Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1995
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| ||||||||||||||||
Joannes Gommert Elburg
| ||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||
niet toe aan de invloed van A. Roland Holst, maar aan zijn afkomst uit ons zuidelijk zeegebied. Toen Maatstaf hem in 1970 om een bijdrage vroeg voor een Zeeland-nummer werkte hij dan ook graag mee. Omstreeks 1923 verhuisde het ouderlijk gezin naar Amsterdam in de Pijp, niet veel later naar Amsterdam-Noord. Hoewel zijn vader van huis uit katholiek was en zijn moeder protestants, groeide Jan Elburg op in een niet praktizerend godsdienstig gezin. Zijn moeder bleef thuis het Zeeuwse dialect bezigen, maar probeerde haar zoontje als tegenwicht voor het plat-Amsterdams in deze volksbuurt toch fatsoenlijk taalgebruik bij te brengen, ‘het Deftige Nederlands van de huisdokter en de idealistische kleuteronderwijzeres’.Ga naar eind2 Met een vader die prachtig kon vertellen en een taalbewuste moeder die ook nog eens alle aandacht voor hem had, is het niet vreemd dat taal tot een hobby voor hem zou worden, ‘een afgod’ zelfs.Ga naar eind3 Zijn taalvaardigheid leefde hij al jong uit in clubjes op de lagere school en de h.b.s. Zijn aangeboren strijdlustigheid eveneens, wat zijn moeder eens deed zeggen: ‘Als er twee jongens hier in de buurt vechten, is Jantje er waarschijnlijk bij. Als het er drie zijn, is hij er zéker bij.’ Op de h.b.s. aan de Da Costastraat speelde hij gitaar in een schoolkwartet, ‘qua stijl geïnspireerd op de Mills Brothers’. Elburg en de zijnen improviseerden er lustig op los. Ze vormden de hits van de dag om tot vierstemmige koorwerkjes, zongen twee liedjes door elkaar en zetten gedichten van Edgar Allan Poe op muziek.Ga naar eind4 Iets van deze speelse sfeer is in zijn oeuvre blijven hangen, soms wel erg duidelijk zoals in het ‘Lied uit het Westerdok’: Ik draai in het dok op de lichtgroene baren;
Het schuim en het drijfhout danst rondom me heen...
Ach, dat het nog eens mijn vriendinnetjes waren:
Ik voel me als lijk zoo verschrikkelijk alleen.Ga naar eind5
Het opgroeien in de rode arbeidersbuurt ten noorden van het IJ, met socialistische optochten, lange rijen werklozen voor de stemlokalen en gewelddadige rellen, heeft veel indruk op hem gemaakt en hem voor de rest van zijn leven een maatschappelijk solidariteitsgevoel meegegeven. In zijn gedichten weerspiegelt zich dat in waarschuwende, profetische elementen, zoals in het befaamde ‘Willen’ uit Laag Tibet (1952): | ||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||
Luister toch wat ik zeggen wou:
in Florida schildert men negers zwart,
in Florida schilt men negers
en Spanje stinkt van het bloed.
Ik wou van mijn lijf een Korea maken,
ik wou een vlag zien kiemen uit een zaadje.
Ik zal het kiemen zien.
Maar aan zijn eerste dichtbundel, Serenade voor Lena (1942), viel een dergelijk engagement nog niet af te lezen, want die was nog romantisch en hoofs geïnspireerd door zijn verliefdheid als achttienjarige op Leny Delsen (die zich met een ander verloofde): Zij neemt tot sieraad de vergoten traan
Maar stuurt den zanger bij haar poort vandaan.
