Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1992
(1992)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Bertus Willem Schaper
| |
Leven en loopbaanDe Schapers kwamen uit Groningen. De grootvader van B.W. Schaper was behanger, de vader huis- en decoratieschilder. Deze laatste, die leefde van 1868 tot 1934, zou een merkwaardige carrière maken. Hij moest om financiële redenen reeds op zeer jeugdige leeftijd gaan werken en had dus maar weinig onderwijs genoten. Op zijn zestiende viel hij uit een dakgoot en moest daarna bijna twee jaar op bed liggen om te herstellen. In deze twee jaren bracht hij zichzelf de kennis bij die anderen doorgaans op school verwerven. Hij werd actief in de socialistische beweging en zou op 26 augustus 1894 met Troelstra, Vliegen, Van Kol en enkele anderen, samen ‘De twaalf apostelen’ genoemd, de s.d.a.p. oprichten. In 1899 kwam hij in de Tweede Kamer, een plaats waar hij zich thuisvoelde en tot zijn dood in 1934 een zetel zou blijven bezetten. Vanwege zijn werk als kamerlid verhuisde Schaper van Groningen naar de omgeving van Den Haag, waar hij eerst in Voorburg en later in Voorschoten woonde. Ook het gezin kwam na enige tijd naar het westen. Schaper Sr. was namelijk in 1898 getrouwd met Alberdina Meyer en kreeg uit dit huwelijk drie zoons, van wie onze historicus de jongste was. | |
[pagina 162]
| |
Zijn beide broers waren aanzienlijk ouder. Zij werden respectievelijk arts en advocaat. Bertus Schaper bezocht de lagere school in Rijswijk en daarna het Gymnasium Haganum te Den Haag, om na de verhuizing van het gezin naar Voorschoten het Stedelijk Gymnasium te Leiden te bezoeken. Daar zat hij niet alleen in de klas maar zelfs in de schoolbank met G.W. Locher, die later zijn vriend, paranimf en collega zou worden. In 1926 begon Schaper met zijn studie geschiedenis in Leiden. Het was maar een klein groepje geschiedenisstudenten dat in die jaren aankwam, een man of vijf, onder wie de reeds genoemde G.W. Locher en A.J.C. Rüter, die in 1946 hoogleraar vaderlandse geschiedenis in Leiden zou worden. Zij genoten onderwijs van Byvanck (later van Thiel) in de oude geschiedenis, van Colenbrander in de vaderlandse, en van Huizinga in de algemene geschiedenis. Huizinga was natuurlijk de indrukwekkendste van deze leermeesters, maar ook hij heeft, naar het lijkt, niet veel invloed op Schaper gehad. Huizinga's belangstelling voor studenten was niet bijzonder groot en Schapers aandacht ging vooral uit naar sociale en economische vraagstellingen (hij maakte een scriptie over Proudhon), die niet primair Huizinga's interesse hadden. Na zijn kandidaatsexamen in 1928 volgde hij dan ook colleges in de economische geschiedenis in Rotterdam bij Sneller en in de moderne bedrijfswetenschap bij Goudriaan. Aan het klassieke studentenleven nam hij natuurlijk niet deel. Wel was hij actief in de a.j.c., een activiteit die overigens tijdens zijn studententijd enigszins wegebde. Toen werd de Sociaal-Democratische Studenten Vereniging belangrijker. Ook in het dispuut Literis Sacrum speelde hij een rol van betekenis, niet alleen als spreker en debater maar ook als bestuurslid. Hij werd er penningmeester, secretaris en ten slotte zelfs voorzitter van. Wat Schaper tot de geschiedenisstudie bracht, was niet zozeer antiquarische interesse als wel de hoop door de studie van het verleden inzicht te krijgen in het heden. Zelf zei hij er in een interview dit over: ‘Ik zag de geschiedenis vooral als een proces naar de toekomst, die vond ik veel belangrijker dan het verleden als het er op aan kwam. Je had dan zo het idee dat je uit de geschiedenis aan de weet kon komen hoe de toekomst zich zou formeren en dat werd natuurlijk wel bevorderd door je socialistische opvattingen met marxistische inslag, dat het allemaal uit zou draaien op het socialisme. Dat was zo'n soort geloofje, je beschouwde dat natuurlijk als hoogst wetenschappelijk, zoals jongens nu ook wel denken dat ze de wetenschap in pacht hebben. Dat hadden wij ook wel.’Ga naar eind1 | |
