Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1994
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Jan Nicolaas Bakhuizen van den Brink
| |
[pagina 104]
| |
snel, vond zijn vrienden zowel in de ncsv als in de kring van het vermaarde, voor de beoefening van de wetenschappelijke theologie van ons land zo hoogst verdienstelijke theologische dispuut qsv, en behaalde vijf jaar later zijn doctoraalexamen. De studie werd voortgezet en in 1923 bekroond met de verdediging van een proefschrift over De oud-christelijke monumenten van Ephesus. Promotor was F. Pijper. Anders dan de overlevering wil, was Bakhuizen tijdens zijn studententijd geen lid van het door zijn promotor opgerichte kerkhistorische gezelschap sss. Pas in 1934, na zijn benoeming tot hoogleraar, trad hij tot dit gezelschap toe en wel in de functie van erevoorzitter. Als zodanig heeft hij zich onschatbare verdiensten verworven door vele generaties van hoofdof bijvakstudenten tijdens maandelijkse vergaderingen in zijn gastvrije huis, Rapenburg 40, een gedegen scholing in de kerk- en dogmengeschiedenis te geven, waarbij de bronnen steeds centraal stonden. Op advies van Pijper had hij zich in 1920 naar de École pratique des Hautes Études te Parijs begeven met als hoofddoel zich in de Griekse epigrafiek te bekwamen. Die paar maanden Parijs, zo kort na de beëindiging van de Eerste Wereldoorlog, maakten een onuitwisbare indruk op hem. Hij vertelde er graag over en schreef er zestig jaar later nog met enthousiasme over. In Parijs liep hij college bij Eugène de Faye, kenner van Clemens van Alexandrië, Origenes en de gnostiek, bij de byzantinoloog Gabriel Millet en bij Bernhard Haussouiller. De laatste maakte de meeste indruk op hem. ‘Mijn top-leermeester was Bernhard Haussouiller, bekend o.m. als opgraver van Milete, archeoloog dus en epigraaf [...]. Nodig had ik, aldus H., in de eerste plaats oefening in de praktijk van het lezen van Griekse opschriften, christelijk of niet, dat deed er voor de techniek niet toe, op de stenen zelf. Die waren er genoeg in het Louvre. En dus bestelde hij mij op bepaalde dagen en uren in het Louvre, waar hij mij de kunst zou leren. Nog zie ik zijn hoge aristocratische gestalte, met keurig verzorgde blonde grijzende baard, heen en weer stappend op de cour Visconti van het Louvre, mij wachtende. Hoe vroeg ik, na de eerste keer, ook kwam, hij was er eerder. Wat een leermeester, wat een ervaring, maar ook: wat een aanmoediging... Gulden maanden zijn het geweest aan de École Pratique.’Ga naar eind1 In 1920, kort na het Parijse verblijf, trad hij in het huwelijk met de theologe Louise Cnoop Koopmans, die hij te Leiden had leren kennen en die hem drie kinderen zou schenken, twee dochters en een zoon. Zij, doopsgezind opgevoed en een nichtje van Herman Gorter, door wiens persoon | |
[pagina 105]
| |
en idealen zij sterk beïnvloed was, was van geheel andere oriëntatie dan haar echtgenoot. Zij ervoer daarom de ontwikkelingen die zich vooral na de oorlog in kerk en maatschappij voordeden doorgaans veel positiever dan hij. Dit verhinderde overigens niet dat zij haar hele leven lang naast haar man heeft gestaan en zich met grote trouw en toewijding heeft ingezet voor wat hij als zijn taak en opdracht zag. Kort na hun huwelijk betrok het echtpaar de pastorie van Nieuw-Dordrecht (Drenthe), waar Bakhuizen op 8 augustus 1920 door zijn vader als predikant werd bevestigd. Het was een jonge gemeente - zij bestond in 1924 pas vijftig jaar - waar hij de plezierigste herinneringen aan bewaarde. De gemeenteleden bestonden uit boeren die liberaal waren, en turfgravers die goeddeels het socialisme aanhingen. Een goede leerschool voor een jong predikant van hoe met mensen om te gaan. In 1924 werd een beroep