Na zijn eindexamen h.b.s. in 1937 volgde hij bij b.p.m. een opleiding tot chemisch laborant. Geen onschuldig beroep, stelde hij vele jaren later vast. ‘Door mijn aandeel in de research van de b.p.m. is het mede mijn schuld dat het Nederlandse gewas ernstig met lood vergiftigd raakt.’ (Praatjes kijken (1974), p. 128.) In 1939 was hij als militair gelegerd in Zutphen. Tijdens de eerste oorlogsdagen vocht hij aan de IJssel. Na de capitulatie verbleef hij als krijgsgevangene een maand in Duitsland (Stargard in Pommeren).Ga naar eind6 Terug in Nederland werd hij, nog werkend bij het Shell-laboratorium in Amsterdam-Noord, uitgeleend aan Organon in Oss, waar hij een kamer betrok in Café Restaurant Hotel Luijk. ‘Vanuit het raam van diezelfde hotelkamer heb ik eens Mussert in een open auto (met gevolg) door Oss zien paraderen. Ik gooide met een bons het raam open en even zag ik de schrik op zijn gezicht toen hij omhoog keek. We keken elkaar één ogenblik aan...’Ga naar eind7 Samen met zijn vriend en collega-laborant de dichter Bob le Roy wist hij in die dagen aanzienlijke hoeveelheden zesennegentig-procents accijnsalcohol uit het Organon-laboratorium te smokkelen ter bereiding van een schaars artikel in die tijd, sterke drank: gezoet en soepel gemaakt met glycerine, met essences op smaak gebracht en drievoudig verdund. Het is een van de vele smeuïge verhalen die in omloop zijn over de oorlogsfeesten en de daarop aansluitende Vijftiger-feesten, waarvan Elburg - een tikkeltje ouder, wat ruimer gehuisvest en aanvankelijk ook met wat | ||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||
meer financiële armslag dan het aanstormende talent om hem heen - doorgaans wel een van de gangmakers was. Na door b.p.m. op wachtgeld te zijn gezet, kwam hij in september 1944 in het verzet terecht. ‘Ik ben nooit een erg subtiele man geweest. Ik was zo'n jongen die altijd ingezet werd met een machinepistool - als er ergens een vergadering was, om die dan te dekken. [Maar] wat betekent dat nou bij het lijden van andere mensen? Of ik nou een machinepistooltje van het ene adres naar het andere heb gebracht, of een overvalletje gepleegd - vergeleken bij mensen die... Nee, nou raak ik echt in de war, ja. Lullige rotdingetjes gedaan te hebben, daarna deel te hebben aan een nieuwe poëzie. Nou en?! Prachtig hoor, schit-te-rend! Wat er staat, wat ik geschreven heb is beeldschoon, maar jezus christus...! Mijn werkelijke gevoel geldt heel lullige mensen die nooit poëzie geschreven hebben, die blokken uit de trambaan hakten en daarvoor opgepakt zijn, kapotgeschoten. Dat is die oorlog wel.’Ga naar eind8 In het in 1940 geopende Leidsepleincafé van John en Cor Eylders, wier dochter Toos een klasgenote op de h.b.s. was geweest, zou Elburg jarenlang tal van dichters en schilders ontmoeten. In Geen letterheren haalt hij daar smakelijke herinneringen aan op. Literairhistorisch belangrijker is dat hij bij Eylders zijn eerste literaire mentoren vond, schrijvers van de Criterium-generatie als Gerard den Brabander en Bertus Aafjes. Tijdens de oorlog moest hij zich na zijn debuutgedicht ‘Evenwicht’ in Criterium (1941) beperken tot clandestiene publikaties. Serenade voor Lena verscheen in de Astra Nigra-reeks, in een oplage van vijfenzeventig exemplaren. Vier gedichten daaruit werden opgenomen in De zes vlyghen (1943), een clandestiene coproduktie met onder meer zijn vriend Koos Schuur, met wie hij ook samen optrok in Het draaiorgelboek (1945). In eigen beheer liet hij in september 1944 onder het pseudoniem Jan Rengertsz en gebruik makend van de druktechnische voorzieningen van het gesloten zijnde Amsterdams Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs (geleid door de architect Mart Stam), het bundeltje De distelbloem verschijnen. De illustraties bij de zestien gedichten waren gemaakt door Lotte Ruting, als lerares modetekenen verbonden aan het genoemde Instituut. Met haar zou hij daarna vaak samenwerken; zij zou lange tijd én zijn vriendin én collega zijn. Het contact met haar heeft hem rond 1953, toen hij nog diverse redigerende en schrijvende baantjes en opdrachten combineerde, tot zijn uiteindelijke beroep gebracht, leraar aan het Instituut voor Kunsten, dat in 1966-1967 een nieuw onderdak kreeg, genoemd naar de archi- | ||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||
tect van het gebouw, Gerrit Rietveld Academie. Jan Elburg doceerde er gedurende dertig jaar, eerst in Materiaalkennis, later in het vooral door hemzelf ontwikkelde vak Ruimtelijke Vormgeving. Zo'n drieduizend studenten aan de dag- en de avondopleiding hebben hem meegemaakt, een allesbehalve autoritaire leraar, vol zelfspot en zonder enige gewichtigdoenerij, aldus een van zijn collega's aldaar Jan Willem Holsbergen (Bzzlletin, 1976).
