Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1994
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Izaäk Johannes Brugmans
| |
[pagina 116]
| |
familietraditie een door rationalisme getemperd vrijzinnig-remonstrants geloof. Amsterdam werd ondertussen van 1903 af de stad waaraan I.J. Brugmans zijn hart verpandde. Hij ging er op school, deed er in 1915 op het Stedelijk Gymnasium eindexamen en studeerde vervolgens aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn vader had zonder twijfel bij hem die liefde voor de stad gewekt: de zoon maakte de eerste stadswandelingen met historische toelichting aan diens hand. Hij zou het nog als een voorrecht beschouwen de heruitgave van de grote Geschiedenis van Amsterdam van Hajo Brugmans te mogen herzien en bijwerken, voordat deze zes delen in 1972 en 1973 het licht zagen. Ook de studiekeuze voor het vak geschiedenis zal aan het vaderlijk voorbeeld te danken zijn geweest. De opleiding was evenwel teleurstellend voor een jongeman die juist bijzondere belangstelling had voor maatschappelijke en politieke vraagstukken. Geschiedenis was als studievak bij het hoger onderwijs nog geheel ondergeschikt aan de studie van de Nederlandse taal- en letterkunde en de volle nadruk voor het kandidaatsexamen lag daarbij op taal en tekst, niet alleen van Nederlands, maar ook van Gotisch en Indoeuropees. Dit deed Brugmans dan ook besluiten om na zijn kandidaatsexamen letteren (1918) over te stappen naar de rechtenopleiding. Hier deed hij zijn tweede kandidaats (1919) en studeerde hij af in de economie, het staatsrecht en het volkenrecht bij de hoogleraren Van Embden en Kranenburg (1921). Dat hij intussen zijn roeping als historicus niet was vergeten, bleek daarna uit zijn verblijf in Freiburg im Breisgau, waar hij gedurende het zomersemester van 1922 colleges in de economische geschiedenis volgde. In een ander opzicht had I.J. Brugmans eveneens een eigen weg gekozen. In 1920 was hij getrouwd met een studiegenote, Louise Irene Martens, die net als hij het doctoraalexamen rechten haalde. Zij was pittig en energiek en Brugmans bewonderde haar intelligentie en levendigheid. Voor al haar goede zorgen voor huishouden en gezin - er werden in dit huwelijk drie dochters geboren - was hij dankbaar en voor haar vele sociale activiteiten buiten het gezin had hij ontzag. Hij zou haar in een huwelijk dat negenenvijftig jaar duurde - zijn echtgenote overleed in 1979 - op handen blijven dragen. Van 1923 tot 1929 was Brugmans ambtenaar bij het Bureau voor Statistiek van de gemeente Amsterdam. Daar doorliep hij een praktische leerschool die hem ook bij de voortgezette studie te stade kwam. Want het was voor hem en zijn vrouw vanzelfsprekend dat hij zich naast zijn dag- | |
[pagina 117]
| |
baan op een promotie bleef voorbereiden. Binnen vier jaar na zijn doctoraal wist hij dat te klaren. De met een cum laude beloonde dissertatie over De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870), die hij in 1925 aan de Universiteit van Amsterdam verdedigde met D. van Embden als promotor, maakte ook buiten de vakkring van historici furore. Het boek werd - dat was voor een proefschrift al ongewoon - in 1929 herdrukt maar zou bovendien van 1958 af, toen sociale geschiedenis een tevoren ongekende populariteit ging genieten, talrijke herdrukken in pocketvorm beleven. Dit tweetrapssucces van Brugmans' boek was begrijpelijk. Het was niet alleen duidelijk en vloeiend geschreven en goed gecomponeerd, maar ook door keuze van onderwerp en wijze van aanpak baanbrekend. Het onderwerp