Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1994
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Anthonie Koolhaas
| |
[pagina 128]
| |
Via dat studententoneel kwam hij in aanraking met Leo Vroman en A. Alberts, die zijn vrienden voor het leven werden. Volgens Alberts gold Koolhaas als een ‘onbetwiste gangmaker’ in het Utrechtse studentenleven, en Leo Vroman werd door hem gestimuleerd om zich ‘in het min of meer publiek’ te gaan uitdrukken. Dat hij aardig uit de hoek kon komen, bewijst ook zijn optreden in een korte Engelse periode als ‘queue-entertainer’ voor mensen die bij de Londense theaters in de rij stonden. Op drieëntwintigjarige leeftijd werd hij redacteur buitenland bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Een onbereikbare eenling vonden ze hem daar, nu eens vol spotlust en dan weer ver weg met zijn gedachten, maar altijd werklustig. Zijn grootste vriend in die Rotterdamse periode was zijn collega Tjomme Kingma Boltjes, zwaar verslaafd aan de morfine. ‘We waren knettergek’, vond Koolhaas zelf, ‘we waren onafscheidelijk, converseerden door hoorns voor doven en bedonderden de brave burgers uit de omgeving schaamteloos.’ Met Kingma Boltjes liep het niet goed af, hij belandde ten slotte in een gesticht. Koolhaas ging een andere weg: die van het schrijverschap. Toch zou hij hiervoor een aanloop van meer dan twintig jaar nemen. In 1935 al inspireerden de muizen achter het behang van zijn grote huurkamer, ergens aan de Maas, hem tot zijn eerste dierenverhalen. ‘Ik werd daar lijfelijk bij betrokken. Ik had er zoveel dat er een soort van omkering ontstond. Niet ik was de hoofdbewoner die last had van muizen, maar zij waren het en hadden last van een man. In mijn vatbaarheid voor deze omkering, die op een gegeven ogenblik een soort vereenzelviging werd, ligt de basis voor de dierenverhalen.’ De eerste verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Twee jaar later publiceerde hij op de kinderpagina van zijn krant in afleveringen zijn stripverhaal Stiemer en Stalma, met tekeningen van Leo Vroman. Het zou in 1939 zijn eerste officiële boek worden. In november 1940 huwde hij Selinde Roosenburg, dochter van een gewaardeerde Middelburgse architect. Hun kennismaking was als uit een sprookje. Koolhaas zou bij vrienden in Zeeland gaan logeren die wel van een grap hielden: aan het station in Middelburg wachtte hem een complete trouwstoet. Aan zijn rijkgesorteerde, maar minder effectieve liefdeleven moest maar eens een einde komen, vonden zijn vrienden. ‘Ik tilde de sluier op en ze was zo fantastisch mooi. En dat niet alleen, ik wist meteen dat zij het was. Dat ik zonder haar verloren zou zijn.’ (Bibeb, Vrij Nederland, 12 juni 1976.) Zij kregen drie kinderen, Rem, Thomas en Annabel. | |
[pagina 129]
| |
Rem zou zijn grootvader Roosenburg achternagaan, Thomas en Annabel werden fijnzinnige tekenaars. Naast zijn werk bij de krant, waaraan hij ook in de oorlogsjaren verbonden bleef, vervulde Koolhaas een correspondentschap op het Bureau Inlichtingen in Londen. Van 1946 tot 1952 was hij redacteur cultuur bij het weekblad De Groene Amsterdammer. Hij schreef er zes, zeven stukken per week over allerlei vormen van kunst en redigeerde onder meer de destijds befaamde Kleine Krant. Meer dan veertig dikke banden met recensies vormen de zichtbare oogst van die jaren en de jaren erna, toen hij voor Vrij Nederland toneelrecensies ging schrijven. Intussen brak hij in 1952 met De Groene: hij vond er het cryptocommunistische, rigide