Het staat vast dat de huisvesting van de tot dan toe ondergrondse uitgeverij De Bezige Bij in het pand Herengracht 418, waar de n.s.b.-uitgeverij Westland was gevestigd, op 5 mei 1945 al een feit was. Jan Elburg, gewapend met een knuppel - een goed te verbergen slagwapen, vervaardigd door een lid van de ondergrondse en bestaande uit auto-onderdelen - moet hierbij een stevig handje hebben geholpen.Ga naar eind9 Eind 1944 was hij door toedoen van Koos Schuur betrokken geraakt bij tijdschriftplannen van De Bezige Bij. Het clandestien te verschijnen Voorpost ging niet door, de eerste aflevering van Het Woord verscheen vijf maanden na de Bevrijding, met onder meer twee sonnetten van Elburg. Vanaf september 1946 tot het einde (winter 1948-1949) maakte hij deel uit van de redactie, samen met onder anderen Bert Schierbeek, Gerard Diels en Bert Voeten. De transformatie die Het Woord in 1947 onderging, van maandblad tot driemaandelijks tijdschrift-in-boekvorm, bracht met zich mee dat Elburg, evenals de andere redacteuren, ruimte kreeg voor uitvoerige stukken, in zijn geval over poëzie. Zeer kritische stukken ook, over bijvoorbeeld Bertus Aafjes, Adriaan Morriën en Gerrit Achterberg. Ook trad hij in discussie met Theun de Vries, en H.A. Gomperts over discutabele criteria voor poëzie als gewone verstaanbaarheid en politiek engagement. Poëzie dient niet te worden verlaagd ‘tot hymnen, equivalent aan een Partij van de gewone man, een Ochtendpost. De dichter staat bij een politicus vergeleken sterk in het nadeel en niet ten onrechte, want de ene belooft brood, en de andere ongemakkelijke schoonheid.’Ga naar eind10 Als burger legde Elburg een politieke strijdbaarheid aan den dag die hem dicht bij de c.p.n. bracht, al is hij nooit lid geweest van die partij. Wel heeft hij gedichten en liederen gemaakt voor verkiezingspropaganda-materiaal, voordrachten gehouden op protestbijeenkomsten en hand- en spandiensten verricht voor communistische vakantiekampen voor kinderen van de Amsterdamse eilanden (Kattenburg, Wittenburg, Oostenburg).Ga naar eind11 Het internationaal door de communisten gepropageerde | ||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||
sociaal-realistische kunstideaal was aan Elburg echter niet besteed, ook al denkt Gerard Reve, zelf afkomstig uit een communistisch gezin, daar anders over: ‘Wat is dat, experimenteel? Bedoelt u die man of vijf, zes, die zichzelf voor alle zekerheid maar vast een classificatie in de literatuur hebben gegeven? Ik vind het maar heel, heel magertjes. Ja, Lucebert heeft een paar grootse gedichten geschreven. Elburg, dat is voor mij niet te pruimen. Voor wie wel, dat is mij een raadsel. Heel vals. Zeer begaan met de vermoorde Koreaanse kindertjes en de arme verdrukte negers. Niet met de door Stalin uitgeroeide schrijvers of de paar millioen uitgemergelde gevangenen van die volgevreten, voornamelijk uit nek bestaande, drankzuchtige pad in het Kremlin. Kouwenaar kan vrij leesbaar proza schrijven, maar zijn gedichten zijn flauwe kul.’Ga naar eind12 Dat Elburgs daadwerkelijke betrokkenheid bij propagandistische activiteiten voor de communistische Eenheidsvakcentrale hem zijn comfortabele en wetenschappelijke plaats op het laboratorium heeft moeten doen inruilen voor die van laborant in ploegendienst op de proeffabrieken elders, had Reve echter