| |
| |
| |
Margaretha Ferguson
Margaretha Dorothea Wigerink
Arnhem 5 september 1920 - Vietnam 7/8 mei 1992
In de nacht van donderdag 7 op vrijdag 8 mei 1992 is in Vietnam de schrijfster Margaretha Ferguson overleden. Ze stierf in haar slaap, geheel onverwacht. De avond ervoor had ze met haar reisgenote nog een glas whisky gedronken en plannen gemaakt voor de volgende dag. Zij maakte de reis naar Vietnam ten einde in dagboekvorm aan haar ervaringen vorm te geven. Ze was benieuwd naar het Vietnam van nu, ongeveer een kwart eeuw nadat Vietnam avond aan avond wereldnieuws was geweest.
Het schrijven van dagboeken was voor Margaretha Ferguson een levensnoodzaak. In haar autobiografische boek Brief aan niemand (1985) beschrijft ze hoe ze ertoe is gekomen een dagboek bij te houden. Het boek begint in Utrecht in 1948, drie jaar nadat ze was teruggekeerd uit Indië, waar ze geïnterneerd was geweest in de Japanse kampen Tjideng, Tangerang en Adek. Ze bezocht een psychiater, professor Rümke, omdat ze de kloof wilde overbruggen die ze ervoer tussen haar en de wereld. Na het gesprek noteerde ze zijn woorden: ‘Die kloof kunt u trachten te dichten door opnieuw te gaan schrijven - vooral niet allereerst over abstracte zaken, maar over de gewoonste, meest alledaagse dingen in uw leven.’
Margaretha Ferguson behoort tot die schrijvers die een grote emotionele impact in hun werk leggen. Het schrijven is voor haar als een bevrijding, een zuivering van alles wat haar kwelt - en dat is heel wat. Wie haar gekend heeft, zal dat in sterke mate beseffen. Sterker nog dan ik, die haar slechts eenmaal persoonlijk ontmoet heb, en dan nog vluchtig. Wel heb ik met haar sinds 1988 een briefwisseling gevoerd. In juni van dat jaar schreef ik voor het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad een artikel bij gelegenheid van de honderdste geboortedag van Maria Dermoût (1888-1962), waarna ik een brief uit Den Haag ontving. Van Margaretha Ferguson. Een brief zoals zij die schreef, ontvangt de geadresseerde zelden in zijn leven. Hij was getypt op een ouderwetse handslagtypmachine, met doorhalingen, handgeschreven correcties met uitroeptekens in de marge; ze moet hard op de toetsen hebben geslagen, want het reliëf van de letters is aan de achterkant voelbaar. Een van de treffendste opmerkingen die ze maakt is de volgende: ‘Al ben ik dan niet ‘daar’ geboren, hoe langer ik in Holland woon, hoe meer ik ‘uit Indië kom’.’ Deze korte mededeling is in
| |
| |
al haar eenvoud verschrikkelijk waar - voor haar eigen werk, haar eigen leven.
Eén ding wilde Margaretha Ferguson niet: zich op de vlakte houden. Ik ga nu voorbij aan allerhande politieke strubbelingen die ze in haar leven heeft meegemaakt en aan de vijanden die ze onmiskenbaar heeft gehad, ik wil me zoveel mogelijk beperken tot haar literatuur: haar werk is altijd op een bepaalde manier polemisch. Het is alsof ze, wanneer ze schrijft, onophoudelijk met zichzelf en anderen in dialoog verkeert, bijvoorbeeld in Elias in Batavia en Jakarta (1977, derde, herziene druk 1992) of Angst op Java (1991). Veelkleurig zijn die boeken, opgebouwd uit verschillende lagen, en er zijn vooral veel stemmen in te horen, heftige stemmen. Ze zocht de confrontatie, ze wilde voortdurend haar ideeën aan die van anderen toetsen. Ze was zich bewust van haar ongebreidelde energie; meteen in haar tweede brief aan mij schreef ze: ‘Ik moet u wel waarschuwen: ik laat mezelf gaan, zeker in brieven, en ook in contacten met mensen. Ik heb ontzaglijke behoefte aan gezelschap, aan uitwisseling, maar ik merk ook tot mijn eigen verbazing dat ik steeds minder geduld heb. Mijn eigen behoefte gaat uit (denk ik, denk ik) naar mensen bij wie ik kan en durf zeggen wat ik echt vind en voel.’