[pagina 163]
| |
Hij was aanvankelijk nogal fel marxistisch en radicaal socialistisch, zulks tot ongenoegen van zijn vader, die van revoluties en radicalisme niets moest hebben. In zijn studententijd kwam hij daar echter van los door zijn zich verbredend historisch inzicht, maar ook onder invloed van de crisis. Hij studeerde van 1926 tot 1933 en leerde dus uit eigen ervaring dat een economische crisis niet noodzakelijkerwijs tot een socialistische revolutie behoefde te leiden, maar dat ze ook het nationaal-socialisme aan de macht kon brengen. De crisis beïnvloedde natuurlijk ook zijn eigen levensvooruitzichten. Het normale toekomstperspectief voor een jonge historicus was toen het leraarschap in de geschiedenis, veelal in combinatie met Nederlands. Schaper had geen zin in Nederlands maar koos voor de combinatie met aardrijkskunde. Hij ging daarom in 1933 in Amsterdam sociale geografie studeren en bleef zo nog steeds financieel afhankelijk van zijn vader. In 1935, kort na diens overlijden dus, werd Schaper een baan bij Het Volk aangeboden. Het jaar daarop trouwde hij met Janny Braggaar, de dochter van de s.d.a.p.-voorzitter in Voorschoten. Zij kregen geen kinderen. Bij Het Volk werkte Schaper op de buitenlandredactie, waar in die jaren genoeg te doen was: de oorlog in Abessinië, de Spaanse Burgeroorlog, de expansiepolitiek van Hitler, de Tsjechische crisis en het ontstaan van de Tweede Wereldoorlog natuurlijk, waarin in 1940 ook Nederland betrokken raakte. Na de Duitse inval in mei 1940 werd Het Volk overgenomen door de n.s.b. De krant kwam onder toezicht te staan van Rost van Tonningen. Schaper was een van de zeer weinigen die ontslag namen. Hij liet Rost van Tonningen weten dat er zijns inziens voor een buitenlandredacteur niet veel meer te doen was. Samen met twee andere redacteuren trad hij af. Hoe het nu verder moest, was niet erg duidelijk, want de Schapers hadden geen andere inkomsten. Beiden vonden echter dat er geen keus was. In december 1940 kwam gelukkig het aanbod van het Vossiusgymnasium om de ontslagen joodse geschiedenisleraar Presser op te volgen. Dit was geen eenvoudige zaak. Schaper vertelde er later het volgende over: ‘Je moet begrijpen dat het voor mij een hele zware beslissing was, maar wat moest je. Het was voor mij een uitkomst, omdat we eigenlijk geen bestaan hadden, maar aan de andere kant was het zo'n lollig idee niet om voor een joodse leraar in de plaats te komen. Presser heeft me dat uit het hoofd gepraat, maar in die school leverde dat vaak problemen op, kinderen begrepen dat niet. Vooral de kleinen beschouwden je vaak als iemand die de joodse leraar verdrong. Je kon dat wel merken, ze pestten je | |
[pagina 164]
| |
bepaald. Presser heeft eens een meisje bij hem gehad dat zei: ‘Nou, we zullen die meneer wel wegwerken, hoor.’ En wat was er nou mooier dan de beest uit te hangen voor de nationale zaak!’Ga naar eind2 Presser zelf had Schaper voor deze baan aanbevolen, omdat hij wist dat deze bij Het Volk demonstratief was weggegaan en dus ‘goed’ was. Het werd het begin van een levenslange vriendschap. Pressers boek over de Tachtigjarige Oorlog, dat tijdens de oorlog niet onder zijn eigen naam mocht worden gepubliceerd, verscheen in 1941 onder de naam van B.W. Schaper. In 1942 raakte Schaper via Bert Bakker betrokken bij het illegale blad Vrij Nederland, waarvoor hij nieuwsbulletins redigeerde. Na de oorlog werd Schaper onder Van Randwijk waarnemend hoofdredacteur van Vrij Nederland. Men zocht een echte journalist en meende die in Schaper te hebben gevonden. Maar een echte journalist was hij niet. Hij vond het journalistenbestaan te oppervlakkig om intellectueel bevredigend te zijn. Toen Presser in 1946 wegging bij het Vossius, nu vrijwillig, volgde Schaper hem op. Hij begon toen ook te werken aan zijn proefschrift. Het