzen dat Durlacher wel degelijk gesproken heeft over de ‘goede vorm’ die gevonden moet worden. Bijgevolg heeft ook de zuiverste weergave van een verleden klaarblijkelijk aan eisen van andere aard te voldoen. Zelfs wanneer een begrip als fictie helemaal niet in aanmerking komt en zeker in dit geval met kracht verworpen moet worden, zullen er wellicht toch problemen betreffende waarheid of werkelijkheid aan de orde moeten komen. Het is echter karakteristiek voor Durlachers schrijven dat hij deze noodzaak weet te vermijden: het opgeroepen beeld (dat heden en verleden is) wil enkel en alleen voor en van zichzelf spreken en biedt in zichzelf alle denkbare of te wensen zekerheid. Elke andere manier zou indruisen tegen de opvatting die hij zich maakte van een betrouwbare getuigenis. Feitelijk gaat zelfs het woord opvatting al te ver: er is in het werk zelf noch in krantenstukken of gepubliceerde gesprekken veel te vinden wat op theoretische beschouwingen wijst. Het is Durlacher uitsluitend te doen om een getuigenis die afkomstig is van de ware getuige. Zo bewondert hij weliswaar in hoge mate het getuigeniskarakter in de eerste werken van Primo Levi, maar betreurt hij lichtelijk morrend dat er vervolgens toch werd overgegaan tot het schrijven van fictie, dat wil zeggen: tot het geven van ‘feiten’ die niet van een ooggetuige afkomstig zijn en dus niet voor een getuigenis in de ware betekenis kunnen doorgaan. Die werken worden dan ook - zoals te verwachten was - minder geslaagd bevonden. Om die reden valt het gehele werk van Durlacher onder getuigenisliteratuur: in het geding is immers voortdurend een persoon die getuigt van persoonlijk beleefde gebeurtenissen. Wat hem in de jaren van schrijverschap daarbij in het bijzonder bezighoudt is dientengevolge niet alleen de kampwerkelijkheid, maar ook en in hoge mate zijn eigen reacties, alles wat hij zelf aan den lijve ondervonden heeft en ten slotte zeer zeker ook de | |
[pagina 99]
| |
onwaarschijnlijke (de ‘onmogelijke’!) feitelijkheid van het overleven. Naarmate hij meer in dit complexe geheel doordringt, neemt het begrip ervoor af en vraagt hij vertwijfeld of hij niet inderdaad gek is geweest of geworden. Op deze vraag lijkt de zoektocht zich toe te spitsen die Durlacher op een gegeven ogenblik kon ondernemen. Hij wenst niet alleen een beeld te ontwerpen van het hoe en waarom der gebeurtenissen, maar vooral ook van zijn plaats daarbinnen indertijd en nog altijd en ten slotte van de overlevingsmogelijkheden. De uitgebreide lectuur die ondernomen was, biedt plotseling en tot zijn grote verbazing geheel onverwachte kansen tot beter begrip. In enkele verslagen ontdekt hij namelijk behalve algemene gegevens ook precies wat hem zelf overkomen was in de groep waarmee hij het zware bestaan had gedeeld. Het verslag blijkt dan ook afkomstig van twee der vroegere kameraden die als getuigen (!) in een naoorlogs proces zijn opgetreden. Hij spoort hun adressen op in Israël waar hij voor archiefonderzoek werkzaam was, een eerste ontmoeting vindt plaats, ervaringen worden uitgewisseld, een afspraak voor nader contact zonder moeite bepaald. De zoektocht neemt een aanvang met Durlachers initiatief ook de andere ‘jongens’ te bezoeken die hij uit het oog had verloren en van wie hij zelfs niet wist dat zij nog in leven waren. Het brengt hem naar Canada, naar de Verenigde Staten, wederom naar Israël, en overal staat hem zeker ook een wetenschappelijk doel voor ogen. Zou men niet mogen zeggen dat de socioloog in hem niet toevallig begonnen is met het verzenden van uitvoerige vragenlijsten? Dat hij niet voor niets op weg gaat met notitieblok en bandrecorder in zijn bagage? Hij wil onderzoek verrichten, zijn ervaringen vergelijken met en toetsen aan alles wat die ene groep vrienden te verduren heeft gehad, hun overleven koppelen aan het zijne. Op die wijze wordt voldaan aan wetenschappelijke eisen die hij zich zonder onderbreken stelde. Maar de overweldigende krachten van gezamenlijke belevenissen en de vreselijke felheid van een gemeenschappelijk verleden komen ook als golven van emoties te voorschijn. Zij speelden altijd al een zware rol in zijn leven en werk, nu zullen zij pas dankzij gesprekken waarin een ieder althans korte tijd gelijk schijnt te zijn aan ieder ander, volledig beleefd worden. Op zichzelf zouden deze uitbarstingen van ontroering een bewijs kunnen leveren voor een niet onbekend feit: Durlacher is met anderen van mening dat emoties in de reële kampomstandigheden levensgevaarlijk waren en allen die eraan toegaven gek dreigden te maken. Het zou kunnen | |
[pagina 100]
| |