niet onvermeld hoeven te laten.Ga naar eind13 De sociaal-geëngageerde houding van Elburg is zeker nog niet dominant geweest in de associatief en suggestief gerichte gedichten in het tijdschrift Het Woord, maar zorgde wel voor een breuk in de redactie. Nog voor dit tijdschrift werd opgeheven, maakte hij deel uit van de Experimentele Groep, samen met Lucebert en Kouwenaar, die door bemiddeling van Elburg nog aan de laatste afleveringen van Het Woord hebben meegewerkt. ‘Vooral aan de hooglopende ruzies tussen mij en Diels is het te [wijten] dat Het Woord verdween. Maar Gerrit Kouwenaar staat er nog in. Van Lucebert kon ik er alleen tekeningen in krijgen, in het allerlaatste nummer.’Ga naar eind14 Op de persoonlijke vriendschappelijke betrekkingen hadden dergelijke conflicten weinig invloed. Gerard Diels bijvoorbeeld beleefde onvergetelijke uren op de motorboot die Elburg en Lotte Ruting van vader Elburg hele zomers te leen hadden en waarmee zij geregeld op de Kortenhoefse plassen vertoefden. ‘De haardracht van Gerard Diels, die de kaalheid van zijn schedel poogde te verbergen door het haar aan de linkerkant van het hoofd heel lang te laten groeien en dit, door pommade in bedwang gehouden, over de bovenkant te borstelen, leende zich niet zozeer voor deelneming aan de watersport. Weliswaar bedekte hij zijn kapsel tegen wind en weer aan dek met een geruite sportpet maar na blootstelling aan een bolle bries raakte de pet algauw te water en hing hem het haar tot ver over de linker schouder. Dit kleine malheur nam | ||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||
niet weg dat hij het verblijf op het water een van de memorabele gebeurtenissen in zijn bestaan is blijven vinden. Het weer was tijdens zijn verblijf aan boord namelijk uitzonderlijk mooi en op de eerste avond waagde het gezelschap zich, na het gebruiken van een ontspannende hoeveelheid alcohol, ook omdat de badkleding overdag al nat was geworden, naakt te water. Het spiegelgladde, glasheldere water boven de zandbodem, de waterlelies en de blote lijven in het maanlicht moeten op de toch wel steile beursman van katholieke afkomst een onvergetelijke indruk hebben achtergelaten. Nog jaren later, na de opheffing van Het Woord, kon hij Elburg aan de bar van sociëteit De Kring soms opeens om de schouders vatten en met zijn snerpende stem ontroerd roepen: ‘Het was een Griekse avond, Jan! Het was een Griekse avond!’ ’Ga naar eind15 Veel ophef maakte in november 1949 een afbeelding van een door Elburg vervaardigde ludieke fotomontage, getiteld ‘La putaine de classe’ (de hoer van stand), in de vierde aflevering van het cobra-tijdschrift, het zogenaamde Holland-nummer, waarin naast lange gedichten van Elburg en Kouwenaar ook Luceberts ‘Verdediging van de 50-ers’ was opgenomen. De Amsterdamse wethouder van Kunstzaken schijnt op grond van deze afbeelding (een persiflage op de Venus van Urbino van Titiaan) verboden te hebben dat dit tijdschrift op de cobra-tentoonstelling werd verkocht.Ga naar eind16 Op 6 november 1949 stapte, na de rel in het Stedelijk Museum, Elburg uit de Experimentele Groep, een dag later volgden Lucebert, Bert Schierbeek, Gerrit Kouwenaar en ook enkele schilders. Door dit soort publiciteit kregen de Vijftigers al landelijke bekendheid nog voordat er sprake was van experimentele publikaties in