Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1993
(1993)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Willem Johannes van Hoboken
| |
[pagina 97]
| |
prof. Posthumus. Hij bevolkte het met werkloze academici, die hij kon betalen van de 60 miljoen die Colijn beschikbaar had gesteld voor werkloze intellectuelen. Van Hoboken zat daar een jaar en catalogiseerde boeken voor twintig gulden in de week. Hij vond het interessant werk, zegt hij in genoemd interview: ‘er kwam allerlei werk van Duitse dissidenten binnen die over de concentratiekampen schreven’. In 1938 stapte Van Hoboken als volontair het Amsterdamse Gemeentearchief binnen. Hoewel de toenmalige gemeentearchivaris Le Cosquino de Bussy hem mededeelde dat het volontairschap niet automatisch tot een baan zou leiden, kreeg hij toch direct na het behalen van zijn archiefdiploma in 1941 een aanstelling. Dat hij pas in 1941 examen kon doen, kwam omdat hij in 1939-1940 als reserve-officier in werkelijke dienst was geweest. Hij werd terstond ingeschakeld bij het geven van inlichtingen, zowel schriftelijk als mondeling op de studiezaal, zowel nationaal als internationaal. In zijn interview noemt hij de ‘sibbelarij’ waar de archieven in die tijd mee werden overstroomd. Dat je daarmee spannende ogenblikken kon beleven, waar mensenlevens mee waren gemoeid, vertelt hij in zijn artikel ‘Het archief en de joden 1940-45’.Ga naar eind3 Er bleef ook tijd over voor eigen onderzoek. De resultaten daarvan verschenen in het maandblad en jaarboek Amstelodamum, het Nederlands Archievenblad en het Tijdschrift voor Geschiedenis. In Amstelodamum verscheen onder andere in 1954-1955 zijn uiteenzetting over de grondwettelijke erkenning van Amsterdam als hoofdstad, een onderwerp dat in de jaren tachtig weer actueel werd, zoals blijkt uit zijn artikel in het Maandblad van 1984.Ga naar eind4 Het belangrijkste onderzoek werd al snel dat voor zijn dissertatie Witte de With in Brazilië, die in 1955 verscheen.Ga naar eind5 Ondertussen had hij het archief nog éénmaal verlaten, opnieuw voor de militaire dienst. In 1946-1948 heeft hij gewerkt bij de Sectie Krijgsgeschiedenis te 's-Gravenhage, de enige overheidsinstelling die Van Hoboken buiten Amsterdam aan het werk heeft gekregen, zoals de interviewers zo treffend constateren. Nog een enkele keer heeft Van Hoboken overwogen van werkkring te veranderen. Zo heeft hij gesolliciteerd naar een functie bij het Gemeentearchief van Rotterdam en bij het Algemeen Rijksarchief, maar tot een daadwerkelijk vertrek is het nooit gekomen, zelfs niet toen het toenmalige ministerie van c.r.m. hem in 1966 polste voor de betrekking van algemeen rijksarchivaris. Toen hij na de voltooiing van zijn proefschrift zijn handen meer vrij kreeg, is hij verschillende activiteiten gaan ontplooien. Hij werd archiva- | |
[pagina 98]
| |
ris van de Hervormde Gemeente te Amsterdam en werd secretaris, later voorzitter, van de Commissie voor de archieven der Nederlandse Hervormde Kerk, hetgeen hij tot 1969 is gebleven. Hij trad toe tot de werkcommissie Post- en Archiefzaken van de gemeente AmsterdamGa naar eind6 en werd docent aan de in 1955 opgerichte cursus Documentatie en Registratuur, die tot doel had de ambtenaren van de gemeente Amsterdam die tijdens hun werk te maken hadden met post- en archiefzaken, een basisopleiding te geven. Dit docentschap hield hij tot zijn pensionering aan. Enige tijd later, in 1958, werd hij ook docent bij de cursussen archiefverzorging van de Stichting voor Overheidsdocumentatie. In 1955 trad hij toe tot de Archiefcommissie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (v.n.g.). In 1957 werden zijn bezigheden, met name in nationaal en internationaal verband, verder uitgebreid. Op uitnodiging van het toenmalige ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nam hij geregeld deel aan de beraadslagingen van een werkgroep voor het ontwerpen van de koninklijke besluiten, welke uit de aanhangige ontwerp-Archiefwet zouden voortvloeien. Hij nam deel aan de werkzaamheden van een door de algemene rijksarchivaris