onderwerp hiervan was Albert Thomas, de Franse socialistische minister en oprichter van het Internationaal Arbeidsbureau in Genève. In 1953 promoveerde hij in Leiden bij Th. J.G. Locher, de oudere broer van G.W. Locher, cum laude op zijn grote boek over dit onderwerp: Albert Thomas. Dertig jaar sociaal reformisme. In 1956 kreeg hij een onderwijsopdracht in de politieke wetenschap aan de Universiteit van Amsterdam en doceerde er een jaar politieke ideeëngeschiedenis. In 1957 kwam Schaper naar Leiden, eerst als wetenschappelijk hoofdambtenaar en vanaf 1960 als hoogleraar in de algemene geschiedenis naast zijn promotor Locher. Hij zou dat blijven tot hij in 1973 met emeritaat ging. De Schapers verhuisden naar Leiden en later zelfs naar Oegstgeest, maar bleven in zekere zin altijd Amsterdammers. Ook als hoogleraar bleef Schaper actief betrokken bij het sociale en politieke leven. Hij was redacteur van Socialisme en Democratie en dertig jaar lang van het tijdschrift van het Humanistisch Verbond, Rekenschap. Hij bezocht de vergaderingen en partijcongressen van de P.v.d.A. en sprak en schreef over partijpolitiek. Hij was kort na de oorlog, vooral vanwege de Indonesië-politiek, een linkse dissident in de P.v.d.A. geweest. Tegenover Nieuw Links stond hij heel wat kritischer, maar van iets als DS'70 moest hij helemaal niets hebben. Als er soms al een zekere kritische toon over de P.v.d.A. viel te beluisteren, dan werd die toch altijd op overdonderende wijze overstemd door een van loyaliteit. | |
[pagina 165]
| |
Vanaf 1957 werd zijn leven echter overwegend beheerst door zijn werk aan de Leidse universiteit. Daarnaast doceerde hij ook aan de k.m.a. (historische ontwikkeling van de democratie) en aan de opleiding voor de buitenlandse dienst (moderne geschiedenis). In zijn universitaire functie zette hij zich in voor de drie taken die daaraan nu eenmaal zijn verbonden: onderwijs, onderzoek en bestuur. Juist de bestuurlijke taken gingen in deze jaren van grote verandering in toenemende mate de aandacht vragen van de hoogleraren, zeker na de gebeurtenissen van 1968-1969 en de hervormingen die daaruit zouden voortvloeien. Schaper voelde zich zeer bij deze zaken betrokken. Hij behoorde niet tot het universitaire establishment en was het hart altijd links blijven dragen. Zijn reactie op 1968 en wat volgde, was er dan ook niet een van instinctief verzet maar veeleer van belangstelling, begrip en sympathie. Hij was inmiddels al over de zestig en bezag de zaken dus eerder met grootvaderlijke wijsheid dan met vaderlijke irritatie. In de strijd om de academie vervulde hij de typische tussenrol die bij hem paste. Schaper was er nauw bij betrokken omdat hij in oktober 1968 voorzitter van de sectie geschiedenis was geworden. Hij zou dit tot de zomer van 1973 blijven. Zijn afscheid als voorzitter viel dus praktisch samen met zijn afscheid als hoogleraar, want op 21 september van datzelfde jaar gaf hij zijn afscheidscollege. Hij vervulde zijn ambt van voorzitter met veel verve en met volledige inzet. Het waren jaren van heftige en soms felle discussies, niet alleen over bestuur en beleid maar ook over de inrichting van het onderwijs, de wijze waarop dit moest worden gegeven en de inhoud van het vak geschiedenis zelf. In al deze discussies blies Schaper een duchtig partijtje mee, steeds vol belangstelling voor nieuwe opvattingen maar toch ook vasthoudend aan wat voor hem wezenlijk was. In Leiden, waar men niet gewend is op zeer hoge toon te spreken, waren sommigen in het begin nogal eens verbaasd over Schapers wijze van leiding geven. Omdat zijn uitvallen afgewisseld werden met even snelle als radicale overgangen naar compromis en verzoening viel ook wel de theorie te beluisteren dat dit allemaal maar spel was. Dat was niet zo. Hij wond zich echt in hoge mate op over wat hij beschouwde als domheid, eigenwijsheid of gezeur. Maar dat hij zich zo gemakkelijk liet gaan, kwam waarschijnlijk ook wel omdat hij wist dat hij er goed mee weg zou komen. Hij kon zelf niet lang boos blijven en hij wist dat niemand op hem boos kon blijven. Daarvoor was hij veel te aardig. Die aardigheid had niets te maken met jovialiteit, vlotheid of de behoefte om getapt te zijn. Ze was een ge- | |