klimaat niet om te harden en zocht ander werk. En dat kreeg hij: in het najaar van 1952 ging hij voor de Stichting Culturele Samenwerking, beter bekend als Sticusa, in Indonesië werken. De Sticusa manifesteerde zich in Nederland onder meer door de uitgave van een jaarboek. Het gezin verhuisde naar Djakarta. Echt op zijn gemak voelde hij zich bij de Sticusa nooit; zijn vrouw en hij vonden het niets om met bedienden te moeten werken, ze hielden er niet van om te commanderen. Maar hij deed zijn werk goed, organiseerde veel films en tentoonstellingen en breidde het culturele aanbod van Nederland uit tot een Europese omvang. Toch waren ze blij dat ze naar Nederland konden terugkeren. Eenmaal terug uit Indonesië liet Koolhaas zich door uitgever Geert van Oorschot overhalen zijn dierenverhalen van voor de oorlog uit te breiden met nieuw werk en zo ontstond zijn eerste bundel dierenverhalen, Poging tot instinct (1956). Hij werd docent scenarioschrijven aan de Nederlandse Filmacademie en werkte als toneel- en balletcriticus van Vrij Nederland. Tussen deze werkzaamheden door schreef hij rond 1960 een gestage stroom dierenverhalen, van een grotere omvang en intensiteit dan de verhalen uit de eerste bundel, die onder pakkende titels hun weg vonden naar een groeiend aantal lezers. Vergeet niet de leeuwen te aaien, Er zit geen spek in de val, Gekke Witte, Een gat in het plafond, Weg met de vlinders, Een geur van heiligheid en Vleugels voor een rat bevatten verhalen van een vergelijkbare omvang. De novelle Een schot in de lucht werd als het boekenweekgeschenk voor 1962 in een grote oplage verspreid. Een pak slaag (1963) was zijn eerste roman. Buitengewoon veel drukken beleefde zijn novelle De hond in het lege huis (1964). Met Niet doen, Sneeuwwitje (1966) vatte Koolhaas zijn oude liefde voor het toneelschrijven op. In 1970 volgde nog Noach. | |
[pagina 130]
| |
Van 1968 tot 1978 was hij directeur van de Nederlandse Filmacademie. Al veel eerder had hij met zijn eigen film De dijk is dicht en zijn scenario's voor een tiental films, onder andere van Haanstra's Alleman en Bij de beesten af, zijn betrokkenheid bij de film in Nederland bewezen. Bovendien werd hij in 1977 voorzitter van het produktiefonds voor de Nederlandse film. Juist in deze bijzonder drukke periode ontwikkelde hij zijn typische ‘mensenromans’. Te beginnen met De nagel achter het behang, wijdde hij zich ruim een decennium voornamelijk aan het genre van de roman en maakten de dieren gedeeltelijk plaats voor menselijke personages. Tegen het einde van zijn schrijverscarrière keerde hij evenwel terug naar het dierenverhaal, in de kritiek zonder voorbehoud geprezen als zijn sterkste genre. Hij had er, voor Er zit geen spek in de val (1958), zijn eerste literaire prijs mee gewonnen, de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1959. Voor Blaffen zonder onraad (1972) verwierf hij de Vijverberg-prijs van de Jan Campertstichting, voor Vanwege een tere huid (1974) de Multatuliprijs. Zijn oeuvre als geheel werd viervoudig bekroond: eerst in 1973 met de bescheiden Tollens-prijs, vervolgens in 1989 met de Constantijn Huygens-prijs en de Frans Erens-prijs en ten slotte, in 1992, kort voor zijn overlijden, met de P.C. Hooft-prijs. Vooral de laatste jaren waren voor Koolhaas en zijn gezin een zware last, ofschoon hij weinig van zijn gezonde voorkomen verloor. Een mislukte herniaoperatie in 1983 had hem zeer achteruitgeworpen. Schrijven op een tekstverwerker was hem nauwelijks meer