Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1993
(1993)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Jan Hendrik de Groot
| |
[pagina 91]
| |
naamde ‘derde réveil’ van Heeroma, het dichten voor de gemeente.Ga naar eind3 Opmerkelijk is De Groots engagement. In zijn bundel Vaart (1931) staat het sonnet ‘De Werkloozen’, dat zeer treffend de nood van deze groep beschrijft. Ik citeer de eerste strofe: God laat de dag opgaan over hun triest geduld.
En doet de nacht er over henen zinken.
Aan 't hunk'ren van hun handen gaat voorbij het blinken
van werk, waarmee een wereld is gevuld.
De Groots maatschappelijke en politieke betrokkenheid blijkt overigens uit zijn hele oeuvre. Voor de oorlog waarschuwde hij als een van de eerste dichters tegen het gevaar van nazi-Duitsland. In Opwaartsche Wegen publiceerde hij in het kerstnummer van 1938 een felle aanklacht tegen Hitler, ‘die zich god laat noemen, zijn eigen wens verhoort en als een duivel zit op elke jodenziel en zijn trawanten als beesten loslaat op hun goed en bloed.’ Het was tegelijkertijd een pleidooi om de Nederlandse grenzen voor de Duitse joden open te stellen. De familie De Groot had zelf al in oktober 1935 een vluchteling in huis, de Duitse auteur en filmacteur Harry Domela, die wegens zijn politieke voorkeur zijn land had moeten verlaten. Domela vertelde Jan de Groot over de toenemende haat tegen de joden in nazi-Duitsland.Ga naar eind4 In de zomer van 1939 maakte De Groot met zijn vriend Henk van Randwijk een boottocht naar de Zwarte Zee. Het reisverslag werd gepubliceerd onder de titel Zeewaarts-Zuidwaarts. De dichter hield van reizen. In Polen maakte hij reportages en schreef hij Fir, zijn enige roman, die verrassend goed werd ontvangen. Tijdens de oorlog waren Jan H. de Groot en zijn vrouw Nel nauw bij het verzet betrokken. Zij boden hulp aan onderduikers en De Groot was een van de samenstellers van het Nieuw Geuzenliedboek (1941), een bundel verzetspoëzie waarin onder andere ook Gerrit Kamphuis, Fedde Schurer, Henk van Randwijk en Hein de Bruin publiceerden. Jan H. de Groot was ook betrokken bij de oprichting van de Vrij Nederland Verzetsgroep en werd tweemaal door de Duitsers gevangengenomen. De tweede keer werd hij door de overredingskracht van Henk van Randwijk vrijgelaten, terwijl hij op de lijst voor ‘Nacht und Nebel’ stond. Voor Jan H. de Groot en zijn vrouw waren de gevangennemingen traumatische ervaringen die zij nooit te boven zijn gekomen. Onder de schuilnamen Haje Sikkema en | |
[pagina 92]
| |
J. ten Mutsaert publiceerde De Groot verzetsgedichten, waaruit vooral verontwaardiging en machteloze woede spreekt. Voor de oorlog was hij overtuigd pacifist, maar tijdens de Duitse bezetting riep hij op tot gewapend verzet. In zijn verzetsbundel Om land en hart (1945) staan twintig verzen. Een kenmerkend gedicht is ‘Executie Weteringplantsoen’, geschreven naar aanleiding van de terechtstelling op 12 maart 1945 van dertig Nederlanders als wraak voor de aanslag op Rauter. Ik citeer de eerste en de laatste strofe: Ik heb het niet gezien.
Men heeft het mij verteld:
Zij werden tien om tien
voor 't peleton gesteld.
[...]
En daarom zal ik staan
met een gericht geweer,
En rustig leg ik aan
en rustig schiet ik neer.
Eveneens in 1945 verscheen de bundel Moederkoren, waarvoor hij in 1946 de poëzieprijs van de stad Amsterdam ontving. Uit de verzetsgedichten spreekt soms al de hoop op de naderende bevrijding. De oorlog was voor Jan H. de Groot een breekpunt in zijn denken. In de vele gesprekken die ik met hem voerde, bleek dat telkens opnieuw. ‘De oorlog heeft het beest, het kwade in de mens laten zien: de mens is de mens een wolf’, zei hij vaak. De moord op miljoenen joden bracht hem in conflict met zijn visie op een almachtige God. Hij kon niet leven met de gedachte dat God, die volgens de bijbel groot van goedertierenheid is, de vernietiging van de joden had kunnen toestaan. Hij brak met zijn protestantse verleden, maar bleef wel lid van de hervormde kerk. Zelf verwoordde hij de breuk in zijn levensovertuiging in Kaleidoscopisch als volgt: ‘Dan graaft de oorlog een denkval voor je voeten en je kunt de smak niet ontgaan en de aankomst niet op de bodem, beladen met de miljoenen doden en de onuitputtelijke martelmethoden onder het juk van 2000 jaar christendom en de aanroepingen van God-drie-enig. Tot op deze dag.’ | |
[pagina 93]
| |
Deze visie komt ook duidelijk naar voren in het gedicht ‘Radeloos met Kerst’ uit de bundel Bittermeren (1976): Wij moeten er ook ditmaal aan geloven
een aardse bovenaards bevruchte vrouw
baart tussen os en ezel aardsgetrouw
een zoon en blijft nog maagdelijk daarenboven
Gods zoon op aarde de hemel raakt in touw
en vol belofte zwangere engelen
die aan de zilveren klokkekoorden bengelen
vol vrede die aan alle volken wezen zou
Sindsdien is in de naam van deze zoon
't immense moorden op de aarde begonnen
volkeren vervolgd en driftig afgeslacht
En dan maar jubelen op hoge toon
dat hij de dood zou hebben overwonnen...