[pagina 166]
| |
volg van een wezenlijke vriendelijkheid en hartelijkheid. Ook in het onderwijs stond hij open voor vernieuwingen en gaf hij gaarne gehoor aan de roep om relevante en maatschappijkritische activiteiten. Zijn leeropdracht was dezelfde als die van Th. J.G. Locher: de algemene, dat wil zeggen de niet-Nederlandse, geschiedenis na 1500. In de praktijk bakenden zij hun werkterreinen overwegend geografisch af, waarbij Schaper de West- en Locher de Oosteuropese geschiedenis onder zich nam. Hoewel Schaper aanvankelijk ook wel de vroeg-moderne geschiedenis behandelde, ging zijn werkelijke interesse toch vooral uit naar de tijd vanaf de Franse Revolutie en handelden zijn colleges dan ook doorgaans over deze periode. Ook begeleidde hij enkele proefschriften op dit gebied. Hoewel het hoogleraarschap hem meer tijd gaf voor studie en onderzoek dan zijn vroegere functies, kan men toch niet zeggen dat hij in deze jaren veel tijd vond voor groot werk. Hij was ten slotte ook al zesenveertig jaar oud toen hij promoveerde en vijftig toen hij aan zijn universitaire carrière begon. Zijn journalistieke ervaring maakte dat hij, als dat nodig was, snel en gemakkelijk schreef, maar ze was geen goede voorbereiding op de wetenschapsbeoefening. Aan het leraarschap dankte hij zijn brede eruditie en parate kennis, maar ook deze functie was geen echte leerschool geweest voor een wetenschappelijke loopbaan. In zijn zestien Leidse jaren publiceerde hij verschillende belangrijke vakwetenschappelijke artikelen, zoals ‘Robespierre opnieuw bekeken. Balans van een bicentenaire’ en ‘Nieuwe opvattingen over het moderne imperialisme’.Ga naar eind3 Ook hield hij enkele belangwekkende en boeiende redevoeringen.Ga naar eind4 Daarnaast verscheen zeer veel kleiner werk in tal van bladen zoals het Tijdschrift voor Geschiedenis, waarvan hij tien jaar redacteur is geweest, Spiegel Historiael, Intermediair en andere. Het is echter opvallend te zien dat van de vier boeken die hij publiceerde het eerste, Waarheen gaat Europa?, ontstond in zijn journalistentijd, het tweede, de dissertatie over Albert Thomas, de vrucht was van zijn leraarsjaren, het derde, Tussen machtsstaat en welvaartsstaat de neerslag vormde van een Studium Generale en het laatste, Het trauma van München, pas tot stand kwam na zijn emeritaat. Hoewel in de vele kleinere bijdragen, reacties, recensies, radiopraatjes, beschouwingen en causerieën, waarvan er hier slechts enkele zijn genoemd, veel belangrijks en wetenswaardigs is te vinden, kan men deze publikaties in boekvorm toch als zijn belangrijkste werk beschouwen. Zij verdienen daarom hier enige aandacht. | |
[pagina 167]
| |
Schapers historische oeuvreWaarheen gaat Europa?, een boekje van drieënnegentig bladzijden met een wel uiterst actuele titel, verscheen in 1938 bij de Arbeiderspers in de Tijd en Taak-serie onder redactie van W. Banning. Het is een analyse van de economische en politieke crisis waarin Europa in die jaren verkeerde. Schaper ging bij zijn beschouwingen uiteraard terug tot de Vrede van Versailles, de poging immers na de Eerste Wereldoorlog een duurzame vrede te scheppen. Hij analyseerde vervolgens de dreigende en drijvende krachten van de Europese politiek, te weten het nationalisme en het imperialisme. Onder imperialisme verstond hij de rivaliteit van de Europese staten, waarvan economische wedijver om markten en grondstoffen een van de voornaamste kenmerken is. Na een korte schets van deze forces profondes, zoals ze later in de terminologie van Pierre Renouvin bekend zouden worden, volgde een overzicht van de voornaamste brandhaarden