In dat herhaalde ‘denk ik, denk ik’ zit bijna haar hele literaire opvatting besloten. Ten eerste door de herhaling, die zonder pathetiek is overigens, waarvan ze veel gebruik maakt; ten tweede door het verlangen dat eruit spreekt naar menselijk contact om de kloof te overbruggen, die ze node moest dichten. Door te schrijven. Maar schrijven is een harde, egocentrische bezigheid. Op die manier bevindt een literair auteur als Margaretha Ferguson zich voortdurend in een paradoxale situatie: met schrijven proberen de eenzaamheid op te heffen en tegelijk is die eenzaamheid weer de noodzaak tot het schrijven. Het is niet zonder betekenis dat ze zich verwant voelde met Maria Dermoût, een schrijfster die weliswaar ‘daar’ is geboren maar die, na terugkeer in Nederland, zich hier te lande even ontheemd en vereenzaamd voelde als zij. Er bestaat een dagboekaantekening van Maria Dermoût op oudejaarsavond, waarin ze zich afvraagt waarom ze niet even ‘de tuin Kleyntjes’ kan binnengaan. Ze noteerde dit in Noordwijk-aan-Zee; er was voor haar geen andere plek om heen te gaan dan naar de tuin van mevrouw Kleyntjes, alsof die even om de hoek lag, de plaats waar haar boek De tienduizend dingen zich afspeelt. Margaretha Ferguson heeft Maria Dermoût ooit voor een Haagse krant geïnterviewd, een gesprek dat getuige haar levendige herinnering eraan indruk op haar heeft gemaakt.
| |
| |
Het milieu waaruit Margaretha Ferguson afkomstig was, typeerde ze zelf als ‘fel s.d.a.p.’. Haar moeder was het eerste vrouwelijke gemeenteraadslid van deze partij in haar geboortestad. Beide ouders waren ‘ouderwetse socialisten die geloofden in cultuur en ontwikkeling’. Uit hoofde van haar beroep was Margaretha's moeder vaak afwezig, iets waaronder ze erg heeft geleden. Uit haar dagboek blijkt dat zijzelf zich schuldig voelde jegens haar beide kinderen, een zoon en een dochter; ze voelde zich een moeder die lijdt aan ‘duizenderlei tekortkomingen’.
Ze leefde voor haar werk, ze gebruikte haar leven, haar reizen, haar ‘duizenderlei tekortkomingen’ om over te schrijven, wilde tegelijk waarneemster zijn en deelneemster. Haar maatschappelijke carrière bewoog zich op het grensgebied van literatuur en journalistiek. Op negentienjarige leeftijd trad ze voor het eerst in het huwelijk; in 1973 trouwde ze voor de tweede maal, met Thomas Ferguson. Na haar repatriëring is ze in 1948 kort naar Indonesië teruggekeerd, daarna vestigde ze zich in Den Haag.
In haar gepubliceerde dagboeken vraagt ze zich meer dan eens af hoe het verder moet met haar werk, en, in één adem door, met haar leven. Haar emotionele inzet was groot, zeker in haar laatste boek Angst op Java, samen met Elias in Batavia en Jakarta haar meest ambitieuze werk. Angst op Java is geen ‘kunstwerk’ in de traditionele betekenis, het is geen fictieve roman over fictieve personages. Het is een verkapt dagboek, een roman die in dat genre een wat verweesde indruk maakt. Zowel Margaretha Ferguson als haar hoofdpersoon Anna zijn zich bewust van de tegenstrijdige visies die hun leven bepalen. Ook in stilistisch opzicht uit zich deze tweespalt. Hoewel Ferguson bijvoorbeeld zeer realistische beschrijvingen kan geven, is haar werk nadrukkelijk mystiek, of in elk geval doortrokken van het besef dat er een andere werkelijkheid bestaat achter de dagelijkse, zichtbare werkelijkheid. Dat heeft alles met Indië te maken, en dan niet zozeer met de fameuze ‘stille kracht’, want daarover schrijft ze nauwelijks, maar wel met de dreiging die heerste in de tijd van de Japanse bezetting en de naoorlogse Indonesische onafhankelijkheidsstrijd.