als zodanig kwam niet uit de lucht vallen. Brugmans sloot zich daarmee aan bij de levendige en intense beoefening van de economisch-sociale geschiedenis, die vooral in Duitsland sedert het einde van de negentiende eeuw onder liberalen en katheder-socialisten in zwang was geraakt. Achter het verbindingsstreepje tussen ‘economisch’ en ‘sociaal’ gingen al meteen heel wat principes en gedachten schuil. De aandacht had zich in het bijzonder gericht op ontstaan en ontwikkeling van het moderne kapitalisme - het grote werk van Werner Sombart (in drie delen, 1902-1927) zou voor Brugmans een standaardwerk bij uitstek blijven - en op de daarmee samenhangende arbeidsverhoudingen en arbeiderstoestanden. Liberale historici wezen op de algemene welvaartsverbetering en -spreiding, ook voor de arbeiders, dank zij dit kapitalisme; socialistische vakgenoten meenden daarentegen juist de verschijnselen van uitbuiting en ‘Verelendung’ van de arbeidersklasse te kunnen aantonen. Terwijl liberalen en socialisten beide een ontwakend arbeiders-klassebewustzijn als gevolg van de Industriële Revolutie vaststelden, dachten de liberalen daarin het bewijs te zien van een zich doorzettende sociale integratie van de arbeiders in de kapitalistische samenleving. De socialisten meenden daarentegen dat dit toenemende bewustzijn via klassenstrijd zou leiden tot revolutie en een daaruit voortkomende socialistische maatschappij. Brugmans' dissertatie leverde nu voor de geschiedenis van Nederland in de negentiende eeuw aan deze toen nog steeds voortdurende discussie een originele bijdrage. Niet zozeer omdat Brugmans zich, zonder nadrukkelijkheid of polemiek, in vraagstelling en conclusies aansloot bij de liberale visie (ook in Nederland hadden vooral economisten zich aangaande de ontwikkelingen in eigen land in dezelfde geest uitgelaten); | |
[pagina 118]
| |
evenmin omdat Brugmans nu juist de negentiende eeuw als een soort ‘case-study’ had gekozen: een door het marxisme geïnspireerde auteur als Henriette Roland Holst was hem daarin voorgegaan met haar Kapitaal en arbeid in Nederland (1902). Maar hij was wel nieuw en oorspronkelijk omdat hij als nuchter en praktisch historicus, zonder veel theoretische ballast, nieuwe archief- en literatuurbronnen had aangeboord en voor analyse en beschrijving gebruikte. Tevens werd de socialistische premisse van een door het kapitalisme veroorzaakte ‘Verelendung’ door hem deels genuanceerd, deels weerlegd in zijn beschouwingen over het begin van de arbeidersvakorganisatie in Nederland. Wat de bronnen betreft vestigde Brugmans bijvoorbeeld voor het eerst de aandacht op bewaard gebleven nijverheidsstatistieken uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Mede op grond daarvan kon hij aantonen dat tot na 1850 het zogenaamde kleinbedrijf in Nederland veel sterker vertegenwoordigd was dan de fabrieken en dat mede daardoor de economie ten nadele van de arbeidende klasse stagneerde. Nog in 1956 zou Brugmans deze statistieken in een forse bronnenpublikatie van twee delen integraal laten afdrukken. Van belang was tevens dat Brugmans de vooral na 1850 verschenen sociaalgerichte literatuur bij zijn onderzoek en beschrijving betrok. Daarin hadden onder anderen medici en predikanten de slechte arbeiderstoestanden aan de kaak gesteld en conservatieve en radicaal-liberale politici op sociale wetgeving aangedrongen. Brugmans kon daarmee ingaan tegen beweringen dat in Nederland de bourgeoisie slechts op repressie en uitbuiting uit was geweest. Brugmans' dissertatie was eveneens verrassend ten aanzien