Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1992
(1992)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Jan Paulus Naeff
| |
[pagina 156]
| |
het corps, en hij redigeerde het Gedenboek van het Leidsche Studentencorps (1950), waarin hij ook het voorwoord schreef. Hij studeerde in 1952 af. Het jaar tevoren was hij getrouwd en aangesteld als leraar aan het Grotius-gymnasium te Delft, in 1955 kreeg hij ook een betrekking aan de Nieuwe Meisjesschool te Den Haag. Hij werd in 1957 de eerste rector van het nieuw gestichte Rijnlands Lyceum te Oegstgeest. Als leraar en rector stelde hij zijn schrijftalent in dienst van de school: toneelstukken, die hij met de leerlingen opvoerde en waarvan er één gepubliceerd is: Brebitia. Semi-pastorale in drie bedrijven (Assen 1957), maar ook cabaretteksten, liedjes, musicals. Zelf zei hij later hierover: ‘Uiterst boeiend te zien hoever je met kinderen op de planken kunt komen, ook best een manier om eigen ideeën en dromen vorm te geven.’ Als rector was hij ook op andere, geheel verschillende terreinen actief. In 1960 promoveerde hij te Leiden op het proefschrift De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero. Zijn promotor was prof. dr. P. Minderaa. Het is onduidelijk hoe hij ertoe gekomen was zich bezig te houden met Bredero, maar zijn werk moet in ieder geval verstaan worden als een blijk van liefde en bewondering voor deze dichter en toneelschrijver. In navolging van de Bredero-kenner en -editeur A.A. van Rijnbach verklaart hij, in een overigens nogal afstandelijk geschreven ‘eigen oordeel’, de zeventiende-eeuwen meer een dichter te vinden om van te houden dan om te vereren wegens verdienste. Behalve bij die van Van Rijnbach, paste Naeffs opvatting van leven en werk van Bredero bij die van de Bredero-deskundige J.A.N. Knuttel, die de overheersende, al te romantische visie op de Amsterdamse schrijver bestreed. In zijn dissertatie bracht Naeff op een wetenschappelijk-methodische wijze in kaart, hoe Bredero's werk in de loop der tijden gekend en beoordeeld was, door leken en deskundigen. Een vroeg voorbeeld van receptiehistorisch onderzoek dus, en al ging iemand als B.H. Molkenboer met zijn inaugurele rede Het rhythme van de Vondelwaardering (1933) hem hierin voor, een opstel dat overigens in Naeffs boek niet werd genoemd, veel andere voorgangers had hij met deze benadering niet. Gemeten naar de grote hoeveelheid werk die ervoor verricht moet zijn, leverde het proefschrift niet zoveel nieuws op, en het werd vrij kritisch besproken. Het boek kreeg een vervolg met Bredero en de kritiek (1971), een door Naeff samengestelde en ingeleide bloemlezing uit de literatuur over Bredero. Toch lag het hart van Jan Naeff niet bij de literatuurgeschiedenis. Een hoogtepunt in zijn rectorstijd was de bouw van de school, een van | |
[pagina 157]
| |
de eerste, zo niet het allereerste voorbeeld van multifunctionele schoolbouw in Nederland. Behalve een goed geoutilleerde aula/toneelzaal en een sporthal, die beide ook door de plaatselijke gemeenschap werden gebruikt, bevatte het complex de openbare leeszaal en bibliotheek. Overeenkomstig de geest van deze opzet, vervulde Jan Naeff in deze jaren ook bestuursfuncties in het openbare leven van Leiden. Na een dertienjarig rectoraat verliet hij in 1970 de school om inspecteur bij het voortgezet onderwijs (v.w.o./havo, later ook mavo) te worden. Hij verhuisde daarvoor naar het oosten van het land. In 1978 werd hij benoemd tot coördinerend inspecteur. In 1975 of 1976 ging hij weer schrijven, ‘niet toevallig allereerst over wat een inspecteur mist als hij geen rector meer is, het wel en wee van zo'n volle school’. Het