naar Winterswijk aanvaard met zijn statige boerenbevolking. Daar bleef het gezin tot 1929 toen een beroep naar Kralingen volgde, dat in 1934 werd beëindigd vanwege een benoeming tot hoogleraar te Leiden. Op alle plaatsen waar Bakhuizen gedurende zijn veertienjarig predikantschap de N.H. Kerk gediend heeft, deed hij dat met dezelfde toewijding, overtuiging en stuwkracht die hij ook later als hoogleraar aan den dag zou leggen. Als symbool daarvoor kan gelden dat overal waar hij gewerkt heeft, door zijn toedoen gebouwen zijn verrezen. Het begon met gemeentecentra en wijkgebouwen in Nieuw-Dordrecht, Winterswijk en Kralingen, en het eindigde te Leiden met een nieuw diaconessenhuis! Het drukke predikaatswerk belette hem niet breder maatschappelijk en wetenschappelijk bezig te blijven. Zo behoorde hij als predikant te Nieuw-Dordrecht tot de oprichters van de ‘Vereeniging tot geestelijke en maatschappelijke zorg in de provincie Drenthe’, waarvan hij als eerste secretaris fungeerde. Voorts voltooide hij hier zijn proefschrift. Tijdens de Winterswijkse jaren schreef hij, samen met B. Stegeman, Het ambt Bredevoort tijdens het Anholter pandschap, 1562-1612. Ondanks een zeer drukbezet bestaan als predikant te Rotterdam - hij had niet minder dan tweehonderd catechisanten per jaar - nam hij ijverig deel aan de werkzaamheden van de Liturgische Kring, toentertijd een besloten theologische studiegroep die zich bevordering van het liturgisch besef en herstel van de eredienst ten doel had gesteld. Voor het door deze kring samengestelde Handboek voor den Eredienst in de Nederlandsche Hervormde Kerk leverde hij twee belangrijke bijdragen. In dezelfde periode publiceerde hij bovendien een groter werk, getiteld De Romeinse catacomben en haar fresco's. | |
[pagina 106]
| |
Vooral dit laatste boek, waarvan zijn vader de drukproeven corrigeerde, kreeg brede bekendheid en waardering. Het duurde wel even voordat de man die zich inmiddels zo gekwalificeerd had, te Leiden de leerstoel kon gaan bezetten van de in 1933 overleden A. Eekhof, hoogleraar in de geschiedenis van het christendom en van de leerstellingen van de christelijke godsdienst, inzonderheid van het gereformeerd protestantisme. Door talmend optreden van de verantwoordelijke minister Marchant, die uit bezuinigingsoverwegingen een tijdlang met de gedachte speelde de Leidse faculteit met die van Utrecht samen te voegen, duurde het meer dan een jaar eer in de vacature-Eekhof kon worden voorzien. Uiteindelijk echter kwam de benoeming af en werd J.N. Bakhuizen van den Brink met ingang van 1 juni 1934 tot hoogleraar op het betreffende vakgebied benoemd. Op dezelfde dag aanvaardde hij zijn ambt met het uitspreken van een rede over Incarnatie en verlossing bij Irenaeus. Zijn professoraat heeft hij tot 1966 vervuld. Over deze oratie schreef J. Lindeboom: ‘Vorm en inhoud, en de zorg aan de documenten besteed, doen in den schrijver den leerling herkennen van Prof. Pijper [deze was tevens Lindebooms eigen promotor geweest, PM], tot wiens leerstoel hij geroepen is. Men mag op goede gronden verwachten dat hij de traditie van dezen leerstoel, waaraan voor Pijper de namen van Kist en Acquoy verbonden waren, op waardige wijze zal voortzetten.’Ga naar eind2 Men mag zeggen dat deze verwachting wel op eminente wijze bewaardheid is geworden! De latere dogmaticus H. Berkhof, toen een jong student te Leiden, woonde de oratie bij en schreef daarover het volgende: ‘[Bakhuizens] liefde tot de Kerk staat als een stille duurzame hartstocht achter al zijn kerkhistorische arbeid. Toen ik vlak voor mijn candidaats in 1934 Bakhuizens inaugurele oratie over Irenaeus hoorde, viel me dat direct op en besloot ik bijna op hetzelfde ogenblik, dogmengeschiedenis voor mijn