van wat later mentaliteitsgeschiedenis zou worden genoemd. Omdat, aldus Brugmans, de economie tot voorbij 1850 zo stagneerde en de arbeidende klasse in armoede leefde, waren deze ‘arbeidenden’ - hij vermeed de term ‘arbeiders’ omdat toen klassebewustzijn ontbrakGa naar eind4 - lusteloos en apatisch. Slechte voeding en veel ziekte, droevige woontoestanden en haveloze kleding waren neerdrukkend en handhaafden een doffe berusting. Pas toen na 1850 enkele takken van nijverheid, zoals die van de diamant - en de grafische industrieën, opbloeiden en daarin van mechanische modernisering sprake was, terwijl als gevolg hiervan goedgeschoolde, en om die reden beter betaalde arbeiders te werk werden gesteld, zouden juist deze arbeiders als eersten tot strijdbare vakorganisaties komen. Daarmee zette Brugmans Marx' doctrine van de ‘Verelendung’ op haar kop: niet een Industriële Revolutie zou de arbeiders in zulke diepe ellende dompelen dat | |
[pagina 119]
| |
zij opstandig werden, maar deze had veeleer die ‘Verelendung’ doorbroken en een zodanig einde bereid dat de arbeidende stand tot een echt klassebewustzijn kon komen. Na dit succesrijke proefschrift zette Brugmans intussen zijn studie voort. Zo kon hij in verscheidene wetenschappelijke artikelen bepaalde economische aspecten van zijn dissertatie-onderwerp nader uitwerken en gaf hij er in 1929 ook blijk van een all round-historicus te zijn met een beschouwing over ‘Thorbecke als geschiedenisphilosooph’.Ga naar eind5 Het stuk over Thorbecke zou overigens de laatste publikatie zijn die nog in Nederland voorbereid kon worden. Want, misschien omdat hij in zijn gemeentefunctie wat uitgekeken was, maar waarschijnlijk vooral omdat de vooruitzichten op een hoger salaris en de kans op promotie in een belangwekkende baan hem begrijpelijkerwijs aanlokten, besloot Brugmans in datzelfde jaar 1929 naar Nederlands-Indië te gaan en daar de functie van ambtenaar, vervolgens hoofdambtenaar en ten slotte (in 1937) secretaris bij het departement van Onderwijs en Eredienst in Batavia te vervullen. Achteraf zou hij dit voor hem en zijn gezin ingrijpende besluit nooit betreuren, hoewel het voor hen ten slotte na 1941 op gevangenschap en desillusie zou uitlopen. De Indische ervaringen, daar bleef hij altijd van overtuigd, waren voor hem geestelijk en intellectueel in hoge mate verrijkend geweest.Ga naar eind6 Als een breuk met Nederland behoefde Brugmans zijn werk in Indië ook bepaald niet te zien: hij en zijn vrouw konden zich spoedig binnen de in Batavia wonende grote gemeenschap van Nederlanders thuisvoelen, beiden hielden hun contacten met familieleden en vakgenoten in Nederland aan en Brugmans bleef wetenschappelijk werk in Nederland publiceren. Wat dit laatste betreft verscheen er onder andere van zijn hand in 1932 een fraaie beknopte biografie van Thorbecke en in 1938 een overzichtelijk boek over De geschiedenis van het onderwijs in Nederlandsch-Indië. Trouwens vakgenoten in Nederland vergaten hem evenmin: reeds in 1936 en nog eens in 1938 kwam hij als een van de serieuze kandidaten ter sprake voor een hoogleraarschap in de Nederlandse geschiedenis in respectievelijk Londen en Amsterdam. Het ging beide keren niet door, mede omdat reeds na de eerste polsing en voorlopig overleg Brugmans ervan afzag een eventuele benoeming te aanvaarden. In Indië was het ambtelijk werk dan ook interessant en boeiend genoeg. Zo kon Brugmans in 1936 enkele weken in Honululu (Hawaï) de Pacific Education Conference bijwonen en werd hij in 1939 belast met de voor- | |
[pagina 120]