resultaat was allereerst r.s.g. Rietstad. Roman over een scholengemeenschap (1981), waarin hij veel inzichten en ervaringen, opgedaan in het voortgezet onderwijs, kwijt kon. De school in kwestie, die onder de leiding van een nieuwe energieke rector met fusieperikelen en andere problemen worstelt, moet in Gorkum gesitueerd worden. Romantechnisch een knap verhaal, met aardige observaties en opmerkingen, maar toch wel iets te veel een boek van en voor onderwijsmensen. Eerder verschenen, maar later geschreven, was de korte roman Hoog en laag (1980), het verhaal van een man die, na een aantal huwelijksjaren met kinderen, door de plotselinge dood van zijn moeder ontredderd raakt en zich een paar dagen terugtrekt om geestelijk orde op zaken te stellen. De verhouding tussen de moeder en de zoon vormt de rode draad in dit boek. De titel slaat op de terreingesteldheid in en rond Oosterbeek, nabij Naeffs woonplaats Doorwerth. In 1981 verscheen ook zijn roman Het project Ter Borch, in 1984 de historische roman Töpffer, mijn zoon. Roman over de vader van Prikkebeen. Beide boeken handelen over een beeldend kunstenaar. Naeff was steeds erg geboeid door de ‘andere manier van naar de werkelijkheid kijken’ van de beeldende kunst, waarmee hij zich in die jaren ook ambtshalve bezighield.Ga naar eind2 Alle vier de romans publiceerde hij onder het pseudoniem Paul de Vaan. Het ingenieus geconstrueerde Project Ter Borch speelt in het snel veranderende universitaire milieu van de jaren zeventig, dat niet al te vriendelijk beschreven wordt. De ik-figuur is een universitair docent, die blijkt toch niet voor de wetenschap in de wieg te zijn gelegd en die zijn heil zoekt in het vaderlijk begeleiden van eerstejaars studenten in een door hen opgezet, enigszins flodderig project. Kansen genoeg voor grapjes en steken onder water. Maar het boek bevat ook beschouwingen over leven en | |
[pagina 158]
| |
werk van Gerard ter Borch de Jonge, resultaat van veelvuldige en creatieve bestudering van diens werk, en, belangrijker nog, de gevoelige beschrijving van de ontwikkeling van een vader-dochterverhouding. Zijn laatste roman is dienovereenkomstig gebaseerd is op de analyse van een vader-zoonverhouding. Het project Ter Borch en de historische roman over Töpffer (die overigens alleen zo genoemd kan worden omdat hij opgehangen is aan een aantal historische feiten, maar zich in details en sfeer niet onderscheidt van een roman met hedendaagse stof), moeten veel voorstudie gekost hebben. Het is opvallend dat Jan Naeff, die zelf iets van een zondagskind had, wie alles wat hij ondernam schijnbaar zonder moeite lukte en die maatschappelijk geslaagd mag heten, in elk van zijn romans een mannelijke hoofdpersoon ten tonele voert die zich mislukt of een slappeling voelt, en zich soms ook zo noemt. Helaas zijn de romans weinig - maar wel overwegend positief - besproken en werden zij niet zo goed verkocht als hij zich had voorgesteld. Een roman over zijn grootvader aan moederskant, de erfelijkheidsbioloog dr. J.P. Lotsy, waaraan hij in de jaren tachtig ook nog werkte, bleef onvoltooid. In de jaren zeventig en tachtig kwam ook de poëzie weer aan bod, maar heel anders dan vroeger, minder persoonlijk. Zo schreef hij rond het thema Diana, de godin van de jacht, twaalf meest langere gedichten, die men verhalend zou kunnen noemen, maar die toch ook, zij het weinig nadrukkelijk, lyrische elementen bevatten. Uitgaande van gebeurtenissen of waarnemingen borduurt hij hierop met bespiegelingen en invallen voort, in jambe-achtige versregels in alledaagse taal, zonder vaste lengte en zonder rijm, ironisch, twinkelend en vaak met een pointe eindigend. Van