benoemde commissie tot het opstellen van een lijst van Nederlandse archivistische vaktermen, als bijdrage voor een door de Internationale Archiefraad samen te stellen archieftechnisch woordenboek, het zogenaamde Elsevier's Lexicon, dat in 1964 is verschenen.Ga naar eind7 Uit het werk van deze commissie vloeide ook zijn medeauteurschap van de Nederlandse Archiefterminologie voort.Ga naar eind8 Als lid van een subcommissie van de Archiefcommissie van de v.n.g. werkte hij mee aan de ‘Aanwijzingen betreffende bouw, verandering en inrichting van archiefbewaarplaatsen’. Volgens mij waren hem deze werkzaamheden op het lijf geschreven. Hij voelde zich aangetrokken tot strikte en welomschreven zaken. Bovendien was hij een purist op taalgebied, hetgeen goed van pas komt bij regelgeving en terminologie. Hij aanvaardde ook enige bestuursfuncties. In 1956 was hij bestuurslid van de Linschotenvereniging en van 1956 tot 1961 bekleedde hij het vicevoorzitterschap van de Vereniging van Archivarissen in Nederland (v.a.n.). Zijn bestuurslidmaatschap van de Linschotenvereniging hing samen met zijn interesse in de zeegeschiedenis. Van zijn hand verschenen boekbesprekingenGa naar eind9 van de publikaties door de Vereniging van het reisverhaal, waaraan de Vereniging haar naam ontleende: Itinerario. Voyage ofte schipvaert van Jan Huygen van Linschoten naar Oost ofte Portugaels Indien | |
[pagina 99]
| |
1579-1592. Deze interesse liet hem niet los en zo zou hij enige decennia later deel gaan uitmaken van de redactie van de Maritieme Geschiedenis der Nederlanden.Ga naar eind10 1959 was een cruciaal jaar voor hem. Hij werd benoemd tot adjunct-archivaris, een voorbode tot zijn benoeming in 1961 tot gemeentearchivaris. In 1959 nam hij deel aan de Netherlands-Oxford Historical Conference, die gehouden werd te Oxford. Hij hield daar een voordracht over de verhouding van Amsterdam tot de West-Indische Compagnie. Het was een van de laatste keren dat hij een puur historisch onderwerp ter hand nam en uitwerkte. Zijn latere werk lag voornamelijk op het archieftechnische vlak. De geschiedenis van de West-Indische Compagnie was een onderwerp dat hem na de voltooiing van zijn proefschrift was blijven intrigeren, getuige de artikelen in het Tijdschrift voor GeschiedenisGa naar eind11, waar hij de degens kruiste met prof. dr. J.G. van Dillen. De kern van het betoog van Van Hoboken is, dat hoewel de geschiedschrijving sedert Busken Huet heeft aangenomen dat de Vrede van Munster een van de hoofdoorzaken was van het verval van de w.i.c., omdat de vrede een eind maakte aan de winstgevende kaapvaart tegen Spanje, dit onjuist is. De kaapvaart was immers na 1640 al sterk teruggelopen. In 1645 wilde de w.i.c. al vrede met Spanje om de handen vrij te hebben voor de strijd tegen Portugal voor het behoud van Brazilië. Omdat de w.i.c. toen praktisch geen eigen vloot in Brazilië meer had, zonden de Staten-Generaal in 1647 een hulpexpeditie van 's lands vloot onder leiding van Witte de With naar Brazilië. Dit mislukte ‘secours’ is het onderwerp van Van Hobokens dissertatie. Het verlies van Brazilië in 1661 was volgens hem de grote klap die tot de ondergang van de w.i.c. leidde. Na zijn benoeming tot gemeentearchivaris heeft hij zich volledig aan het Amsterdamse archief gewijd. De internationale ontwikkelingen hield hij bij door deelneming aan de archiefcongressen georganiseerd door de International Council on Archives (1960, 1964, 1968 en 1972) en de Internationale Congressen voor geschiedkundige wetenschappen (1960, 1965 en 1970). Ook de Anglo-Dutch Historical Conferences, voortzetting van de zojuist genoemde Oxford Conference, bleef hij volgen (1962 en 1966). In Amsterdam had hij zijn handen vol aan het verbeteren van de huisvesting van het archief, die te krap was en verdeeld over verschillende vestigingen. In zijn in 1991 verschenen boekje Het verdeelde archief doet hij uit de doeken hoe het hem uiteindelijk is gelukt in 1973, het jaar van zijn | |
[pagina 100]
| |