doctoraal als hoofdvak te kiezen.’Ga naar eind3 Zo is het ook met veel andere studenten gegaan. Hoewel zijn intreerede geen werkplan of wetenschappelijk programma behelsde, bleek toch wel duidelijk in welke richting hij zich wilde gaan ontwikkelen: herbezinning op wezen en functie van de kerk met nadruk op de patristiek. Een gestage stroom van publikaties kwam nu los - veelal ondergebracht in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, waarvan hij ruim veertig jaar redacteur (1937-1977) en twintig jaar secretaris was -, publikaties die zowel de vaderlandse kerkgeschiedenis betroffen als, voor een groter deel, de vroegkerkelijke periode. ‘Vroege kerk’, naar ana- | |
[pagina 107]
| |
logie van ‘Église primitive’ en ‘Early Church’, niet ‘Oude Kerk’ zoals in het Duits ‘Alte Kirche’, dat was de term die hij (in later jaren) bij voorkeur voor de patristische periode gebruikte en ingang trachtte te doen vinden. Een idealiserend, romantisch trekje kwam daarin tot uiting inzoverre hij de vroegste periode van het christendom inderdaad hoger stelde dan wat daarna gekomen was; hoger, want ‘priller en frisser’, zoals hij dan zei. Vlak voor de oorlog kwam hij te voorschijn met een monumentale, kritische editie van De Nederlandse belijdenisgeschriften, die na zijn emeritaat zou worden herdrukt. In de oorlogsjaren bereidde hij edities van teksten van Tertullianus en Cyprianus voor die met name voor de ontwikkeling van de ecclesiologie van fundamentele betekenis zijn. Vele generaties van studenten zouden later aan de hand van deze teksten door hem in het vroeg-christelijk Latijn en tegelijkertijd in de vroeg-christelijke gedachtenwereld worden ingeleid. De eerste oorlogsjaren werden grotendeels in beslag genomen door een grotere onderneming die hij te zamen met zijn Groningse collega J. Lindeboom had opgezet: het schrijven van een Handboek der kerkgeschiedenis, primair bestemd voor theologische studenten, een boek dat in de plaats moest komen van het toentertijd aan de openbare theologische faculteiten doorgaans gebruikte Duitse werk van Karl Heussi. Met grote voortvarendheid werd door beiden hieraan gewerkt, met als gevolg dat het eerste deel, dat praktisch geheel door Bakhuizen werd geschreven, al in 1942 kon verschijnen. Verschijning van het tweede deel werd door de bezetter verboden; het kwam eerst in 1945 van de pers. Door dit werk, waaraan later meer medewerkers zouden bijdragen en dat tot vier delen zou uitgroeien, zijn honderden studenten in ons land in de kerk- en dogmengeschiedenis ingeleid. Het Handboek ging hem bijzonder ter harte. Tot aan het eind van zijn leven bleef hij ermee doende. Bakhuizens houding in de oorlog heeft zijn vrienden enigszins teleurgesteld. Fierheid en waardigheid ontbraken daaraan, hetgeen hij later ook wel betreurd heeft. Het feit dat door zijn ontslagaanvrage het gezin zonder inkomsten kwam te zitten, vormde een belangrijke grond voor een nogal halfhartige houding daarna. De context was deze.Ga naar eind4 Nadat de bezetter op 20 maart 1942 de jurist prof. Kranenburg uit zijn ambt ontslagen had, besloot een groot aantal andere academische docenten te Leiden eveneens ontslag te vragen. Een deel van hen - de ‘harde kern’ - verkreeg dat reeds omstreeks 1 juni daaropvolgende. Bakhuizen, die zijn ontslagaanvrage later had ingediend (19 mei), verkreeg dit eerst in 1943. Intussen | |
[pagina 108]
| |