boekvorm. Dat Elburg misschien niet eens écht een Vijftiger zou zijn geweest, zoals Erik Slagter bij zijn overlijden zou veronderstellen, gaat echter veel te ver voor een kunstenaar die met Kouwenaar en Lucebert behoort tot de drie oer-experimentelen die samen de literaire fractie vormden van de Experimentele Groep Holland in 1948-1949. Wel heeft hij als iets oudere van de drie - maar daardoor in de geest van Ter Braak nog niet minder vlerkerig - geprofiteerd van al wat meer levenservaring. ‘Ik ben in een volksbuurt op school geweest, als jongen uit de héle kleine burgerij, die bijna bij de arbeidersklasse hoorde. Op een of andere manier kon ik 't niet verdragen als kinderen die zich bijna niet konden uiten, of fysiek zwakker waren, gepest werden of wat dan ook; daar ging ik graag voor in vechtpartijen, maar je bent niet altijd even sterk; dan conformeerde ik me aan de sterke jongens, voor wie ik dan een slimme raadgever werd, zodat ze mijn plan- | ||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||
nen konden uitvoeren. [...] Merkwaardig, 't zou best kunnen dat dat ook in de poëzie zo is geweest: de raadgever van de sterke jongens. Ik ben écht niet te lullig om mezelf in te zetten, maar op een gegeven moment weet je dat je niet sterk genoeg bent om 't in je eentje te doen.’Ga naar eind17 Het had niet veel gescheeld of Kouwenaar en hij hadden in 1951 ontbroken in de fameuze Vijftiger-bloemlezing Atonaal. Samensteller Simon Vinkenoog vond hen te politiek, maar om verzekerd te blijven van Luceberts medewerking, nodigde hij beiden ten slotte toch uit.Ga naar eind18 Met de keuze van ‘Laag Tibet’, in 1947 in Het Woord gepubliceerd, als titelgedicht voor zijn eerste experimentele bundel, benadrukte Elburg in 1952 de betekenis van dit tijdschrift voor wat inmiddels de experimentele beweging was gaan heten. In een tweede boek in 1952, Het uitzicht van de duif, een gedichtencyclus met kleurhoutsneden van Constant, is hij veel minder aanwezig in relatie met Het Woord dan met de Experimentele Groep, waarvoor het samengaan van literatuur en beeldende kunst zo karakteristiek is. Sindsdien is hij, aanvankelijk sterk beïnvloed door Constant, ook zelf gaan tekenen en schilderen in de expressionistische trant van cobra.Ga naar eind19 Zijn marxistische belangstelling moet hem rond 1953 achter het IJzeren Gordijn hebben doen reizen, naar Roemenië, via Tsjechoslowakije en Hongarije, samen met onder anderen Harry Mulisch. Reizen deed hij tot 1960 overigens vooral met Lotte Ruting, zoals ook prachtig te lezen valt in de helaas schaarse reisnotities die zij publiceerde in Alles voor niets. Hommages aan Jan G. Elburg (1989).Ga naar eind20 Per scooter beklommen Lotte en de dichter van Laag Tibet op 5 augustus 1955 langs duizelingwekkend diepe afgronden Le Puy de Sancy, met 1886 meter de hoogste berg van Midden-Frankrijk. Heelhuids weer beneden in een dorp aangekomen, moeten ze het halve dorp de hand schudden. ‘Jongelui buigen zich over de motor, informeren naar pk's. De onderwijzer ziet onze verwondering en zegt dan: ‘Er is nog nooit iemand met een motor op de top van Le Puy geweest.’ Straks zitten wij op een terrasje te genieten van een heerlijke koffie. Jan lekker onderuit, met uitgestrekte benen, grinnikt en zegt: ‘Ik wist niet dat het een prestatie was.’ ’ In 1958 waren ze in Madrid. Buiten was het 53 graden Celsius. ‘Bij het verlaten van ons airconditioned hotel zegt Jan: ‘Als ik een potlood zou laten vallen, zou ik het niet oprapen.’ ’ Het prachtige portretje dat Lotte in 1952 van hem schilderde, zou zevenendertig jaar later het omslag sieren van Alles voor niets. Met ingang van juni 1954 behoorde hij tot de redactie van Podium, waarvan verder nog deel uitmaakten Remco Campert, Hans Andreus, Gerrit | ||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||