mogelijk. Tot 1986 bleef hij aan het werk. In 1985 verscheen nog Liefdes tredmolen, getuigend van een onverminderde geestelijke vitaliteit. Zijn laatste verhaal was ‘Doodstil eitje’. Kort na de plechtigheid waarbij hem de P.C. Hooft-prijs 1992 werd overhandigd, op toekenning door een jury onder leiding van een van zijn trouwste bewonderaars, Kees Fens, overleed hij op 16 december 1992 in zijn Amsterdamse woning aan het Vondelpark. Kort voor zijn dood zaten we samen enige uren op het balkon van zijn bovenwoning aan het Vondelpark en hoewel hij soms al bij vlagen aan de overzijde was, zag hij er lichamelijk nog buitengewoon fris uit, bijna in strijd met de klaaglijke toon die hij aan de telefoon placht aan te houden, want hij leed smartelijk onder de kwalen die hem bezochten. De afstand die hij als kind in het ouderlijk gezin had ervaren, schiep hij in zijn omgeving ook wel. Het was de angst voor de toekomst, die hem daartoe aanzette. | |
[pagina 131]
| |
Als literaire auteur was Anton Koolhaas volstrekt eigenzinnig. Zijn kunst van het observeren ging gepaard met een bijzonder inlevingsvermogen. Dieren kon hij nooit zien als naamlozen die voorbij ons mensen trekken, zelfs niet wanneer zij waren opgesloten in roedel, kudde of toom. Door zijn verhalen te schrijven heeft hij ons leren kijken naar het naamloze dier, zoals we bereid zijn een hond of een kat die ons dierbaar is, gade te slaan. In zijn jeugd ligt de blauwdruk van zijn voor de Nederlandse literatuur zo belangwekkend oeuvre. Logerend bij zijn Westfriese grootmoeder ontdekte hij als driejarige zijn aandacht voor dieren en de daarmee gepaard gaande verwondering en vervreemding. Hij fantaseerde er verhaalwerelden omheen en die schepping was zijn diepste bevrediging. In de verzamelbundel Alle dierenverhalen (1990) zijn de verhalen waarom Koolhaas de meeste roem heeft verworven, bijeengebracht. Het zijn er zevenenvijftig, die in lengte variëren van drie tot vijfendertig bladzijden. De verzamelbundel laat een ontwikkeling zien van het korte verhaal uit de jaren dertig naar de dierennovelle - Corsetten voor een libel uit 1970 is voorlopig het laatste dierenverhaal - en na de fase van de roman in 1980 terug naar het korte verhaal. De helft van de verhalen is zo'n elf tot vijfentwintig bladzijden lang. Daaronder bevinden zich ook ‘Mijn vader inspecteerde iedere avond de Nijl’, in 1970 als zelfstandige uitgave gebracht, en veel gebloemleesde verhalen als ‘Mijnheer Tip is de dikste mijnheer’, ‘De liefde schuilt in een doublet van hazen’, ‘Er zit geen spek in de val’, ‘Balder D. Quorg, spin’, ‘Gekke Witte’, het te weinig bekende ‘Kou’, ‘Het water van Lubbertol’, ‘De strik’, ‘Weg met de vlinders’, ‘Een geur van heiligheid’, ‘Vleugels zonder veren’, en uit de laatste periode ‘Verstandig ouderschap’, ‘Liefdes tredmolen’ en ‘Doodstil eitje’. De wereld waarin de dierenverhalen van Koolhaas spelen, is fraai door Hella S. Haasse omschreven als ‘een mikrokosmos op zolders, achter het behang, in een vijver of op het erf, in holletjes, of onder het kroos van een sloot, louter gescharrel en gewroet van de onaanzienlijkste, meest voorkomende kleine diersoorten’. Diersoorten vooral ‘die iets molligs en bolligs hebben, knaagdieren vooral en vogels, hoenderen; of iets gedrongens van geconcentreerde kracht, zoals beren en wilde varkens’.Ga naar eind1 In zeven bundels en twee apart uitgegeven verhalen - we laten hier de later verschenen bundels Raadpleeg de meerval en Liefdes tredmolen nog buiten beschouwing - worden meer dan dertig in zichzelfbesloten werelden opgeroepen en terecht heeft Jacques Kruithof daarover opgemerkt: ‘Naarmate | |