evenwel had hij aan de secretaris-generaal van het ministerie laten weten dat zijn ontslagaanvrage niet het karakter van een demonstratie droeg en dat hij bereid was zijn ambtswerkzaamheden voort te zetten als de overheid hem zulks zou verzoeken. Door het demonstratieve karakter van de ontslagaanvrage te ontkennen hoopte hij aan de Utrechtse faculteit van godgeleerdheid, die hem daartoe dringend verzocht had, als vervanger van de gegijzelde M. van Rhijn, een gesalarieerde functie te verkrijgen. Hoewel de secretaris-generaal deze gedachte steunde, weigerden de Duitsers mee te werken en volgde ontslag per 1 maart 1943. Nog weer later (augustus 1944) poogde Bakhuizen de correspondentie die over dit alles met het ministerie gevoerd was, terug te krijgen. Dit echter mislukte eveneens. De rechtvaardigheid gebiedt direct hiernaast te stellen dat hij gedurende de oorlogsjaren als Curator van het Stedelijk Gymnasium in uiterst moeilijke omstandigheden een zeer gunstige en heilzame rol gespeeld heeft. Hetzelfde geldt voor zijn optreden als lid van de Commissie van het Oud-Archief van de Gemeente Leiden. In het eerste geval was hij, tegen het drijven van de andere, overwegend ‘foute’ Curatoren in, van grote steun voor de rector die het bepaald niet gemakkelijk had. In het tweede geval trad hij, na aanvankelijke weigering, alleen tot de Commissie toe om de archivaris, mr. R. van Royen, te verdedigen tegen kwaadaardige aanvallen op diens beleid, ingegeven uit baatzuchtige overwegingen en onder gebruikmaking van de voor betreffenden gunstige politieke omstandigheden. Vanwege zijn archivalische bekwaamheden en als ‘neutraal’ lid werd Bakhuizen door de voorzitter van de Commissie, de nsb-burgemeester, verzocht een onderzoek in te stellen. Deze bewilligde hierin en ging met grote voortvarendheid aan het werk. Hij stelde een zorgvuldig en uitvoerig rapport over de arbeidsverhoudingen binnen de Gemeentelijke Archiefdienst samen en toonde aan dat er op het beleid van de archivaris niets aan te merken viel. Hij smaakte het genoegen dat de Commissie dank zij zijn rapport ‘om’ ging en - hoe node ook - moeilijk anders kon dan mr. van Royen als archivaris handhaven. Dit betekende niet alleen een persoonlijke maar ook een politieke overwinning. Noemen wij verder in dit verband dat Bakhuizen vele jaren lang een gewaardeerd voorzitter van de Armenraad (1935-1944) en van de gemeentelijke Welstandscommissie (1954-1959) was. Per 1 april 1944 verkreeg hij een aanstelling als waarnemend archivaris van de N.H. Kerk. In die hoedanigheid heeft hij menig kerkelijk archief | |
[pagina 109]
| |
beschreven. Archivaris van de Senaat was hij al sedert 8 februari 1938, toen hij L. Knappert als zodanig opvolgde. Ook als curator van de Bibliotheca Thysiana trad hij in de plaats van Knappert (30 november 1937). Reeds in 1928, op zeer jonge leeftijd dus, toegetreden tot de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, was hij een regelmatig bezoeker van de jaarvergaderingen en later een zeer trouw lid van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde. Hetzelfde geldt voor de talloze andere gezelschappen waar hij lid van was, zoals Teyler's Godgeleerd Genootschap te Haarlem (sinds 1936), de Leidse Historische Kring (sinds 1942, voorzitter 1954-1964), enzovoorts. Zijn houding in de oorlog kwam hem na de bevrijding op een ‘ad valvas’ aangeprikte berisping vanwege ‘onwaardig gedrag’ door de minister van o.k. & w. te staan. Extra bitter was het dat dit Bakhuizens vriend en medestander voor de vernieuwing van de liturgie was, G. van der Leeuw, de bekende hoogleraar in de godsdienstgeschiedenis te Groningen, welke hij na diens dood in 1950 als voorzitter van de Liturgische Kring zou opvolgen. De affaire droeg ertoe bij dat Bakhuizen na de oorlog, in de toen nog zo kleine wereld van universiteit en senaat, een tijdlang wat geïsoleerd kwam te staan en dat de hoge vlucht die hij later in de Leidse en landelijke universitaire wereld zou nemen eerst na 1950 een aanvang nam. Toen na de oorlog alom nieuwe plannen werden ontwikkeld, trof men Bakhuizen in de voorste