der internationale politiek en de weinig succesvolle politiek van de Volkenbond, gericht op collectieve veiligheid. In het laatste hoofdstuk ten slotte, ‘Gewapende of Productieve Vrede?’, wees Schaper de keuze tussen consequent pacifisme of ‘democratische oorlogspolitiek’, dat wil zeggen samenwerking van de democratieën tegen de fascistische dictaturen, af. Wat er moest komen, zo betoogde hij, was niet slechts een gewapende en steriele, maar een opbouwende, scheppende vrede.Ga naar eind5 Schaper, geïnspireerd door een project van Albert Thomas uit 1932, bedoelde hiermee dat de landen van Europa, inclusief Hitler-Duitsland en het Italië van Mussolini, moesten gaan samenwerken in een grootscheeps project tot economische ontwikkeling van Midden- en Oost-Europa, ‘een enorm gebied van Finland tot de Zuid-Griekse kaap Matapan, waar nog altijd het trekpaard de tractor overheerst en een millioenenbevolking voortdurend aan de rand van de hongersnood leeft [...]’.Ga naar eind6 Alleen door zakelijke, constructieve arbeid aan zo'n groot, gemeenschappelijk project zou een duurzame en produktieve vrede tot stand kunnen worden gebracht. Hier vinden we dus al de naam van Albert Thomas, aan wie Schaper later uitvoeriger aandacht zou geven. Albert Thomas (1878-1932) behoorde tot de rechtervleugel van het Franse socialisme. Hij bezocht de Ecole Normale Supérieure, raakte daar, zoals zoveel van zijn studiegenoten, onder invloed van het socialisme, werd leider van een onderwijzersvakbond en later parlementariër. In 1916 werd hij minister van Munitie, een functie waarin hij naam maakte als bekwaam organisator. In 1920 werd hij de | |
[pagina 168]
| |
eerste directeur van de Internationale Arbeidsorganisatie te Genève, beter bekend onder haar Engelse naam van International Labour Office (i.l.o.). Deze functie zou hij tot zijn dood in 1932 blijven vervullen. Schaper moet met de figuur van Albert Thomas een merkwaardige relatie hebben gehad. Thomas was immers typisch een vertegenwoordiger van het nuchtere en praktische socialisme dat ook zijn vader, de reformist bij uitstek, aanhing. Als jongeman was hij zelf bepaald radicaler geweest, maar hij is zich kennelijk hiermee meer en meer gaan identificeren. Zoals hij in zijn proefschrift schreef: ‘Het is voor de onderzoeker geen ondankbaar resultaat geweest, toen hij tot de conclusie kwam, dat het om zijn nuchter en on-avontuurlijk karakter nogal eens gesmade ‘reformisme’ in de vorm van de Internationale Arbeidsorganisatie één der rijpste vruchten van het socialisme heeft opgeleverd.’Ga naar eind7 De dissertatie die Schaper aan hem wijdde, Albert Thomas. Dertig jaar sociaal reformisme, is ongetwijfeld zijn belangrijkste werk. Het boek telt ruim driehonderdvijftig bladzijden, is gebaseerd op een grondig onderzoek in de gedrukte en ongedrukte bronnen en een uitvoerige studie van de secundaire literatuur. Men zou het, zoals hij zelf doet, een ‘politieke biografie’ kunnen noemen.Ga naar eind8 Naast Thomas zelf krijgt echter ook het reformisme in het algemeen en zijn belangrijke schepping, het i.l.o., veel aandacht. De voorgeschiedenis, dat wil zeggen het leven van Thomas van zijn geboorte in 1878 tot zijn benoeming tot directeur van het i.l.o. in 1920, de eerste tweeënveertig jaar dus, wordt behandeld in de eerste helft van het boek (p. 1-190). Aan zijn jaren als directeur, de twaalf jaar van 1920 tot 1932, zijn de volgende honderddertig bladzijden gewijd. Het laatste hoofdstuk van vijfentwintig bladzijden ten slotte geeft een algemene karakteristiek en evaluatie. Zijn promotor Locher noemde het boek bij de promotie ‘zonder aarzeling een meesterwerk’.Ga naar eind9 Het is inderdaad een belangrijk boek dat in de vakpers goed werd ontvangen en ook nu in de internationale literatuur nog vaak wordt geciteerd. Tussen machtsstaat en welvaartsstaat uit 1960 is, zoals gezegd, voortgekomen uit een aan de Rijksuniversiteit Leiden gegeven Studium Generale. Het behandelt de verschillende staatsconcepties die we uit de Europese politieke ideeëngeschiedenis kennen, doorgaans aan de hand van één denker die typerend is voor deze opvatting. Zo wordt de machtsstaat gerelateerd aan Machiavelli, de rechtsstaat aan Locke, de volksstaat aan Rousseau, de klassenstaat aan Marx en de liberale staat aan John Stuart Mill. De beide andere besproken staatstypes, de totalitaire staat en de welvaarts- | |