Borgers, Gerrit Kouwenaar en Sybren Polet. Zijn werk kwam terecht in historisch geworden bloemlezingen als Rodenko's Nieuwe griffels schone leien (1954), Vijf 5-tigers (1954) van Kouwenaar en Stroomgebied (1954) van Ad den Besten. Mei 1955 stapte hij alweer uit de redactie van Podium omdat hij zich niet kon verenigen met een van W.F. Hermans' ‘Mandarijnen op zwavelzuur’.Ga naar eind21 Regelmatig verschenen nieuwe bundels, maar De vlag van de werkelijkheid (1956), Hebben en zijn (1958) en De gedachte mijn echo (1964) worden achteraf beschouwd als zijn beste en belangrijkste, ‘het corpus van zijn helemaal experimentele poëzie’, zoals Hugo Brems schreef.Ga naar eind22 In deze jaren had hij het behalve als docent ook druk als copywriter. Reclame- en voorlichtingsteksten schreef hij meestal voor drukkerijen, fabrieken van goede meubelen, de p.t.t., en ‘nooit voor luxegoederen, maar, toegegeven, ook wel eens voor de Bijenkorf’.Ga naar eind23 In 1960 trad hij toe tot de redactie van De Nieuwe Stem, waartoe hij een jaar zou behoren zonder in dit blad te publiceren. ‘Ik werd min of meer redactielid om Van Vriesland te stangen die op mij tegen was omdat ik ooit partij voor Vinkenoog had getrokken, die op zijn voorkeur voor het werk van de fascist Pound door Van Vriesland werd aangevallen. Ik voelde mij in het gezelschap van deze proffen (beste mensen) doodongelukkig. Vergaderingen thuis. Als je goeie koffie zette, zeiden ze: ja, heerlijk, nee, één kopje, niet meer. Als je een goeie fles wijn opentrok net zo.’Ga naar eind24 In 1960 publiceerde hij overigens wel Praatjes kijken, ‘het leukste boekje van de Vijftigers’ (Hans van Straten).Ga naar eind25 De titel verraadt al het samengaan van literaire en plastische elementen. ‘Geschreven cartoons’ noemde hij zelf deze wonderlijke prozagedichten, een genre dat maar door heel weinig Nederlandse auteurs is beoefend.Ga naar eind26 Om nog andere redenen was 1960 een opmerkelijk jaar, want niet alleen verscheen zijn verzamelbundel Drietand, maar hij trouwde ook met Fréderique Rutgers (‘De Muze der Vijftigers’), tevoren echtgenote van achtereenvolgens Remco Campert en Gerrit Kouwenaar.Ga naar eind27 Een reeks liefdesgedichten rond haar belandde in Hebben en zijn, onder de uiterst sobere titel F54 (initiaal en jaartal). Elburgs poëzie laat zich, in de volgorde waarin zij is gepubliceerd, misschien nog wel beter lezen als een verslag van zijn leven dan als een oeuvre rond één idee. In 1964 huwde hij met Michèle Gaarkeuken. Jaap Harten, die hem in 1965 interviewde voor Het Parool (gebrek aan publiciteit heeft Elburg niet gekend, wat echter iets anders is dan aandacht voor zijn werk), legde zijn | ||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||