| |
bereiding van een te stichten letterenfaculteit aan de hogeschool te Batavia. Buitenlandse verkenningsreizen brachten hem toen naar de Filippijnen, Singapore en Brits-Indië en deze eindigden met een kort verblijf in Nederland. Op grond van zijn rapporten en nader uitgewerkte voorstel kon op 4 december 1940 de letterenfaculteit in Batavia geopend worden en werd Brugmans voorzitter van de faculteit en hoogleraar in de algemene geschiedenis. Toen waren inmiddels door de Duitse overval op Nederland in mei 1940 de verbindingen tussen Indië en Nederland verbroken. Indië zou nog ruim anderhalf jaar respijt krijgen voor het zelf direct bij het oorlogsgeweld betrokken werd. Het was voor Brugmans een inspirerende en leerzame periode, want zij gaf hem de overtuiging dat Nederlands-Indië, zo los van het moederland, heel wel zelfstandig kon zijn. Bestuurlijk en politiek was naar zijn mening reeds lang een proces van wat hij later zou noemen ‘dekolonisatie’ aan de gang en Brugmans verwachtte dat na de bevrijding van Nederland dit voor Indië tot een vrijwel volledige onafhankelijkheid zou leiden. Bij blijvende aanwezigheid van de Nederlanders, maar in steeds gelijkwaardiger wordende samenwerking met de overige bevolkingsgroepen - Indonesiërs, Indo-europeanen en Chinezen - kon een zelfstandige staat ontstaan. Dat hiervan ten slotte niets terechtkwam zou voor hem, evenals voor vele andere Nederlanders in Indië, een bittere teleurstelling betekenen. Daaraan ging trouwens voor Indië heel wat ellende vooraf. Na Pearl Harbour (8 december 1942) was ook Nederlands-Indië met Japan in oorlog geraakt en volgde de aanval van de Japanners op deze Nederlandse overzeese gebiedsdelen. Na de capitulatie van de Nederlands-Indische strijdkrachten op Java (9 maart 1942) brak voor Indië een Japanse bezettingstijd aan die ruim drie jaar zou duren. Evenals de overige Europeanen werden Brugmans en, van hem gescheiden, zijn vrouw en dochters spoedig in Japanse kampen geïnterneerd. Het was typerend voor Brugmans dat hij later over zijn kamptijd in Java niet klaagde en er desgevraagd relativerend op wees het zelf althans in de twee mannenkampen waar hij was opgesloten geweest (in Bandoeng en Tjimahi) niet al te beroerd te hebben gehad, ook in vergelijking met het lot van zijn vrouw en dochters. Zo werden meegebrachte boeken niet afgepakt, was het voor hem mogelijk geweest lezingen te geven voor kampgenoten en had hij te maken gehad met een in het kamp clandestien opgezette jongens-h.b.s. De ‘bevrijding’ van Nederlands-Indië na de capitulatie van Japan (15 augustus 1945) verliep ook voor Brugmans en zijn gezin chaotisch. We- | |
[pagina 121]
| |
kenlang was het veiliger in de kampen te blijven dan zich daarbuiten te wagen en toen men eindelijk veiligere plaatsen op Java kon bereiken, moesten de ex-gevangenen maar zien hoe zij opnieuw in Indië een bestaan opbouwen of hun repatriëring regelen konden. Brugmans en zijn vrouw werden ten slotte in de gelegenheid gesteld door een verblijf van enige maanden in Australië op verhaal te komen - Brugmans gaf er nog colleges op de University of Melbourne - en twee dochters slaagden erin op eigen houtje naar Nederland terug te keren. Na het bezoek aan Australië hervatte Brugmans tijdelijk zijn taken in Batavia, totdat hij einde 1946 - zijn vrouw en derde dochter waren vooruitgegaan - Indië voorgoed vaarwel zei. De herinnering aan deze Indische jaren bleef bij Brugmans zeer levend, al zou hij Indonesië nooit bezoeken. Vroeg na zijn terugkeer rondde hij al meteen een overzichtswerk van de