Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1992
(1992)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||
Antonius Catharina Maria Meeuwesse
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||
bevoegdheid tot het geven van onderwijs in geschiedenis. In zijn studententijd maakte Karel Meeuwesse naam als dichter. Hij debuteerde in Vox Veritatis, het blad van Veritas, de rooms-katholieke studentenvereniging te Utrecht, en kreeg landelijke bekendheid door zijn verzen in Roeping (vanaf 1935). Utrecht kende tussen de beide wereldoorlogen een rijk literair leven. Marsman leefde en werkte er, Nijhoff schreef er zijn Awater en Het Uur U. Het was de stad van Jan Engelman, C.C.S. Crone, Albert Kuyle, Gabriël Smit en anderen. Karel Meeuwesse zou met hen allen kennismaken. Na de oorlog publiceerde hij ook nog gedichten in Ad Interim. Zijn gedichten heeft hij nooit willen bundelen, hoewel hij daar door onder anderen Gabriël Smit vlak na de oorlog wel toe aangespoord werd. ‘Daarvoor ben ik te veel criticus’, gaf hij als verklaring in een interview in De Tijd-Maasbode van 29 augustus 1960. Hij huwde op 2 januari 1941 met Henriëtta Petronella Dullemond (1908-1980). Jet Dullemond was op 8 juli 1937 afgestudeerd en behaalde een onderwijsbevoegdheid voor Nederlands en geschiedenis. Zij heeft lesgegeven aan het Sint-Bonifaciuslyceum te Utrecht en aan het Stedelijk Gymnasium te Breda. Zij was een vrouw met een bewonderenswaardig, flink karakter en begiftigd met een niet geringe dosis creativiteit. In haar studententijd schreef zij, onder het pseudoniem Jetty Dumé, voor damesen kinderbladen. Er is zelfs van haar hand in de jaren dertig een meisjesboek verschenen: De onafscheidelijken. Karel Meeuwesse werd in het jaar van zijn afstuderen leraar Nederlands aan het Onze-Lieve-Vrouwelyceum te Breda, aan welke school hij verbonden bleef tot 1960. Breda lag wel een eind van zijn geliefde Utrecht, maar banen waren in die tijd zo schaars, dat een beginnend leraar weinig keus had. Hij ontwikkelde zich tot een voortreffelijk, maar veeleisend docent. Hij vroeg van zijn leerlingen een maximale inspanning, waardoor zij wel bevreesd voor hem waren. Van concessies aan de leerstof wilde hij niet weten. Maar naarmate men hem beter leerde kennen en leerde inzien, dat hij van zichzelf hetzelfde eiste als van anderen, werd zijn methode van lesgeven meer gewaardeerd. ‘Zijn kritische geest, zijn onbarmhartig bloot leggen van wat wel iets leek, maar in werkelijkheid zinledig was, leerden hen bij hun lectuur en bij hetgeen zij zelf schreven een strenge maatstaf aan te leggen’, aldus de rector van het lyceum bij Meeuwesses afscheid in 1960 in De Sleutelring, het blad van het Onze-Lieve-Vrouwelyceum. En hij voegt daaraan toe: ‘Dr. Meeuwesse heeft zijn onderwijs altijd met de grootste toewijding gegeven. Hij had hoge opvattingen over de taak van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||
de docent bij het middelbaar onderwijs en heeft zijn principes altijd trouw nageleefd. Vele generaties van leerlingen hebben een groot deel van hun ontwikkeling aan zijn zeer persoonlijk onderricht te danken. In gesprekken met oud-leerlingen is hij altijd een van degenen, waarover men begint te spreken, en wanneer ze dan zijn ‘nom de plume’ Karel Meeuwesse gebruiken, getuigt dit van de band, die zijn sterke persoonlijkheid nog met hen verbindt.’ Een visie die in hetzelfde nummer van De Sleutelring door een bijdrage van leerling Ad Welschen bevestigd wordt: ‘Meneer Meeuwesse doceerde niet alleen met hart en ziel Nederlands, hij doceerde eigenlijk veel meer, een hele hoop dingen, die niet op ‘het lijstje’ staan. Je zou het, als dat niet zo'n alledaagse term was, Algemene Ontwikkeling kunnen noemen, of Empirische Karakterkunde, of Toegepaste Pedagogie. Hij had belangstelling voor zijn leerlingen en liet dat duidelijk blijken, wat de ene keer ‘prettig’, de andere keer ‘minder prettig’, maar altijd ‘goed’ was; hij gaf ons tegelijkertijd les en ‘een lesje’.’ Vanaf 1 oktober 1946 was Karel Meeuwesse ook docent voor de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, stijlleer, poëtiek en interpretatie van het literaire kunstwerk aan de Katholieke Leergangen te Tilburg, een taak die hij tot 1969 met groot enthousiasme heeft vervuld. Vanaf 1948 was hij lid van de staatscommissie belast met het afnemen van de examens Nederlands mo-a. In 1952 volgde zijn benoeming tot lid van de B-commissie. Ook voor radio en tv heeft Karel al vroeg zijn bijzondere kwaliteiten mogen gebruiken. De eerste radiovoordracht die hij gehouden heeft, was misschien niet de beste, maar wel de meest bijzondere. Op dinsdag 20 maart en 3 april 1945 sprak hij voor Radio-omroep ‘Herrijzend Nederland’ over ‘Het nieuwe Geuzenlied’. Hij besprak in deze uitzendingen het Geuzenliedboek dat door Trouw in de oorlog uitgegeven is.
Ondanks zijn drukke werkzaamheden als leraar heeft Karel Meeuwesse kans gezien naam te maken als criticus en wetenschappelijk onderzoeker. Zijn kritische besprekingen in onder meer Roeping en De Nieuwe Eeuw, van poëzie en proza van Jan Engelman, Maria Viola, Ed. Hoornik, J.C. Bloem, en vele anderen, treffen ons nu nog door scherpe karakteriseringen. Door zijn werk raakte Meeuwesse met vele dichters bevriend en correspondeerde met hen, bijvoorbeeld met Gabriël Smit en met Pierre Kemp. Velen getuigden van hun bewondering voor Meeuwesses kritische arbeid en lieten hem merken hoezeer zij zich door hem begrepen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||
voelden. Een kleine bloemlezing uit hun reacties mag hier niet ontbreken. P.N. van Eyck, die hij in januari 1944 in diens huis in Wassenaar opgezocht heeft, schreef naar aanleiding van Meeuwesses eerste Roeping-artikel op 7 december 1943: ‘Inderdaad is het een eerste poging om mijn werk op, uit, om zich zelf te voelen en te begrijpen, - van uit zijn eigen kern dus, zoveel mogelijk zonder vooropgezette denkbeelden, en door een aandachtig volgen van zijn ontwikkelingsgang. U begrijpt dat het mij reeds daardoor sympathiek is.’ Jan Engelman, met wie hij tot diens dood bevriend bleef, schreef hem op 14 juli 1950: ‘Van de artikelen, die ik heb gelezen, is het uwe zeker het degelijkste.’ Engelman doelde op het artikel dat Karel Meeuwesse geschreven had ter gelegenheid van Engelmans vijftigste verjaardag in Dietsche Warande en Belfort. Ten slotte is het aardig Boudier-Bakkers reactie te lezen (in een brief van 30 juni 1955) op Meeuwesses lezing en latere Gids-artikel over de relatie tussen haar novelle De Straat en Het Uur U van Nijhoff: ‘Wat hebt U overigens met die vergelijking van de twee werken, een boeiend stuk gemaakt. En hoe scherp onderscheiden gelezen, en origineel in de vinding van het onderwerp, is dit uitgesproken verband van mijn Straat met het Uur U van Nijhoff. Weet U... wie léést er in dezen tijd eigenlijk nog, zoals U blijkbaar leest.’