Ik tuimel radeloos door deze nacht
Toch bleef Jan H. de Groot bijdragen aan de protestants- christelijke literaire tijdschriften, eerst aan Ontmoeting (1947-1962) en later aan Woordwerk (1984-heden). Uit verreweg zijn meeste naoorlogse verzen spreekt echter een geëngageerde toon, geïnspireerd door het socialisme. Hij was een fel tegenstander van de bewapeningswedloop. In 1948 werd hij redacteur van Het Vrije Volk in Arnhem en vanaf 1950 tot aan zijn pensionering in 1966 was hij perschef van de aku in Arnhem. Van 1950 tot 1962 was hij secretaris en penningmeester van de Nederlandse afdeling van de internationale auteursvereniging pen. Tot op hoge leeftijd bleef hij zich bezighouden met literatuur en voerde een uitgebreide correspondentie met vrienden en auteurs.Ga naar eind5 Vanaf 1979 woonde hij in de Doornse verzorgingsflat Boswijk, waar hij regelmatig met de dichter Nol Gregoor en de harpiste Phia Berghout literaire avonden verzorgde voor andere bewoners van Park Boswijk. Op zevenentachtigjarige leeftijd gaf hij nog een lezing voor een v.w.o.-klas van het christelijk lyceum Veenendaal. Jan H. de Groot bezat het vermogen ook | |
[pagina 94]
| |
jongeren te boeien door zijn charme en de doorleefde wijze waarop hij zijn poëzie voordroeg. Nog nooit heb ik een klas zo stil en geboeid zien luisteren. De laatste jaren van zijn leven was hij zich bewust van het feit dat hij ‘een man van de dag was’, maar hij bleef schrijven, vaak over de ouderdom en de naderende dood. Een van zijn laatste verzen is het sonnet ‘De inwoner’: De herfst kwam onweerhoudbaar in mij aan
en wil, naar ik voorvoel inwonend blijven
ik vraag mij af hoe zal ik hem verdrijven
ik heb geen boodschap aan die veteraan.
Hoe kan ik hem het allerbest beschrijven
dat zelfverzekerd in mij ommegaan
zijn kleuren goud en geel zijn al vergaan
er is geen blad waarop hij nog kan drijven.
De winter staat voor 't raam wit aangedaan
hij is van plan mijn gast uit 't veld te slaan
mijn adem gaat tot bloemenbeeld verstijven
Ik sta verkleumd mijn handen warm te wrijven
Elk weet hij zal zich aanstonds in gaan lijven
in lente waar mijn hart op wacht zal staan.
Uit de gedichten van Jan H. de Groot, die een periode van vijfenzestig jaar omspannen, spreekt vooral een duidelijk engagement. Bovendien leefde hij als dichter niet in een ivoren toren, maar was hij betrokken bij de mens en zijn tekortkomingen.
peter van beek | |
[pagina 95]
| |
Voornaamste geschriftenPoëzie: Lentezon (1927), Sprongen (1928), Zomerzom (1930), Zonnewijzer (1930), Vaart (1931), Rond de wereld (1931), Verloren liedjes (1932), Verlangen (1933), Polonaise (1934), Botsing (1937), De Poort (1940), Een bos boterblommen (1941), Jeremia (1941), De drukletter (1942), Herfstvacantie (1943), Stekelbaarsjes (1943), Het wachtvuur (1943), De visvangst (1944), Strofen op zingende soldaten (1944), Om land en hart (1945), Moederkoren (1945), Ognibeni, strophen op de wijn (1946), Omhoog omlaag, keuze 1925-1945 (1949), Hamlet-parodie (1951), Vice Versa (1954), De wijn heeft een ziel (1960), Op de man af (1961), Signalen tegen de hemel (1968), Bittermeren, keuze 1966-1975 (1976), Kaleidoscopisch, een selectie uit de verzamelde verzen 1920-1980 (1980), Silene (1987), In ommezien, een eigen keuze verzen (1986), De zwanen (1987).
Proza: Mei in Polen (1933), Bont en blauw (1935), Fir (1938), Zeewaarts-Zuidwaarts (1940), De nood der ratten (1943), Ontmoeting met Jacob van Lennep (1944), Het geuzenlied (1945), Het beest thuis (1947), Het woord als wapen en wapenbroeder, verzetsherinneringen (1989).
Drama: Ezonsstad (1932), De vacht is droog (1960). |
|