[pagina 169]
| |
staat, worden niet aan één bepaalde denker gerelateerd. Zij krijgen wel meer aandacht dan de hiervóór genoemde omdat zij nu eenmaal in de twintigste-eeuwse geschiedenis de invloedrijkste staatsvormen zijn geweest. Schaper noemde het boek zelf een werk zonder enige ‘opzet tot originaliteit’ en het is in zekere zin inderdaad een boek zonder veel pretenties.Ga naar eind10 Het beoogde vooral de studenten een beknopt overzicht van deze staatsvormen en politieke ideeën te geven, maar de schrijver presenteert in sommige bijdragen wel degelijk een eigen visie en oordeel over deze materie, waarmee hij zeer vertrouwd was. Het trauma van München, de vrucht van zijn emeritaat, is Schapers persoonlijkste boek. Het verenigt een aantal van zijn wezenlijke interessen. Om te beginnen is dat de geschiedenis van ‘München’ zelf, een gebeurtenis die voor velen en zeker ook voor Schaper een traumatiserende ervaring is geweest. Zijn emoties over ‘München’ waren en bleven groot, zoals bleek tijdens de colleges die hij er in 1972-1973 aan wijdde. Het eerste deel van het boek geeft een beschrijving en analyse van ‘München’ en de appeasement-politiek. Het tweede en grootste deel van het boek gaat over de nawerking, de wijze waarop ‘München’ in de naoorlogse politiek heeft gewerkt als anti-model, als voorbeeld van hoe het niet moet. Schaper behandelt dit thema aan de hand van een aantal voor de hand liggende case-studies, zoals Jalta, Korea, de Suez-crisis van 1956 en de Cuba-crisis van 1962. Ook bij deze gebeurtenissen, bij de Koude Oorlog met andere woorden en de gevaren van de bewapeningswedloop, was hij zeer betrokken en zoals de meeste van zijn geschriften eindigt ook dit met een vermaning. Wat hem in deze materie bijzonder boeide, was de relatie tussen politiek en geschiedenis of, anders gezegd, de vraag of politici iets uit de geschiedenis kunnen leren. Vele politici hebben immers na het echec van München lering proberen te trekken uit deze geschiedenis en getracht het zelf anders en beter te doen. Maar deze politici maakten op hun beurt weer hun eigen fouten en Schaper liet zien hoe voorzichtig men met het trekken van lessen uit de geschiedenis moet zijn. Deze problematiek, de relatie tussen geschiedenis en politiek, nam een centrale plaats in zijn werken en denken als historicus in. Ze werd door hem zowel in zijn inaugurele rede als in zijn afscheidscollege aan de orde gesteld. Ook deze beide redes verdienen daarom hier enige aandacht. De inaugurele rede uit 1960 was een beschouwing over de invloed van de geschiedenis op de politiek. Hoewel de Franse Revolutie geacht wordt | |
[pagina 170]
| |
een breuk in de Franse geschiedenis te zijn geweest, is toch in Frankrijk de historische continuïteit, de last van het verleden, sterk aanwezig gebleven. De Franse politici zijn met andere woorden na 1789 blijven verkeren ‘in de ban van de geschiedenis’. Ook in de moderne tijd doet dit verschijnsel zich voor. Generaal de Gaulle, zo betoogde de orator, was een voorbeeld van iemand wiens nationalistische ideeën zeer sterk door de geschiedenis werden bepaald en die daarom niet in staat was mee te werken aan het scheppen van een nieuwe internationale orde die nodig was. In zijn afscheidsrede stelde Schaper een heel andere problematiek aan de orde en sprak hij ook op een andere, veel persoonlijker toon. Was in zijn inaugurele rede het persoonlijke element bewaard gebleven tot de laatste minuten, niet alleen