toenmalige interieur vast: ‘In de lichte flat in Amsterdam-Slotervaart hangen aan de muren door hemzelf gemaakte assemblages van verf en plastic-afval, die evenals de door hemzelf getimmerde meubels aantonen dat hij niet alleen op het terrein van de poëzie een goed vakman is.’Ga naar eind28 In de serie ‘Vrouwen achter schrijvers’ bewaarde De Telegraaf herinneringen van Michèle Gaarkeuken aan deze periode, onder een opvallende titel: ‘Ik vind het jammer dat ik zijn poëzie niet altijd begrijp’. Michèle: ‘Als hij eenmaal zwanger is van een gedicht, gaat 's nachts het lampje bij het bed aan en uit. Ach, daar wen je wel vlug aan, evenals aan zijn slechte humeur als het gedicht niet geboren wil worden.’ Jan: ‘Je accepteert het gewoon, he? Ik weet heel goed dat ik dan enorm onhebbelijk ben. Het is zuchten, en steunen en kankeren. Kortom, je opwerken tot een boosheid, die soms de ideale werksfeer meebrengt.’ Beiden zijn het erover eens dat het dagenlange feesten waarom de Vijftigers berucht waren, er niet meer bij is. Van dichten alleen kun je niet leven met vrouw en twee kinderen. Arbeid, kunst en gezin vereisen dus de nodige regelmaat. Toen Michèle Jan Elburg leerde kennen (‘Hij was de buurman van mijn zusje’), had ze nog nooit iets van hem gelezen. ‘Ik heb toen wel een bundeltje van mijn zus geleend’, bekent ze.Ga naar eind29 Met hun zoon Rengert-Jan en dochter Marlina verhuisden ze in 1971 van Amsterdam naar Haarlem, Lakenkoopersstraat 18. Meer dan zijn poëzie waardeerde Michèle - en zij niet alleen - het beeldende, de assemblages en monoprints bijvoorbeeld.Ga naar eind30 Elburg behoort met onder meer Corneille, Claus, Lucebert, Wolkers en Armando tot een generatie waarvoor dubbelbegaafdheid welhaast kenmerkend lijkt. Als hem enkele levensjaren meer beschoren waren geweest, was ook hem waarschijnlijk de Haarlemse Jacobus van Looy-prijs, die juist bedoeld is voor kunstenaars met een meerzijdige begaafdheid, ten deel gevallen. Over literaire prijzen en erkenning - in een tijdperk dat prijzen nog schaars waren - heeft hij niet te klagen gehad. In 1948 ontving hij, op een moment dat hij als full-time dichter een beloning met vijfhonderd gulden als een fortuin beschouwde, de eerste Jan Campert-prijs voor Klein t(er)reurspel, in 1959 de poëzieprijs van de gemeente Amsterdam voor Hebben en zijn, in 1970 de Feniksprijs van de stad Rotterdam en in 1976 de Constantijn Huygens-prijs van de Jan Campertstichting in Den Haag. De twee laatste prijzen beoogden een bekroning van zijn hele oeuvre. In 1975, toen de Vijftigers jubileerden, zag een prachtige verzamelbundel van hem het licht, getiteld Gedichten 1950-1975. Het omslag is gesierd met een monoprint uit 1953, getiteld ‘Rode katten’ (waarvan er één onder de | ||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||
naam Simon van Cyrene destijds bij hem rondliep en ‘geluidloos kon vloeken’.Ga naar eind31
Met de publikatie van ‘De doosjes’ in Podium (april-mei 1969) deed een nieuw genre zijn intrede in het oeuvre. Parlandistisch taalgebruik, gecombineerd met een aforistische vorm, leidde tot een reeks hyperkorte gedichten over het alledaagse verschijnsel doosje (of beter: de niet-alledaagse verzameling doosjes die Michèle had aangelegd - de reeks is dan ook aan haar opgedragen). Doosjes: een dekselse affaire,
waarover spreken zilver is.
Maar, menig doosje blijkt hout.
Ik zweer je: we kochten het loden
in Tintagel
en het tinnen
in Londen.