Het zogeheten ‘paradijs’ van Indië was ineens niet meer het paradijs, wel een onheilspellende werkelijkheid. Aan het slot van het verhaal ‘Paradise lost’ in haar debuut Anna en haar vader uit 1959 staat: ‘De vroege ochtend bracht met het loeien van de koeien en de frisse bergwind over de sawa's nog een vleug Holland terug - maar onder dit paradijs, daar was de angst opgestaan, een gruwelijke verstikkende angst voor moorden aan de overkant - een angst die zich in het morgenlicht niet liet terugdringen.’
| |
| |
Ook in Angst op Java, de titel zegt het duidelijk genoeg, is die dubbelheid terug te vinden, zowel op het niveau van de herinneringen aan vroeger als in de passages over de huidige tijd, bijvoorbeeld wanneer het erom gaat welke personen Anna wel of niet mag bezoeken onder het huidige regime, en hoeveel problemen de betrokkenen met zo'n bezoek kunnen krijgen.
Voor haar is schrijven een poging de werkelijkheid door te lichten. ‘Ik besta uit twee tegenstrijdige helften’, schrijft ze in het essay ‘Ik weet nauwelijks wat er gaat gebeuren’ (1985). En verder: ‘Schrijven, uitbeelding geven aan deze verscheurdheid, schept af en toe een synthese.’
Fergusons echte creatieve emoties liggen in het koloniale verleden; zij is ‘in opstand, opstand tegen het onderdrukkende’, bekent ze in Elias in Batavia en Jakarta. Evenals Angst op Java behelst deze roman verschillende aspecten van het voormalige Nederlands-Indië èn van de tijd na de Japanse bezetting. Er wordt in beide boeken veel gesproken, niet terloops als bijvoorbeeld in de Indische romans van een auteur als F. Springer, maar eerder hoogdravend, hooggestemd, pathetisch. Dat laatste woord, pathetisch, was voor haar niet iets om denigrerend over te spreken, integendeel. Zij had het pathos nodig om als het ware op ‘toon’ te komen, op ‘temperatuur’, want in haar pathos lag het allemaal besloten: haar angst voor vereenzaming, haar ontheemding in Nederland, haar hekel aan dit land. Margaretha Ferguson kon het moeilijk verdragen dat de Nederlandse samenleving er een was van agenda's waarachter iedereen zich verschuilt; onaangekondigde bezoeken zijn uit den boze. Ging een afspraak die ze had gemaakt op het laatste ogenblik niet door, dan was ze voor de rest van die dag ontredderd. Tegelijk was ze schrijfster genoeg om te beseffen dat overdaad aan pathetiek een roman schaadt.
Wat de Indonesische kwestie betreft, weigerde Ferguson eurocentrisch te denken. De reis die ze aan het begin van de jaren zeventig naar Indonesië maakte, ‘woelde heel veel in haar los’, zoals Rob Nieuwenhuys schrijft in de Oost-Indische spiegel. Die reis, vervolgt Nieuwenhuys, ‘actualiseerde een probleem waar ze eigenlijk altijd mee bezig was geweest: haar anti-koloniaal bewustzijn en haar koloniale reacties die zelfs bleven doorwerken in haar - overigens verheugde - verwondering over de veranderde raciale verhoudingen. Ze ontdekte in zichzelf onverwerkte gevoelens waarvoor ze naar een oplossing moest zoeken, gewoon uit een behoefte zich te ontdoen van een innerlijke tegenstelling en een zekere krampachtigheid die ze zich zeker bewust moet zijn geweest.’