in de vorm van de gebruikelijke woorden van dank en vriendschap, maar - ietwat verrassend - ook in de vorm van een klacht over zijn gebrekkige huisvesting, in het afscheidscollege is het persoonlijke element al vanaf de eerste zinnen aanwezig. Deze gaan over zijn studententijd en de toen gevoerde debatten. Het eigenlijke onderwerp is echter iets anders, namelijk een waarschuwing tegen twee stromingen die in die tijd sterk en vogue waren, de Annales-aanpak van de geschiedenis en de politiserende geschiedschrijving. Over de eerste merkt Schaper eenvoudig op dat zij waardevol kan zijn, maar dat men haar belang niet moet verabsoluteren. De geschiedenis moet een verhaal blijven bieden omdat het anders ‘met de culturele functie van de geschiedenis als behoedster van de collectieve herinnering van de samenleving wel eens spoedig gedaan zou kunnen zijn’.Ga naar eind11 Meer aandacht geeft hij aan de zogenaamde ‘radical history’, een zeer geëngageerde vorm van geschiedschrijving, die de geschiedenis in dienst wil stellen van een politiek doel. Schaper getuigde van zijn sympathie voor hen die, geconfronteerd met de vele zorgen en problemen van deze wereld, hun vak in dienst willen stellen van een politiek of maatschappelijk doel, ‘er iets mee willen doen’. Hij liet zien hoe hijzelf in heel zijn publicistisch en wetenschappelijk werk, maar ook in de onderwerpen die hij op colleges aan de orde had gesteld, vraagstukken had behandeld die vanuit hedendaags perspectief van belang waren. Hieruit bleek zijn maatschappelijke betrokkenheid. Hij betoogde echter ook dat dit engagement wèl de keuze van de onderwerpen mag bepalen, maar een vrij en onbevangen onderzoek van de feiten niet in de weg mag staan. Zijn studie van de Parijse Commune-opstand van 1871 en van het moderne imperialisme was hij bijvoorbeeld vanuit marxistische interpretaties begonnen, maar | |
[pagina 171]
| |
hij was door zijn onderzoek tot andere, genuanceerdere opvattingen gekomen. De historicus die in politieke activiteit zijn roeping ziet, moet voor de politiek kiezen en niet ‘tussen twee vuren’ blijven verkeren. Hijzelf, zo verklaarde hij ten slotte, had ‘wel periodes van twijfel en onzekerheid’ gekend, maar zijn keuze voor de geschiedenis boven de politiek uiteindelijk heel bevredigend gevonden.Ga naar eind12 In het portret dat Schaper in zijn afscheidscollege van zichzelf gaf, zullen velen die hem hebben gekend, hem goed herkennen. Hij was een man die ook een andere kant had kunnen uit gaan en in de politiek of de journalistiek zijn bestemming had kunnen vinden. Beide zijn trouwens altijd een belangrijke rol in zijn leven blijven spelen. Hij schreef veel en graag over actuele zaken en bleef zich bijwijlen actief met de politiek bemoeien. Maar zijn karakter was toch te beschouwelijk, zijn geest te zeer geboeid door grotere vragen en diepere kwesties om daarin alleen bevrediging te vinden. Die bevrediging vond hij wel in de combinatie van onderwijs, onderzoek en bestuurlijk werk, die de universiteit haar medewerkers biedt. Het contact met jonge mensen vond hij daarbij bijzonder boeiend en uitdagend. Dat hij juist in de revolutie- en post-revolutiejaren van 1969 tot 1973, toen zelfs in Leiden de spanningen opliepen en de gesprekken op ongekend energieke wijze werden gevoerd, leiding mocht geven aan een kleine maar soms geagiteerde gemeenschap van studenten en docenten, heeft hem zeker plezier gedaan. Hij wijdde zich met overgave aan zijn taak en had zichtbaar genoegen in de ‘strijd’, dat wil zeggen in het spel en de opwinding die het teweegbracht. Het kan hem niet zijn ontgaan dat hij door voor- en tegenstanders vrijwel gelijkelijk werd gewaardeerd en bemind. Het volgepakte en van sympathie zinderende groot-auditorium, waarin hij zijn afscheidscollege gaf, en de warme hartelijkheid van de feestavond die daarop volgde, waren welsprekende getuigenissen van deze sympathie en vriendschap.