betekenen dat de latere gemeenschappelijke beleving beschouwd mag worden als uitvloeisel van een min of meer gerieflijke situatie waarin men zich de (her) beleving van ondragelijke gevaren kan veroorloven. Hoe dan ook, in De zoektocht is aan tranen bepaald geen gebrek, er wordt ook geenszins tegen opgezien ze veelvuldig te vermelden of zelfs uitvoerig te beschrijven. Soms gaat het naar mijn gevoel ook ten koste van de altijd zo fraaie literaire soberheid. Dat zal Durlacher overigens niet geraakt hebben, alleen voor de zekerheid dat de gesprekken zo en niet anders verlopen zijn wenste hij ten volle in te staan. Met hem is de lezer daarvan overtuigd. Het is onmogelijk de inhoud der gesprekken te behandelen: ze bieden uiteraard een veelvoud aan reacties en manieren van overleven. Belangrijk is het evenwel te wijzen op een groepssolidariteit die de overlevingskansen althans een beetje vergrootte maar in de loop der jaren verloren was gegaan. Het naoorlogs overleven blijkt geheel verschillend van aard te zijn: soms bestaat het uit een geheel verdwenen oorlogsverleden, een enkele keer uit willen vergeten, dikwijls ook uit de drang tot vertellen en in alle gevallen is het uiteraard afhankelijk van de situatie waarin men is komen te verkeren. Opmerkelijk is in mijn ogen vooral dat, enkele uitzonderingen daargelaten, niemand veel belangstelling heeft behouden of gekregen voor het typisch joodse van dit toch wel joodse verleden. Daarop is Durlacher geen uitzondering, hij heeft er toen en later geen geheim van gemaakt, maar in het Utrechtse ziekenhuis waar hij tijdens zijn studietijd was opgenomen, heeft de behandelende chirurg het Auschwitz-nummer wel verwijderd. Het zal niet uit schaamte gebeurd zijn, of zo dat al het geval is, dan uit schaamte vernederd, vreemdeling en buitenstaander (geweest) te zijn. Uit plaatsvervangende schaamte bovenal voor een onverschillige buitenwereld die deze diepe menselijke ellende had toegelaten. Tegen het eind van de oorlog verschenen geallieerde bommenwerpers boven Auschwitz, zij hadden een fabriek in de nabijheid als doelwit en lieten het kamp ongemoeid. In een van de studies die Durlacher aanvankelijk zou bespreken werden alle feiten hieromtrent uitvoerig uiteengezet. Ze zijn door hem verbeeld in de strepen aan de hemel die van deze gebeurtenis alleen overbleven, kortstondige strepen en duurzaam schrijnend besef voor de bewoners. Het joodse leed is voor Durlacher te bezien binnen deze achteloze en dus onwaardige mensheid, die de menselijkheid der solidariteit uit het oog verliest. Het is als grondige onverschilligheid een zonde waartegen altijd en overal heftig geprotesteerd moet worden. | |
[pagina 101]
| |
Hierin verschijnt de grondslag van Durlachers ethische bekommernis. Zij bestaat niet in de vorm van dwingende leefregels, loopt slechts een enkele keer uit op beperkt moralisme maar uit zich voornamelijk in een keuze die gemaakt of geweigerd wordt en in gevoelens van algehele kameraadschappelijkheid en eenheid. Daarom ook betreft het oorlogslot der joden niet alleen henzelf, maar een ieder die rechtschapen leven wil. Het is deze integriteit vooral die de intensiteit van Durlachers ethische bedoelingen een persoonlijke kleur en kracht verschaft. Ze kunnen worden samengevat in de echtheid die hij te allen tijde betrachtte en die zich altijd weer zowel in zijn werk als in zijn levenshouding voordoet. Wat hem in alle omstandigheden tegenstaat, noemt hij niet toevallig toneel of illusionisme. Zo verzet hij zich bijvoorbeeld tegen een auteur die paradoxaal genoeg Auschwitz als universiteit voor latere levensomstandigheden heeft gekenschetst. Niets viel er te leren, riposteert hij, alleen toneelspelen. Het wordt aangetoond met een, eerlijk gezegd, onschuldig, ja zelfs aanvaardbaar zo niet noodzakelijk ‘toneeltje’: hard werken onder de ogen der bewakers, even uitblazen wanneer zij de andere kant opkijken. Voor Durlacher is echter elk toneel illusie en dus uit den boze. Deze totale oprechtheid, dit bijna halsstarrig weigeren van elke oneerlijkheid en onnauwkeurigheid, valt alleen maar te prijzen en heeft bijgedragen tot het overweldigend succes van zijn werk. Zonder twijfel is Durlacher, zoals vrijwel iedereen, daarmee ook gelukkig geweest. Niettemin houdt het ondanks alle wenselijke nuchterheid ook een gevaar in: de volstrekte authenticiteit zou erdoor aangetast kunnen worden, aangezien van de auteur te vlug te veel gevraagd en verwacht wordt. De literaire prijzen die hij zo terecht in ontvangst mocht nemenGa naar eind1 maakten die mogelijkheid alleen maar groter en scherper. Zij gingen gepaard, zoals succes eigen is, met gelukwensen en applaus. Aangenomen mag worden dat Durlacher weerstand had kunnen bieden aan de verleidingen die hiermee samenhangen. Hoe zou het ook te verduren zijn bij zo groot en onheelbaar leed? Zijn al te vroege dood heeft ons dan ook beroofd, en dat op een literair gebied waar gemakkelijk sentimentaliteit heerst, van een nauwkeurige en uiterste zuiverheid.
s. dresden | |
[pagina 102]
| |
Voornaamste geschriftenIn de postume bundel Met haat valt niet te leven (Amsterdam 1998), die krantenstukken en interviews bevat, is ook een bio-bibliografie opgenomen (p. 292 e.v.). Het Verzameld Werk (Amsterdam 1997) bevat tevens enkele nagelaten fragmenten. |
|