| |
| |
Van die innerlijke tegenstelling is ze zich bijzonder bewust geweest. Het is ook een vreemde combinatie die ze in haar werk aan den dag legt. Enerzijds heeft haar Indië alles te maken met seksualiteit: ‘Míjn Indië - dat was een Indië [...] van het naar liefde, sexualiteit en erotiek hunkerende lichaam.’ Anderzijds heeft ze het idee zich voortdurend als intellectueel te moeten verantwoorden. Ze is een schrijfster die positie kiest, sterker, van zichzelf moet kiezen. In werk van kortere adem als Hollands-Indische verhalen (1974) concentreert ze zich op de psychologische ontwikkeling van het autobiografisch getoonzette hoofdpersonage. Ze voegt daar geen verklaringen aan toe; ze beschrijft vanbuiten af de gebeurtenissen. In de eerder genoemde romans, en ook in het uitvoerige Chaos (1983), lijkt ze deze beschrijving van een zieleleven te gering te vinden en wil ze een verstrekkende visie geven: èn psychologisch èn politiek èn moreel. Ze heeft het zichzelf dan ook niet gemakkelijk gemaakt door tijdens de Indonesische kwestie de kant van de Indonesische onafhankelijkheidsstrijders te kiezen. Velen hebben haar dat niet in dank afgenomen.
Een sleutel tot deze houding is, alweer, terug te vinden in haar dagboek Brief aan niemand. Ze schrijft: ‘Vanuit mijn oerwoede tegenover de volwassene, de gevestigde wereld, de onderdrukking door de ouder, vanuit mijn oergeloof in de menselijke persoon ben ik anarchist, acht ik ieder mens het wonder, het oneindige (en daar vallen in mij anarchisme en mystiek samen, wat vreemd toch dat dat niet voor iedereen vanzelf spreekt).’
In deze passage is de kern van haar schrijverschap te vinden, denk ik. In 1949 formuleert ze het zo: ‘Wat ik verlang is blind, geheel overspoeld worden, wat ik verlang is tijdelijk sterven. Wat ik verlang is wezenloos, collectief, vooral eindeloos. Ik weet dat het bestaat.’ Een bezwaar tegen het literaire werk van Margaretha Ferguson kan zijn dat de grote woorden haar te gemakkelijk komen, dat haar stem te nadrukkelijk klinkt, waardoor de kans bestaat dat ze zichzelf onrecht doet. Wie echter goed luistert, hoort achter die zwaar gekozen woorden, zelfstandige naamwoorden en adjectieven een oprechte stem, vaak vertwijfeld, altijd persoonlijk. Ze was geen vrouw van het veilige midden: ‘Wie niet de moed heeft de werkelijkheid te overstijgen, zal nooit reiken aan de waarheid.’ (Brief aan niemand.)
De hang naar het mystieke van Margaretha Ferguson is, zover ik haar werk ken, geen wazigheid. Ze was oprecht en gedreven op zoek naar de Grote Universele Waarden en naar een permanente staat van ontvankelijkheid. Dat laatste is belangrijk: ze wilde niet begrensd zijn, noch door een eenduidig rationeel leven, noch door een mystiek leven. Haar mystiek
| |
| |
is die van het verlangen naar eenwording met haar omgeving. In al haar boeken, vanaf het eerste Anna en haar vader, tot en met het laatste, Angst op Java, waarvan de vrouwelijke hoofdpersoon eveneens Anna heet, zitten schitterende zintuiglijke passages, waarin alles ‘gezien’ is, doorleefd, vaak op het extatische af. Een voorbeeld uit Paradise Lost: ‘De zon brandde met middaghitte, zware geuren stegen van de aarde omhoog. Rina voelde zich licht duizelig van een niet onder woorden te brengen geluk. Het was alsof ze helemaal open was en of al het omringende met volle kracht in haar kon doordringen - de langzame lauwe wind - geluiden van ritselende bladeren en krakende takken dichtbij, verder weg het hakken, raspen en dof stampen uit de keuken.’