Op de vraag wat voor soort historicus Schaper was, zou men enigszins paradoxaal kunnen antwoorden: een ouderwets historicus met progressieve ideeën. Hoewel zijn belangstelling voor en betrokkenheid bij sociale vraagstukken groot was, was hij geen sociaal-historicus in de moderne zin van het woord. Hij was wel geïnteresseerd in algemene vraagstukken, als oorlog en revolutie, maar niet in sociaal-wetenschappelijke pogingen deze verschijnselen te vatten in modellen of ze te bestuderen aan de hand van sociaal-wetenschappelijke methoden en technieken. Voor de sociale we- | |
[pagina 172]
| |
tenschappen had hij slechts geringe belangstelling. Zijn interesse voor tabellen, grafieken en statistieken was uiterst beperkt. Zij komen in zijn werk dan ook niet voor. Hij beoefende de geschiedenis op traditionele wijze. Hij had wel belangstelling voor geschiedtheoretische vraagstukken, zoals een van zijn laatste artikelen, ‘Over contingentie en convergentie in de geschiedenis’, nog laat zien, maar bekommerde zich hier toch niet al te veel om.Ga naar eind13 Hij beoefende zijn vak zoals hij het zelf in de praktijk had geleerd en zoals zijn meeste voorgangers het hadden beoefend, namelijk in de vorm van een goed gecomponeerd, begrijpelijk geschreven verhaal, zonder te veel getheoretiseer en zonder jargon, zo mogelijk met een boodschap of les. Hij getuigde in heel zijn werk van zijn betrokkenheid en engagement en zijn hoop op een betere wereld. Bijna al zijn boeken eindigen met een aansporing, vermaning of bemoediging. De huidige ironische en postmodernistische generatie historici doet dit wellicht enigszins ouderwets aan. Wie hem gekend hebben, weten echter hoe oprecht hij hierin was, dat hij als het ware niet anders kon. Hij had een innerlijke aandrang om te getuigen van zijn idealen en streven en zich naar de maat van zijn vermogen hiervoor in te zetten. Hij was fel en strijdbaar in het debat, maar relativeerde zijn gelijk zonder al te veel moeite. Als het erop aankwam, stond hij echter ferm voor zijn overtuigingen. Dat is vele malen gebleken, maar het allerduidelijkst natuurlijk die keer dat het er echt op aankwam, in 1940-1945.
h.l. wesseling | |
[pagina 173]
| |
Bibliografische aantekeningSchaper heeft zeer veel gepubliceerd. Om te beginnen is er natuurlijk het journalistieke werk, vooral voor Het Volk en Vrij Nederland. Daarnaast veel publicistisch werk, in het bijzonder voor de bladen waarvan hij vaak lange tijd redacteur is geweest, zoals Rekenschap en Socialisme en Democratie. Ook zijn radiopraatjes voor het Humanistisch Verbond zijn gepubliceerd, en wel in het orgaan van de Humanistische Luisterkring, Het Woord van de Week. Voorts werkte hij mee aan tal van andere bladen zoals Maatstaf, onder andere met een uitvoerige serie over Het werkende woord, die in 1954-1955 verscheen; Spiegel Historiael, in 1969 bijvoorbeeld over de Vrede van Versailles en in 1971 over de herdenkingen van 1870-1871; Intermediair (in 1974 een grote studie over Henry Kissinger). Het meeste vakwetenschappelijke werk (recensies, artikelen, recensie-artikelen) vindt men echter in het Tijdschrift voor Geschiedenis, waarvan hij van 1960 tot 1969 redacteur was. De belangrijkste publikaties in boekvorm zijn: Waarheen gaat Europa? (Amsterdam 1938); Albert Thomas. Dertig jaar sociaal reformisme (Leiden 1953; een Franse vertaling verscheen in 1959 onder de titel: Albert Thomas, Trente ans de réformisme social bij Van Gorcum, Assen, en in 1960 bij de Presses Universitaires de France, Parijs); Tussen machtsstaat en welvaartsstaat (Assen 1960); Het trauma van München (Amsterdam 1977). Er bestaat van zijn werk geen bibliografie. |
|