deze cyclus zijn vier gedichten gepubliceerd: drie in Ten noorden van de hand. Verhalen en gedichten van Arnhemmers (1983) en één, onder het pseudoniem Paul de Vaan, in Tirade van juli/augustus 1985. Later, in de jaren tachtig, werd Naeffs muze kariger met woorden en nog zuiniger met persoonlijke ontboezemingen. Vaak voerden vakanties hem en zijn vrouw naar Frankrijk, en in toenemende mate raakte hij geïnteresseerd in de romaanse kunst en de achtergronden daarvan. Deze belangstelling leidde tot vijf gedichten over de apostel Jacobus de Meerdere en Santiago de Compostella, die door hun verhalend verloop en de versvorm nog veel lijken op de gedichten van de ‘Dianide’-cyclus, en verder tot dertien kortere gedichten onder de titel Romaans, meest sonnetten, naar aanleiding van wat hij gezien had - zijn geliefkoosde manier van werken - bijvoor- | |
[pagina 159]
| |
beeld op kapitelen in Romaanse kerken. Deze laatste geven een beknopte beschrijving van wat speciaal zijn aandacht had getrokken, overgaand in een korte reflectie, en eindigend met een pointe. Het lijkt alsof de dichter zich door de beeldhouwer van het kapiteel uitgedaagd voelde deze in veelzeggende beknoptheid te evenaren.Ga naar eind3 In de trant van Romaans zijn ook de meeste van de gedichten die hij in de laatste jaren schreef over zijn onmiddellijke omgeving en over het huis in Doesburg waar hij en zijn vrouw gingen wonen toen hij met de vut ging, in 1987. In de korte gedichten van de laatste periode is hij weer helemaal terug bij de vormtechnische precisie van zijn vroege poëzie. Het is in dit bestek niet mogelijk, en ook weinig relevant, alle functies die Jan Naeff vervulde in zijn ambtelijke en buiten-ambtelijke leven op te sommen. Het waren er zeer vele. De laatste die hij vervulde, was die van secretaris van het Nederlands Genootschap van Sint Jacobus. Deze vereniging stelt zich onder andere ten doel de bevordering van de belangstelling voor de pelgrimstochten naar Santiago de Compostella, in heden en verleden, en van de studie naar godsdienstige, historische en andere culturele verschijnselen die samenhangen met de verering van Sint Jacobus. Een functie die hij nog wel op zich had genomen, maar niet meer kon vervullen, was die van voorzitter van het bestuur van het Rhedens Lyceum. Verschillende van de functies die samenhingen met zijn inspectoraat hadden een internationaal karakter. Zo begeleidde hij elf jaar lang de groep leraren die tijdens de zomervakantie deelnamen aan de vakantiecursus in Brugge, in het kader van het Belgisch-Nederlands cultureel verdrag. Dit bezorgde hem in 1983 het officierschap in de Kroonorde van België. Ook was hij jarenlang voorzitter van de Commissie Modernisering Leerplan Moedertaalonderwijs, wat hem ook als neerlandicus bekendheid en gezag gaf bij vele leraren Nederlands in den lande. Bij vele gelegenheden trad hij op als spreker, zowel met voorbereide als geïmproviseerde toespraken. Hij was in beide een meester, virtuoos en geestig in het hanteren van de taal, ook in het spelen ermee. Maar altijd was zijn spreken sotto voce. Heftigheid was hem vreemd. Daarvoor was hij te veel een intellectueel, met een sterke neiging tot relativeren, tot weifelen soms ook. In zijn optreden behield hij meestal ook een zekere afstandelijkheid, al was voor goede vrienden een twinkeling in zijn ogen zichtbaar. In de tijd die hem als ambteloos burger nog vergund zou zijn, wilde hij in halfjaarlijkse etappes van een maand van Doesburg naar Santiago de | |
[pagina 160]
| |
Compostella lopen. De eerste eindigde in Vézelay, de tweede in Moissac. Helaas heeft hij het niet verder mogen brengen.
m.c.a. van der heijden |
|