gelederen. Zo was hij met anderen nauw betrokken bij de oprichting van nieuwe theologische tijdschriften (Nederlands Theologisch Tijdschrift) en gezelschappen (Kerkhistorisch Gezelschap), waarbij het eerste redacteur- en voorzitterschap welhaast vanzelfsprekend naar hem toe ging. In dit verband citeer ik mr. W.F. de Gaay Fortman, die in zijn toespraak bij het afscheid van Bakhuizen als voorzitter van zwo het volgende vertelde: ‘Enkele weken geleden had ik het voorrecht te mogen lunchen bij de Master van Selwyn College, tevens vice-chancellor bij de Universiteit van Cambridge, die mij vertelde - hij is kerkhistoricus [Henry Chadwick, PM] - dat hij U kende. Ik vertelde hem toen dat ik het voorrecht had om met U in het bestuur van onze Organisatie [zwo] te zitten, waarop hij zei: ‘Hij is natuurlijk voorzitter.’ Toen ik zei: ‘Ja, dat is zo, maar mij intrigeert een beetje waarom de natuur daarbij moet komen’, gaf hij mij ten antwoord: ‘Wel, dat is een man van wie - als hij een zaal betreedt waar een vergadering gehouden wordt en men nog niet precies weet wie zal voorzitten - men zegt: dat probleem is opgelost, want zijn wijze van binnenkomen duidt al aan dat hij de voorzitter moet worden.’ ’ | |
[pagina 110]
| |
Voorbereid door zijn grote liturgische kennis en belangstelling - hij was inmiddels hoofdredacteur van het nieuwe tijdschrift Kerk en Eredienst geworden -, trad hij nu ook als deskundige op het gebied van de kerkelijke bouwkunst naar voren. Als eerste vrucht daarvan deed hij in 1946 de bundel Protestantsche Kerkbouw het licht zien, waaraan hij drie fundamentele hoofdstukken bijdroeg. Weldra benoemd tot lid van de Bouw- en Restauratiecommissie van de N.H. Kerk, waarin tevens de Delftse hoogleraren Berghoef, Van den Broek en Zwiers en de theologen W.J. de Wilde en A. Faber zitting hadden, had hij een zeer werkzaam aandeel in het lijvige rapport ‘Beginselen van de kerkbouw’, de vrucht van drie jaar vergaderen. Wat zijn eigen gedachten inzake kerkbouw betreft, streefde Bakhuizen naar het scheppen van ruimten die de kerkgangers gelegenheid boden tot beweeglijkheid en die niet uitsluitend op ‘horen’ waren ingesteld. Er moest bijvoorbeeld geknield kunnen worden. Ook wenste hij dat de Avondmaalstafel een meer centrale plaats in het kerkgebouw zou krijgen, zoals ook de viering van dit sacrament meer gericht zou moeten zijn op de presentie Gods. Wat dit betreft sloot hij zich geheel bij Van der Leeuw aan, in wiens Sacramentstheologie hij zich geheel kon vinden. Beiden dachten langs hoogkerkelijke lijnen en waren in dit opzicht, zo men wil, onmiskenbaar ‘katholiserend’. Zijn bouwkundige belangstelling, gevoegd bij zijn nauwe bemoeienissen met de nieuwbouw van het diaconessenhuis te Leiden, van welks bestuur hij sedert 1936 deel uitmaakte - van 1938-1971 als voorzitter -, droeg ertoe bij dat hij werd aangezocht om voorzitter te worden van de architectenraad bna, een tucht- en arbitragelichaam. Deze functie, die veel van zijn aandacht vroeg, heeft hij van 1950 tot 1960 vervuld. In de jaren vijftig ging hij nogal wat studies wijden aan het vraagstuk van Schrift en Traditie. Met deze thematiek werkte hij vernieuwend, zeker in de protestantse wereld, en leverde hij een belangrijke bijdrage aan de toenmalige oecumenische discussie. Een van de fraaiste artikelen hierover stamt uit 1952 en draagt tot titel ‘Traditio in de Reformatie en het Katholicisme in de zestiende eeuw’. Na in 1950 tot lid van de Koninklijke Akademie te zijn benoemd, heeft hij in deze kring menig voordracht gehouden. Hoogtepunt, wellicht, vormde zijn voordracht over Cyprianus, gehouden in 1958, ter herdenking van diens martelaarschap zeventien eeuwen vroeger. Onthullend voor hemzelf en voor zijn benadering van het verleden in het algemeen is het citaat van Burckhardt waarmee hij deze | |