wereldgeschiedenis van 1919 tot 1939 af waaraan hij reeds tussen 1940 en 1942 - toen nog bestemd voor het onderwijs in Indië - begonnen was en dat in 1947 onder de titel Kantelend tijdperk uitkwam. Al waren de beschrijvingen van politieke en economische ontwikkelingen in Europa en (Noord-)Amerika hoofdzaak, toch kregen ook enkele hoofdstukken over Azië hierin een plaats. Bij de nog niet ingezette stroom van Britse en Amerikaanse ‘textbooks’ voorzag zijn boek in een in het bevrijde Nederland bestaande grote behoefte. Duidelijker nog bleek Brugmans' blijvende gevoel van betrokkenheid bij Indiës recente verleden uit twee latere publikaties. Onder zijn redactie kwam in 1960 een documentenuitgave tot stand over Nederlandsch-Indië onder Japanse bezetting 1942-1945 en in 1962 volgde een bundel Balans van beleid. Terugblik op de laatste halve eeuw van Nederlandsch-Indië, waarvan Brugmans met H. Baudet de redactie voerde en waarin hij zelf een bijdrage plaatste over de onderwijspolitiek. De bijdragen voor deze bundel, geschreven door vele Indië-kenners, onder wie er verscheidene bestuurder in dat land waren geweest, bedoelden een tegengeluid te doen horen in de toen in Nederland dreunend klinkende antikolonialistische symfonie, waarin zovele, achteraf-alles-beter-wetende buitenstaanders hun partij geducht meebliezen. Zonder in de toon te vervallen van de vaak met veel afkeer aangehaalde slogan ‘daar werd wat groots verricht’, werd gepoogd op grond van concrete beschrijvingen van het beleid in Indië voor 1942, een voor dat beleid naar de positieve kant doorslaande balans op te maken. Toen was in Brugmans' levensloop al sedert langere tijd een laatste, definitieve wending gekomen. Hij werd in 1947, als opvolger van N.W. | |
[pagina 122]
| |
Posthumus, benoemd tot gewoon hoogleraar in de economische geschiedenis aan de economische faculteit van de Universiteit van Amsterdam.Ga naar eind7 Behalve een gewaardeerd docent - hij kon ook verscheidene keren als promotor optreden - en bestuurder, werd Brugmans in organisatorisch opzicht een leidinggevend historicus bij talrijke landelijke en internationale instellingen en verenigingen. Gedurende alle jaren van zijn hoogleraarschap (dus tot 1967) zou hij bijvoorbeeld directeur zijn van het Nederlandsch Economisch Archief, dat nog lange tijd een bewaarplaats in Den Haag bezat, en van de Economisch-Historische Bibliotheek in Amsterdam. Na zijn vroegere reizen, vóór 1942, legde hij nu bovendien vele nieuwe internationale contacten. Groot plezier bezorgde hem een, voor die tijd nog ongewoon, gastdocentschap in het cursusjaar 1954-1955 in de Verenigde Staten, één semester aan de University of Missouri in Columbia en een tweede semester aan de Southern Methodist University in Dallas. Tussen 1955 en 1960 vervulde hij het Nederlandse bestuurslidmaatschap bij het Comité International des Sciences Historiques, waardoor hij bemoeienis had met in Nederland en het buitenland te houden historische congressen. Ook in strikter wetenschappelijk opzicht, in onderzoek en beschrijving van de economische geschiedenis, bleef Brugmans veel presteren. Hoe produktief hij was, tonen zijn in opdracht vervaardigde bedrijfsgeschiedenissen, van de N.V. Stoomvaart Maatschappij ‘Nederland’ (1950), de Koninklijke Java-China-paketvaartlijnen (1952) en over de oprichting in 1863 van de Rotterdamsche Bank en de Nationale Handelsbank (1963). Maar onder zijn talrijke andere publikaties is zijn handboek Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland 1795-1940 (1961) het belangrijkst