De Vooys wist hem na zijn afstuderen te interesseren voor een dissertatie over het tijdschrift Van onzen tijd en enkele jaren lang heeft Karel Meeuwesse hieraan gewerkt. Tot vlak voor Kerstmis 1943 het noodlot anders beschikte. Het gebeurde op het station in Den Bosch. Met twee zware koffers, waarin driekwart van zijn aantekeningen zat (vijftien schriften met excerpten uit allerlei dagbladen en met commentaar) probeerden de Meeuwesses in de volle trein naar Utrecht te komen. Toen de koffers in de trein waren, zette deze zich in beweging, het echtpaar verbouwereerd op het perron achterlatend. Pogingen om zijn kostbare aantekeningen terug te krijgen, mislukten, vermoedelijk omdat in de koffers ook distributiebonnen zaten. Iedere andere promovendus zou trachten de schade te herstellen door het onderzoek opnieuw te doen. Zo niet Karel Meeuwesse. De lust en de moed om zijn proefschrift te reconstrueren ontbraken hem. Wat gedaan was, was gedaan. Hij stortte zich op een geheel nieuw project en promoveerde cum laude op 11 januari 1952 bij prof. dr. W.A.P. Smit te Utrecht op het proefschrift Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier. ‘Het zal wel voor lange tijd het laatste en beste woord over de Duytse | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||
Lier zijn’, schreef Martinus Nijhoff hem op 9 maart 1952. Men mag van zijn proefschrift nu, veertig jaar later, denken wat men wil, het blijft een bewonderenswaardig voorbeeld van wat hij zelf in 1952 de psychologisch-esthetische methode noemde. Bij de herdruk ervan in 1977 omschrijft Meeuwesse zijn werkwijze als ‘ergocentrisch’, een term die zeker niet bezijden de waarheid is, - hij analyseert en interpreteert ook hier al vaak op grond van de tekst alleen - maar die eigenlijk niet past bij de uitvoerige beschrijving van de cultuur-historische achtergronden van Luykens Duytse Lier. Naast deze dissertatie heeft Karel Meeuwesse een groot aantal wetenschappelijke artikelen geschreven in Roeping, Dietsche Warande en Belfort, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, De Nieuwe Taalgids en andere periodieken. Daaronder is er een aantal die men nu zeker ‘klassiek’ kan noemen, ook al is hun waarde door latere onderzoeksresultaten wat verminderd: zijn artikelen over Nijhoffs Awater en Het Uur U, over de dichter Pierre Kemp, over Perks Iris, over Bilderdijk en - als laatste maar zeker niet als minste - over Het Wilhelmus. Hèt hoogtepunt in zijn wetenschappelijke carrière was uiteraard zijn benoeming tot hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde en in de algemene literatuurwetenschap aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen in 1960. Vooral zijn colleges moderne tekstinterpretatie waren zeer geliefd bij zijn studenten en trokken toehoorders van ver buiten de neerlandistiek. En terecht: als interpretator van proza en poëzie beschikte Karel Meeuwesse over grote hermeneutische gaven. Als hoogleraar leefde Meeuwesse tot 1968 in de ongetwijfeld inspirerende omgeving van zijn collega proximus Asselbergs. Zij konden uitstekend met elkaar overweg. De journalistieke Asselbergs en de veel wetenschappelijker Meeuwesse vulden elkaar voortreffelijk aan. Toen Asselbergs overleed (‘Karel, we hebben een gouden tijd beleefd’, zou hij op zijn sterfbed gezegd hebben) en Meeuwesse in dat jaar te maken kreeg met studentenrevoltes, die in Nijmegen pas in de tweede helft van de jaren zeventig voorbij waren, begon zijn wetenschappelijke produktie te stagneren. Deze stagnatie had nog een oorzaak, die wellicht belangrijker was: Meeuwesses drang naar perfectie was zo groot, dat hij allerlei hoogst belangrijke boeken en artikelen niet wilde publiceren. Een boek over Leopold, waarvoor hij het materiaal eigenlijk al in het begin van de jaren zestig verzameld had, en hèt grote werk over Nijhoff, dat hij in opdracht van de Jan Campert-Stichting zou maken, voldeden blijk- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||
baar niet aan de hoge eisen die hij stelde en bleven ongepubliceerd. Karel Meeuwesse was bestuurslid van onder meer de vereniging Het Bilderdijk Museum (tot 1973), van de Pierre Kemp-Stichting en het Paul van Ostaijen-Genootschap, en lid van onder meer de sectie Algemene Literatuurwetenschap van de Akademische Raad. Hij was redacteur van Vox Veritatis (als student), Roeping (1943-1944), De Nieuwe Eeuw (1945-1954), Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (1965-1979), Dietsche Warande en Belfort (1968-1991) en Spiegel der Letteren (1968-1991). Hij heeft zich altijd bijzonder ingezet voor de uitwisseling van cultuur tussen Nederland en Vlaanderen, zowel door zijn publikaties (Gezelle, Paul van Ostaijen, Streuvels, Walschap), als door bestuurlijk werk (de Taalunie). In dit verband mag hier de naam van zijn Leuvense collega Albert Westerlinck niet ontbreken, met wie hij kort na de oorlog bevriend raakte. Westerlinck kwam, op uitnodiging van Asselbergs en Meeuwesse, vaak in Nijmegen gastcolleges geven. Op zijn beurt heeft Karel Meeuwesse in België vele malen lezingen en gastcolleges gegeven. Meeuwesse was ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw. In België werd hij benoemd tot commandeur in de Kroonorde van België. Bovendien was hij buitenlands erelid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent.