vertrek als gemeentearchivaris, een gebouwencomplex geopend te krijgen waar het archief weer een tijd mee vooruit kon. Hij vertelt dat verhaal heel uitvoerig, maar wat daar niet in staat is dat hij dat vernieuwde gebouwencomplex heeft gekregen dank zij zijn geweldige vasthoudendheid, een eigenschap die in de dagelijkse omgang niet altijd makkelijk was, maar die het Amsterdamse archief veel goed heeft gedaan. Niet alleen de verbeterde huisvesting is eraan te danken, maar ook menige collectie is daardoor voor het archief behouden gebleven. Bij dergelijke zaken speelde niet slechts zijn vasthoudendheid een rol, maar ook zijn glasheldere betoogtrant. Van Hoboken placht te zeggen: ‘Ik heb het heel gemakkelijk. Het beleid is door mijn voorganger uitgezet en ik heb het alleen maar uit te voeren.’ Hij doelde daarbij op de nieuwbouw die inderdaad door Oldewelt in gang was gezet, maar ook op de erkenning van het archief als wetenschappelijke instelling. Beide doelen heeft Van Hoboken bereikt. De gastspreker bij de opening in 1973 van het vernieuwde archiefcomplex was de Utrechtse professor Van Tijn, die met een rede ‘Schepen tellen op het archief’ verslag deed van zijn wetenschappelijk onderzoek op het archief. Hoewel hij zijn beste krachten wijdde aan het gemeentearchief, wist hij toch tijd vrij te maken voor werkzaamheden voor het archiefwezen in het algemeen. Op landelijk niveau drukte hij zijn stempel op het archiefbeleid door zijn deelneming aan de Commissie ter voorbereiding van het Archiefbesluit (1961-1964) en zijn lidmaatschap van de Archiefraad (1969-1973). Hij zat namens de gemeentearchieven in eerstgenoemde commissie, waar overigens ook wijzigingen van de Archiefwet zelf aan de orde kwamen, onder andere de inspectie door de gemeentearchivarissen van de archieven die nog berustten bij de diensten, bedrijven en secretarie. In dit verband publiceerde hij enkele artikelen, waarin de begrippen ‘zorg’ en ‘beheer’ nader werden gepreciseerd.Ga naar eind12 Voor al zijn verdiensten werd hij bij zijn pensionering in januari 1974 benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau. Zijn belangstelling voor het archiefwezen hield niet op bij zijn pensionering. Toen onlangs de Archiefwet op de helling ging en het veld gehoord moest worden, was het Van Hoboken die richting gaf aan de daarvoor belegde bijeenkomst op het gemeentearchief. Kort daarop vertolkte hij de daar ontwikkelde gedachten op een v.a.n.-vergadering, speciaal aan dit onderwerp gewijd. Hij voerde daar het woord als erelid, een titel die hem reeds in 1981 was verleend wegens zijn verdiensten voor de ver- | |
[pagina 101]
| |
eniging en voor het archiefwezen in het algemeen. Op het gemeentearchief hield hij een werkplek en daar was hij regelmatig te vinden. Aanvankelijk was hij nog druk doende met de inventarisatie van de aanvullingen op het archief van de Hervormde Gemeente van Amsterdam, waar hij nog steeds archivaris van was. Pas in 1987 zette hij een punt achter die werkzaamheden, waarna het archief de taak overnam. Later werkte hij vooral aan de meermalen genoemde bouwgeschiedenis van het archief. Bovenstaand verhaal geeft iets weer van hetgeen Van Hoboken heeft betekend voor zijn omgeving. Hij kwam naar voren als iemand die recht op zijn doel af ging, volhardend was en vooral ook zeer precies en helder formuleerde. Alles wat hij beweerde, onderbouwde hij en bij zijn studies ging hij terug op de originele stukken, die hij altijd vermeldde, of dat nu zijn dissertatie betrof of een eenvoudig artikel in Lias, het personeelsblad van het Amsterdamse Gemeentearchief. Daarbij kwam dat hij een fenomenaal geheugen had, wat ook bleek uit het interview. Hij gaf ook gaarne ere wie ere toekwam. Altijd vermeldde hij bij zijn verrichtingen de medewerkers van het archief. In het bijzonder gaf hij aan dat hij zijn taak op zijn wijze kon uitoefenen mede dank zij de uitstekende samenwerking met zijn adjunct-archivarissen mevrouw Van Eeghen en de heer Hart.Ga naar eind13 Zijn overlijden is een verlies voor het archiefwezen, waaraan hij het voornaamste deel van zijn leven heeft gewijd.
wilhelmina chr. pieterse |
|