en invloedrijkst. Gebaseerd op veel van wat hem tevoren had beziggehouden, was het boek binnen enkele jaren geschreven. Het kwam uit in een tijd waarin juist een discussie was opgelaaid over de wijze waarop in Europa en Noord-Amerika ontstaan en groei van het industrieel kapitalisme mogelijk was geweest en welke lessen daaruit voor de modernisering van de onderontwikkelde, niet-westerse landen getrokken konden worden. Volgens de Russisch-Amerikaanse econoom Rostow hadden de westerse landen bij dit moderniseringsproces - zij het op verschillende tijdstippen en variërend binnen de context van een bepaald land - via onderling vergelijkbare fasen een economische groei doorlopen. Cruciaal was daarbij volgens Rostow steeds de eerste fase geweest. Hij noemde die de ‘take-off’, een door talrijke maatschappelijke | |
[pagina 123]
| |
factoren veroorzaakte krachtige en geconcentreerde stoot tot versnelling van technologische, organisatorische en economische expansie. Aan de hand van een analyse van dergelijke ‘take-offs’ verwachtte Rostow dat ook de ontwikkelingslanden met doelgericht toegebrachte injecties van westerse hulp over de hoge drempel naar modernisering getild zouden kunnen worden.Ga naar eind8 Voor Nederland bood Brugmans nu een concreet en overzichtelijk beeld van hoe het met die ‘take-off’ en de daarop gevolgde groei was toegegaan. Zijn in het handboek opnieuw weergegeven mening dat in Nederland de eigenlijke industriële revolutie traag en laat, omstreeks de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw, op gang was gekomen en een eigen en eigenaardige groei had doorgemaakt door de handelstradities en de op die handel gerichte intensieve landbouw, werd onderwerp van een actueel geladen discussie onder Nederlandse economische historici en stimuleerde tot voortgaand onderzoek.Ga naar eind9 Paardenkracht en mensenmacht werd mede hierdoor - het is niets te veel gezegd - een mijlpaal op de weg van de economisch-sociale geschiedbeoefening in Nederland. In 1967 ging Brugmans met emeritaat. Op 19 september gaf hij onder grote belangstelling aan de Universiteit van Amsterdam zijn afscheidscollege. Daarin reageerde Brugmans - hij bewees eens te meer in studie en onderwijs bij de tijd te zijn gebleven - op het toen met veel ophef aangekondigde en in enige studies toegepaste nieuwe vak van de cliometrie.Ga naar eind10 Door de computer historisch-economisch cijfermateriaal te laten doorberekenen hoopte men te kunnen afleiden langs welke weg een bepaalde economische ontwikkeling anders had kunnen verlopen, bij inpassing van een of meer variabelen die afweken van wat er werkelijk gebeurd was. Als traditioneel ‘historist’ van de beschrijvende school, die evenwel nooit tabel of statistiek had geschuwd, waarschuwde Brugmans voor de bij zo'n benadering dreigende gevaren van speculaties die geheel los van de historische werkelijkheid zouden zweven. Hoe intensief en intens Brugmans hierna nog vele jaren als historicus zijn vak diende, bleek vooral uit zijn adviseurschap bij de totstandkoming van het grote geschiedwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, dat L. de Jong in 1969 begon te publiceren en dat, geheel door De Jong geschreven, in 1988 zou zijn gegroeid tot een totaal van dertien delen in zevenentwintig banden. Aanvankelijk waren Brugmans en drie vakgenoten in 1950 als auteurs aangewezen geweest, maar door de vele andere werkzaamheden die deze vier historici naast deze taak ver- | |
[pagina 124]
| |