[pagina 111]
| |
voordracht besloot: ‘Grösse ist, was wir nicht sind.’ Na een stijlvol en met allure volbracht rectoraat gedurende het academische jaar 1954-1955, trad hij in 1955 toe tot de Raad van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (zwo).Ga naar eind5 Vijf jaar later volgde hij Wagenvoort als voorzitter op en kwam deze organisatie onder zijn eminente leiding te staan. Zijn verdiensten voor zwo vonden erkenning in zijn benoeming tot Commandeur in de Orde van Oranje Nassau (1970). Eerder was hij reeds benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw (1957). In hetzelfde jaar dat hij de leiding van zwo overnam, werd hij tevens benoemd tot voorzitter van de Commission d'Histoire Ecclésiastique Comparée (cihec), waarvan hij voordien al vele jaren penningmeester was geweest. Ook deze functie heeft hij allerminst als een erebaantje beschouwd. Met grote energie en betrokkenheid - steeds werkend met minimale secretariële ondersteuning, dus alle brieven zelf tikkend op zijn vertrouwde portable - heeft hij congressen helpen voorbereiden, internationale wetenschappelijke projecten geëntameerd, kortom ook deze onderneming sterk en daadkrachtig gestuwd, en dat tot ver na zijn emeritaat (1960-1973). Buitenlandse waardering voor zijn wetenschappelijke en organisatorische bekwaamheden bleek uit de verlening van eredoctoraten door respectievelijk de universiteit van St Andrews (1955) en Münster i.W. (1961). In 1961 werd hij betrokken bij de voorbereidingen van de nieuwe editie van de werken van Erasmus en - het begint wat eentonig te worden -, ook deze grootse, internationale onderneming kwam wederom, twee jaar later, onder zijn leiding te staan. Van 1963 tot 1971 fungeerde hij als eerste voorzitter van de Conseil International pour l'édition des oeuvres complètes d'Erasme sous le patronage de l'Union Académique Internationale. Op voorbeeldige wijze heeft hij deze taak vervuld, niet alleen als organisator - dat was nimmer het geval bij de talrijke wetenschappelijke projecten die onder zijn patronaat hebben gestaan - maar ook als medewerker. Zo droeg hij aan deze editie daadwerkelijk bij door een tweetal tractaten van Erasmus te bezorgen. Overziet men zijn oeuvre als geheel, dan valt een sterke homogeniteit waar te nemen, zowel qua genre als thematiek. Met het eerste doel ik op zijn activiteiten als bezorger van kritische edities, tekstenverzamelingen en handboeken, met het tweede op zijn overige publikaties. Die zijn in sterke mate geconcentreerd op de grote figuren der kerkgeschiedenis, met | |
[pagina 112]
| |
name uit de periode van de vroege kerk. Zijn kennis van de patristiek dreef ook zijn liturgische belangstelling aan en was bepalend voor de ontwikkeling van zijn inzichten op het gebied van de ecclesiologie en van de verhouding van Schrift en traditie. Hij deed zich hier kennen als een typisch representant van de hoogkerkelijke richting, hetgeen ook zijn kijk op de reformatie bepaalde. De reformatie achtte hij historisch te begrijpen maar theologisch niet te verdedigen. Liever zou hij in de vroege kerk geleefd hebben en dan zou hij wel bisschop zijn geweest. Toen ik zoiets eens tegen hem zei, repliceerde hij niet zonder zelfspot: ‘Ja, misschien. Maar dan wel in de Latijnse kerk, want mijn Grieks laat te wensen over.’ Vaststaat in ieder geval dat hij bij voorkeur het gezelschap van de vroegkerkelijke vaders heeft opgezocht en zich diepgaand heeft laten vormen door de godsdienstige en theologische waarden die hij bij hen aantrof. In een zeer arbeidzaam, goed georganiseerd en vruchtbaar leven heeft hij de hier ontvangen inspiratie ten dienste gesteld van kerk, maatschappij en wetenschap. Duidelijk komt daarbij naar voren dat zijn liberaal-individualistische levensovertuiging hem allerminst tot een ivoren-torenbewoner maakte. Eerder was het omgekeerd: die overtuiging vormde juist de motor die hem tot een breed maatschappelijk engagement aandreef. Ook daarin had hij veel van een negentiende-eeuwer.Ga naar eind6 Zijn persoon laat zich misschien het best typeren met de termen: gezag, stijl en menselijkheid. - Gezag, met een daarbij behorend sterk ontwikkeld gevoel voor hiërarchie, - zo sterk dat het wel eens dicht in de buurt van hypocrisie kon komen -, vertegenwoordigde voor hem een zedelijkgodsdienstige waarde van de eerste orde. Daarom mocht er niet slordig of lichtvaardig mee worden omgegaan, want dan verloor het niet alleen zijn heilzame functie voor de mens als individu, maar ook zijn ordenende kracht voor de maatschappij als geheel. Stijl, aristocratische stijl, dat is het tweede. Ook die had hij hoog en representeerde hij zelf in sterke mate. Stijl niet alleen in de zin van vormelijk, correct gedrag, maar vooral ook als uitdrukking van respect en niveau. Zijn leerlingen kregen van hem te horen: ‘Zorg dat je je onderwerp belangrijk maakt.’ Dat klinkt misschien vreemd, maar hij bedoelde te zeggen: zorg dat de wijze waarop je je onderwerp behandelt allure heeft en respect afdwingt. Dat ben je aan je wetenschappelijke stand verplicht. Een ander advies van hem luidde: ‘Kies een onderwerp waar je je aan kunt optrekken, waar je voor op je tenen moet staan. Streef naar niveau en stijl.’ En als hij de indruk had dat je daar enigszins in slaagde of althans op de goede weg was, | |
[pagina 113]
| |
liet hij je verregaand vrij, want afgezien van te waken over stijl en niveau legde hij zich nimmer dwingend aan zijn leerlingen op. Menselijkheid, gevoel voor het menselijke, dat is de derde trek die ik aan het portret toevoeg. Die maakte dat het gezag dat hij uitstraalde nooit kil was - al kon hij heel ongemakkelijk en soms geducht humeurig zijn - zomin de stijl die hij betrachtte louter formeel van aard was. Neen, ondanks zijn beheerstheid en afstandelijkheid was hij een warm mens, au fond, denk ik, op het zachte af. Hij was gauw aangedaan en ontroerd, had gevoel voor poëzie, voor muziek. Hij leefde intens met de seizoenen mee en hield veel van bomen, bloemen en tuinen. Bij deze kant van zijn persoon hoort ook dat hij zeer attent was, hoffelijk en nauwgezet in het notitie-nemen van het wel en wee van anderen. Een verjaardag zou hij nooit vergeten, en als je hem een boek of artikel zond, kreeg je altijd een reactie, meestal per kerende post, en geen kattebelletje maar steeds terzake. Met deze drie trekken: gezag, stijl en menselijkheid, schijnt mij het portret wel enigszins compleet. Stuk voor stuk hielden deze trekken verband met zijn christen-zijn. Het was een typisch aristocratisch christendom in negentiende-eeuwse zetting - Schleiermacher, Chantepie de la Saussaye, de ‘ethischen’ in het algemeen - dat hij beleed en belichaamde. Hij wist dat het gezag dat hij diende uiteindelijk een gezag van boven was, en zijn stijl en gevoel voor het menselijke waren de uitdrukking van een door het geloof gevoed ‘noblesse oblige’. De verbinding van deze drie - Pierre Mesnard sprak in dit verband van zijn ‘autorité souriante’ - verklaart zijn leiderschap. Dit gevoegd bij het respectabele niveau van zijn wetenschapsbeoefening, maakte dat leerlingen als vanzelf naar hem toekwamen. Drieëntwintig maal trad hij als promotor op. In Bakhuizen van den Brink ging een vakman, een bestuurder en een leermeester van groot formaat heen. Allen die onder zijn leiding hebben gewerkt, denken met grote dankbaarheid aan zijn voorname persoonlijkheid terug.Ga naar eind7
g.h.m. posthumus meyjes |
|