Karel Meeuwesse was een man van tegenstellingen. Daarvan was hij zelf beter en langer doordrongen dan wie ook. In het gedicht ‘Utrecht’ uit 1946, verschenen in Ad Interim 3, 495, bekent hij dat op een poëtische, maar niet mis te verstane wijze: Utrecht
Rond de rijzige naald van de Domtoren
zijt gij mij, oud, grijs Utrecht lief,
Ik raakte langzaam tot over mijn oren
op uw eender grijze droefenis verliefd.
Voetstappen aarzelen, gaan dan en keren,
en blijven stilstaan op de blinde steen.
Waarom, denk ik, mij nog langer verweren:
wie komt er ooit over zijn droefenis heen?
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||
Maar verderop legt gij uw bloemfestijnen,
bolwerken, singels, droomstille plantsoenen,
waar 'k theedrink, wandel en gedichten lees.
Zo zijt gij, stad, mijn eigen evenbeeld,
over grauwte en arcadia verdeeld,
tweevoudig als het hart, dat nooit geneest.
Over grauwte en arcadia verdeeld, met betere woorden had de dichter de uitersten in zijn gevoelsleven niet kunnen aanduiden. Hij kon genadeloos zijn in zijn kritiek, soms volstrekt onredelijk, ook tegenover zijn studenten, maar anderzijds ook heel charmant en buitengewoon stimulerend. Zijn tweevoudig hart maakte hem vaak onvoorspelbaar. Als hij in Arcadia vertoefde en dus zonnig gehumeurd was, kon hij talloze anekdotes vertellen. Een klein voorzetje was vaak al voldoende om hem aan de praat te krijgen over zijn vele literaire vrienden. Niet zelden eindigde hij een anekdote in een kinderlijk, proestend lachen en op zo'n moment kon je je nauwelijks voorstellen dat heel wat volwassen studenten voor deze zelfde man behoorlijk benauwd konden zijn.
Het vrij plotselinge overlijden van zijn vrouw in november 1980 bracht Karel Meeuwesse in een nieuwe levenssituatie. Drie weken daarna vernam hij het overlijden van zijn broer Caspar, missionaris in Zaïre. Nog geen jaar later overleed ook zijn jongste broer Antoon. Door deze tegenslagen trok Karel Meeuwesse zich steeds meer in zichzelf terug. In 1983 nam hij afscheid van de universiteit. Van toen af leidde hij in het eens zo gezellige huis aan de Proosdijweg een vrij vreugdeloos bestaan. Tot werken kwam hij nauwelijks meer. In deze laatste levensfase ging hij volstrekt alleen verder, levend in het verleden, vrijwel onbenaderbaar. De arcadische kant van zijn hart werd overschaduwd door grauwte. Vrienden bezochten hem nauwelijks meer, op een paar trouwe na. Maandagmorgen 24 juni 1991 is hij toch nog onverwacht gestorven.
m. klein | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||
Voornaamste geschriften
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|