richtten, was daar weinig van terechtgekomen en in 1955 had De Jong die opdracht overgenomen. Brugmans zou als enige van de adviescommissie, die in de loop der tijd steeds van samenstelling veranderde, de hem in 1955 toegewezen taak van consciëntieus en toegewijd medelezer door alle jaren heen volhouden. Hij nam elk hem toegestuurd concept van De Jongs vele hoofdstukken band na band zorgvuldig door en woonde de meeste vergaderingen bij waarop de commissie de tekst na de ingediende adviezen besprak.Ga naar eind11 Met veel van zijn kritiek op detailpunten zou De Jong rekening houden, maar op Brugmans' algemene bezwaren, die hij vaak te berde bracht, kon en wilde De Jong minder ingaan. Zo moest Brugmans zich erbij neerleggen dat het werk naar zijn mening te breedvoerig werd en veel te veel details bood (de Duitse uitdrukking ‘weniger ist besser’ werd Brugmans' lijfspreuk); dat de economische aspecten wel heel weinig aan bod kwamen; of dat De Jong een naar zijn mening ongewenste neiging tot het sensationele vertoonde. Hij kon daarin berusten omdat hij De Jongs eigen verantwoordelijkheid voor de uiteindelijk te publiceren tekst respecteerde en diens werk- en zeggingskracht bleef bewonderen. Alleen bij één kwestie zou hij zijn kritiek handhaven en voet bij stuk houden. In een interview uit 1988 voor Trouw zei Brugmans: ‘Ik ben gevallen over wat De Jong in band 11 over het Nederlandse koloniale verleden schreef. Maar, en dat pleit voor hem, onze verhouding is er zeer goed onder gebleven.’Ga naar eind12 Hij vond De Jongs beschrijving van dat verleden onaanvaardbaar eenzijdig en partijdig, overheerst door een uit De Jongs s.d.a.p.-tijd overgehouden antikolonianisme. Brugmans kreeg van De Jong gedaan dat in het voorwoord van deel 11a zijn bezwaren en die van zijn medestander R.C. Kwantes in een korte verklaring werden gepubliceerd. In een uitvoerig artikel - het zat bij Brugmans heel diep - zette hij deze bezwaren in het Tijdschrift voor Geschiedenis (1988) nog eens voor vakgenoten uiteen.Ga naar eind13 Toen in 1988 de banden van deel 12 (Epiloog) over de dekolonisatie van Indië het licht zagen en voor beroering zorgden in kringen van oud-Indischgasten en oud-Indiëstrijders, had Brugmans reeds een ernstige ziekte doorstaan die leidde tot een langzaam verval van krachten en ten slotte, eind 1992, tot de dood.
Het nagelaten grote oeuvre van Brugmans als historicus overziende, moet de slotsom luiden dat dit voor de kennis van en het inzicht in de eco- | |
[pagina 125]
| |
nomische geschiedenis van Nederland en de geschiedenis van Nederlands-Indië bijzonder waardevol blijft. Het was altijd grondig doordacht, zorgvuldig onderzocht werk, dat vaak ook als baanbrekend kan worden beschouwd. Hij was geen flamboyant historicus, geen essayist van weidse vergezichten of gewaagde stellingen, maar wel een degelijk vakman, onderzoeker en beschrijver die zich steeds bediende van een sobere en heldere taal. Denkt men terug aan Brugmans als persoonlijkheid, dan valt de sterke continuïteit op in levenshouding, opvattingen en gedrag. Hij was misschien wat terughoudend bescheiden in de omgang, enigszins stijfjes soms als de aloude professor aan wie, gelukkig voor hem, de gemeenzaamheid aan de universiteit van latere jaren voorbijging, maar altijd hoffelijk en oprecht, mild ook in zijn oordeel over anderen. Hij had bij dit alles een sterk gevoel voor humor, subtiel in woordspeling, bedekt ironisch soms, maar steeds raak en geestig. Zou men intussen Brugmans kort willen typeren, dan lijkt voor hem deze conclusie op zijn plaats: hij was een man van grote innerlijke beschaving.
i. schöffer |
|