Ze is een schrijfster met een breed perspectief; ze schrijft om met zichzelf in het reine te komen. Toegegeven, dat is een drijfveer met gevaarlijke kanten. Stilistisch lijkt ze onbekommerd haar weg te gaan, wild ook, alsof ze zich een weg moet banen door een oerwoud vol lianen en versperringen die uitsluitend in haar eigen verbeelding bestaan. Haar werk heeft daardoor een grote authenticiteit. Ze schrijft in haar al enkele keren genoemde dagboek: ‘Ik ben veel met de mensen om mij heen bezig, dikwijls voel ik mij passief en de mindere, wat vernederd zelfs, omdat ik mij meer voor hen interesseer dan zij zich voor mij, omdat ik een afhankelijke slavin ben, vurig hopend op bezoek.’ En verder: ‘Ik denk soms dat ik minder consideratie moet hebben met mensen, dan zoeken ze me misschien eerder op. Ik zou nonchalanter moeten zijn en ook eens een afspraak vergeten, laten merken dat ik hen niet nodig heb. Sommige vriendinnen van mij hebben dat koninklijke nonchalante over zich. Dat vriendelijke en trouwe in mij kweek ik aan in een voortdurende zorg, mijn haat en trouweloosheid te verbergen.’
Dit zijn geen passages waarin de literaire verbeelding het wint van de introspectie. Integendeel, Margaretha Ferguson neemt zichzelf als bron en einddoel van haar literaire werk, en in dit opzicht is ze een autobiografisch schrijfster pur sang. Daarin was ze betrekkelijk uniek.
Indië liet haar nooit los. ‘Iedere schrijver heeft zijn eigen Indië’, merkt ze met zeldzame ironie op in haar reisverslag Nu wonen daar andere mensen... (1974). Haar Indië was dat van een versplinterde jeugd aan gene zijde en van vervreemding en vereenzaming in Nederland. Het is spijtig dat door haar dood haar boek over Vietnam nooit zal verschijnen, er bestaan slechts losse aantekeningen van. Ook had ze nog plannen voor een grote roman, gelijkend op Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan. In een
| |
| |
brief die ik van haar ontving, gedateerd 7 december 1988, bracht ze dit grote werk ter sprake. Ik citeer er slechts uit om aan te tonen hoe doortrokken Margaretha Ferguson was van het schrijven, dat uiteindelijk de essentie vormde van haar bestaan: ‘Zelf beleef ik Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan in mijn persoonlijke leven. Ik herinner me dat ik die roman las in Belawan, in 1948 of’ 49, en hoewel die op die roman gelijkende gebeurtenissen zich toen nog moesten gaan voltrekken, was ik na lezing ervan diep geschokt. Nee, een echte moord komt er in mijn geschiedenis niet voor. Maar momenteel leeft er in mij een Belawan-roman die me op het ogenblik doet denken aan Under the Vulcano, die sfeer overheerst nu maar er is nog geen letter van geschreven. Ik weet nog steeds niet zeker of het nu niet met mij is afgelopen. Ik geef mezelf nog een jaar de tijd. Eerst had ik met mijzelf afgesproken nog twaalf jaar ‘goed’ te blijven om alles te schrijven wat er door me heen gaat.’
kester freriks
| |
Voornaamste geschriften
Anna en haar vader. Den Haag 1959. |
Zondag en maandag. Amsterdam 1960. |
Onmogelijke mensen. Amsterdam 1962. |
Het bloed en de haaien. Den Haag 1965. |
Onstuimig Rusland. Den Haag 1972. |
Mijn vrienden in Khartoem. Den Haag 1973. |
Hollands-Indische verhalen. Den Haag 1974. |
Nu wonen daar andere mensen... Den Haag 1974. |
Een Haagse dame in China. Den Haag 1975. |
Neurotisch winkelen. Den Haag 1975. |
Mammie ik ga dood. Den Haag 1976. |
China gewoon. Den Haag 1981. |
Chaos. Den Haag 1983. |
Brief aan niemand. Den Haag 1985. |
Elias in Batavia en Jakarta. Amsterdam 1992 (1977) |
Angst op Java. Amsterdam 1991. |
|
|