Zo leverde ook hij zijn aandeel aan het Nieuw Realisme. Het betreffende nummer van Podium stond er vol mee (werk van onder anderen Remco Campert, C. Buddingh', K. Schippers en Jules A. Deelder). Elburg is bepaald niet voor één gat te vangen, want in hetzelfde jaar was er werk van hem te zien op een surrealistische tentoonstelling in Scheveningen, ‘Zwarte zon / Bloem in opstand’. Al vanaf 1938, toen hij bij Galerie Robert in Amsterdam de laatste van een reeks surrealistische tentoonstellingen in Europa mocht aanschouwen - met werken van onder meer Ernst, Miró, Magritte, Dalí en De Chirico -, had het surrealisme hem geboeid, zonder er als dichter duidelijk mee naar buiten te treden. Al in 1941-1942 schreef hij een serie surrealistische teksten, geïnspireerd door de afbeeldingen in de catalogus van de expositie, gevolgd door enkele dadaïstische probeersels in de jaren erna. Gebundeld zou een en ander pas worden in Verzen uit de zevensnaar (1978) en Vroeger komt later (1986). Vanaf het midden van de jaren zeventig kwam, waarschijnlijk mede door de aanwezigheid van de kloeke verzamelbundel, de kritische en wetenschappelijke reflectie op zijn werk enigszins op gang (in Merlyn schreef men wel over Lucebert en Kouwenaar, maar nimmer over Elburg). Ischa Meijer interviewde hem in december 1975 voor de Haagse Post. Titel van | ||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||
het gesprek: ‘Ik denk met droefenis aan wat Vijftig had kunnen zijn’ (van tijd tot tijd herinnerde Elburg interviewers eraan dat hij ooit met Kouwenaar en Lucebert het plan heeft gehad een Cel Majakovski te vormen om naar het voorbeeld van de Russische experimentelen ‘poëzie en politiek een huwelijk te laten aangaan’).Ga naar eind32 Bzzlletin wijdde een aflevering aan hem (februari 1976), gevolgd door De Vlaamse Gids in 1980 (januari-februari). Jan van Maele schreef een monografie, getiteld Jan Gommert Elburg: liefde, oorlog en poëzie (Gentse bijdragen tot de literatuurstudie, 1985). Elburg was inmiddels vijfenzestig en begon terug te blikken, een bezigheid waaraan hij eigenlijk al in 1982 begonnen was met de bloemlezing Iets van dat alles. Brand bij de buren ruïneerde in 1981 ook zíjn werkruimte, wat hem toen zo tot het herordenen van zijn archief heeft gebracht dat er zelfs twee historische publikaties uit resulteerden. Zijn allervroegste surrealistische escapades, uit de jaren 1941-1942, vonden een plaats in Vroeger komt later (1986).Ga naar eind33 In 1987 verscheen wat misschien het eerste deel van zijn memoires had kunnen worden, Geen letterheren. Uit de voorgeschiedenis van de Vijftigers. De critici reageerden enthousiast. De stijl van Elburg, als auteur nu uitgegroeid tot ‘chroniqueur van de Vijftigers’, beviel hun en ze wilden meer, het liefst meer van ‘die meeslepende anekdotes uit dit tot de verbeelding sprekend tijdperk’.Ga naar eind34 Elburg bleef er even recalcitrant onder als altijd: ‘'t Is wel heel merkwaardig. In diezelfde Gids waarin die twee stukken over de Vijftigers [als voorpublikaties] hebben gestaan, staan af en toe echt heel mooie gedichten van me. Daar hoor je nooit iets over, behalve dan van mededichters. En nu word ik opeens vanuit de meest vreemde plaatsen aangesproken, maar niet op [mijn] creativiteit. Toch pijnlijk voor een dichter: schrijf je de schitterendste gedichten lult niemand erover, schrijf je roddelverhalen en haal je ouwe koeien uit de sloot dan vindt iedereen het mooi en goed gedaan.’Ga naar eind35 Ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, die officieel werd gevierd in de Gravenzaal van het Stadhuis te Haarlem, ontving hij in 1989 een liber amicorum, Alles voor niets. Een jaar later werd hij ridder in de orde van Oranje-Nassau. Intussen liet zijn gezondheid echter steeds meer te wensen over. In de zomer van 1992 overleed Jan Elburg, tweeënzeventig jaar oud, in het Antonie van Leeuwenhoek-Ziekenhuis te Amsterdam.
s.n. bakker | ||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||
Voornaamste geschriften
| ||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||
|
|