[pagina 132]
| |
het oeuvre groeit en zijn vorm vindt, schrompelen taal en bewustzijn tot binnen de maat van het dierlijke.’ Men kan in een stuk als dit slechts verwijzen naar het belang van dit werk. ‘Het grote stikken’ is een typerende titel voor een der verhalen, die ook het thema aanduidt van de alomtegenwoordige dood. Eerst is er in dat verhaal het ordinaire doodbijten en verslinden door de snoek Wampoei. Pas wanneer deze toe lijkt te zijn aan de eend Theophiel vangt de beschrijving van de emotionele ervaring aan. Het is het gevoel van de naderende dood, ontstegen aan de beweging in het koude water, veroorzaakt door de rondschietende snoek. Koolhaas varieert met mateloze nieuwsgierigheid de stervensprocessen, die bijna altijd worden ingeleid met een verandering van het instinctmatig handelen van de dieren. Zo toetst de oude meeuw Tractaal, voor hij opstijgt naar de eeuwige luchten, even of hij nog zin heeft in een wijfje. Ook in andere verhalen verliezen de mannetjes hun aandrift, zoals dat letterlijk heet. Al in de jaren zestig begon Koolhaas naast zijn dierenverhalen romans te schrijven. Met De nagel achter het behang (1971), waarin hij onder andere zijn ervaringen met Tjomme Kingma Boltjes gestalte gaf, begon hij aan een hele reeks van zulke ‘mensenromans’. Hoogtepunten in die reeks werden de fraaie puberteitsroman Vanwege een tere huid (1974), het veel fellere De geluiden van de eerste dag (1975), met de sterke vrouwenfiguur Mirabelle, en de van melancholie doortrokken roman Een aanzienlijke vertraging (1982). Met name in de eerste twee romans vormen mensen en dieren één samenhangende, in zichzelf besloten orde, die permanent tot chaos kan vervallen. In deze werken stelde Koolhaas heel nadrukkelijk zijn centrale thema van de ongedeeldheid van leven en dood en de causale samenhang daartussen. Naar analogie hiervan vormen lustbeleving en doodservaring in Koolhaas' romans en verhalen een onafscheidelijk paar. De libel Laudasoump wordt al tijdens de paring, die zo jubelend werd ingezet, door een grote treurigheid overvallen, waarvan de herkomst duidelijk is: ‘Twee parende libellen. [...] Waarna alles wel verval moet zijn. De onontkoombare eieren leggen en dan, als het voortbestaan van de soort verzorgd is, sterven en aftakelen.’ Bij alle schittering die Koolhaas in dit verhaal legt, schittering van parelend en parend leven, is het doortrokken van de broeiing van de dood en kondigt zich de rouw al aan voor het vonnis definitief is. Een schrijver die zo vaak anticipeert op de dood in zijn beschrijving van rouwprocessen - zoals met name zijn romans | |
[pagina 133]
| |
laten zien - vindt hierin waarschijnlijk bevrijding. Lang leek het of Koolhaas niet tijdens zijn leven de literaire erkenning zou krijgen die een kleine groep critici en literatuurwetenschappers, onder wie Kees Fens, W. Bronzwaer en T. van Deel, en zijn vele lezers hem toedachten. De late lof die hem met de toekenning van eerst de Constantijn Huygens-prijs en vervolgens de P.C. Hooft-prijs ten deel viel, heeft, daarvan ben ik overtuigd, hem de vrede gebracht die een permanente onvrede over de reacties op zijn werk wegnam.
wam de moor | |
Voornaamste geschriftenEen uitgebreide bibliografie van Koolhaas' oeuvre is te vinden in Jan Campertprijzen 1989, 's-Gravenhage 1989. Zie ook: Wam de Moor, Koolhaas onder de mensen. Amsterdam 1978. |
|