Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1992
(1992)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| ||||||||||
Jacob Jetzes Kalma
| ||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||
blijven, bij de Sociaal-Democratische Studenten Club aan, richtte hij met anderen in 1929 de Leidsche Theologen-Vereeniging ‘Tua res agitur’ op en was hij vanaf de oprichting in februari 1930 ook nog korte tijd lid van de kleine Fryske Stúdzje-rounte Leijen, waarvan A.R. Scholten als voorzitter optrad. 1n 1929 leerde hij Froukje Koops kennen, die dat jaar in Leiden was aangekomen als studente theologie. Zij was op 19 juni 1905 in Den Haag in een onderwijzersgezin geboren en zelf na een h.b.s.-b-opleiding, die ze op vijftienjarige leeftijd had voltooid, aanvankelijk ook onderwijzeres geworden. Ze verloofden zich in maart 1930. Samen met haar ging hij dat jaar een semester lang naar de Philipps-universiteit in Marburg, waar ze onder meer college liepen bij de bekende hoogleraar R. Bultmann. Hij deed eind 1931 zijn kerkelijk voorbereidend examen in Amsterdam, zij (cum laude) haar kandidaats in Leiden. Op 13 januari 1932 trouwden ze in Den Haag; het huwelijk werd bevestigd door dr. Nicolette A. Bruining. Ze kregen tussen begin 1933 en midden 1942 acht kinderen, van wie het eerste op 18 juni 1934 aan hersenvliesontsteking overleed. Na de studietijd oefende Kalma bijna zonder onderbreking van 1932 tot 1968 het ambt van predikant uit. Alleen in 1945 en in 1958 werd hij voor een deel van zijn tijd vrijgesteld, eerst om redacteur van de Leeuwarder Koerier te kunnen worden en later om de Encyclopedie van Friesland samen te kunnen stellen. Beide keren nam zijn vrouw het predikantswerk tijdelijk over. Zij stond hem trouwens al die jaren in zijn beroep steeds terzijde. Ze leidde de vrouwenvereniging, maar deed ook de zondagsschool en de schoolcatechisatie. Kalma was achtereenvolgens predikant in St. Jacobiparochie/Wier (1932-1936), Zandvoort (1936-1938), Hogebeintum (1938-1940), Waaksens/Brantgum (1940-1943), Warga (1943-1946), Lekkum/Miedum (1946-1960), Sneek (1960-1964) en Boyl (1964-1968). Regel was dus een verblijf van korte duur. Bij het veranderen van standplaats speelde vaak gebrek aan ruimte voor het groter wordende gezin mee of de noodzaak van een hoger traktement. Alleen in Lekkum, dat onder de rook van Leeuwarden ligt, bleef de familie langer dan vier jaar. De kinderen konden er gemakkelijk naar de school in de stad fietsen en voor Kalma zelf, die geen auto had, kwamen de bibliotheken van stad, provincie en Fries Genootschap binnen fietsafstand. Toen Kalma in 1964 op de loonlijst van de Fryske Akademy kwam (zij het voor een bescheiden maandgeld), viel voor hem en zijn vrouw, die toen al sukkelde met haar ogen, de dreiging van groeiende doktersrekeningen weg. Armoede heeft | ||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||
het gezin echter niet gekend en Kalma kon steeds zijn boeken kopen. Naast het werk in de gemeente nam Kalma aanvankelijk ook in besturen en redacties actief deel aan het geestelijk-maatschappelijk leven. Zo werd hij in 1932 lid van Kerk en Vrede, en was hij een tijdlang voorzitter van een commissie van deze vereniging, de Commissie voor pacifistische volksverdediging. Van 1934 tot 1938 werkte hij zeer geregeld mee aan Tijd en Taak, het weekblad van de religieus-socialisten, dat in 1932 de opvolger was geworden van De Blijde Wereld, waarin hij al sinds 1927, toen hij nog moest gaan studeren, incidenteel had geschreven. Alleen, maar ook wel samen met zijn vrouw, publiceerde hij een paar deeltjes over politieke vraagstukken in de reeks Geschriften van de Arbeiders-Gemeenschap der Woodbrookers in Holland (1934) en in Religieus-socialistische vragen, de Tijd en Taak-serie (1935 en 1936). Samen richtten ze in hun eerste gemeente, in 1932, plaatselijke afdelingen op van de s.d.a.p., het Instituut voor Arbeiders-Ontwikkeling en de Sociaal-Democratische Vrouwenclubs, en op provinciaal niveau werd Kalma in 1935 bestuurslid van de Friese Propaganda Commissie van de ‘blauwe N.V.’ In de lijn van deze uitgesproken maatschappelijke oriëntatie lag de overgang tot voorganger van de Zandvoortse Kring ‘Godsdienstig Leven’, een afdeling van de Nederlandse Protestanten Bond. Kalma en zijn vrouw hadden al vanaf de oprichting in 1931 nauwe contacten met het vlak bij gelegen Woodbrookerscentrum in Bentveld onderhouden. Beiden, maar zij in het bijzonder, werden hooggeschat door prof dr. W. Banning, de directeur van het centrum, die Kalma in Zandvoort in het ambt bevestigde (zoals later nog twee keer, in Hogebeintum en in Sneek), en beiden waren ook bestuurslid van het centrum, hij van 1936 tot 1938, toen de financiële mogelijkheden van de Kring niet langer toereikend waren om er te kunnen blijven. Bovendien trok Friesland. Kalma had al gepubliceerd over politiek-culturele vraagstukken met betrekking tot Friesland, zowel in een Friestalige brochure, Presidint Masaryk en it Nasjonale (1935), als - in toenemende mate - in Tijd en Taak. Hij had belangstelling voor taal en geschiedenis van Friesland, was lid van het Sosiael Demokratysk Frysk Forbân, dat culturele verheffing van het volk voorstond, en zal ongetwijfeld een taak voor zichzelf hebben gezien in het deelnemen aan de culturele beweging in Friesland, die juist in 1938, met de oprichting van de Fryske Akademy, haar intellectuele kracht toonde. Kalma behoorde met honderd anderen in september tot de eerste (gekozen) leden. Zo werd de keuze voor een Friese gemeente gemaakt, | ||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||
een hele kleine, die ruimte voor ander werk vrijliet. Al in oktober verscheen het eerste van een reeks kranteartikelen over historische kerkgebouwen in Friesland, waarin hij liefde voor deze toen soms nog met afbraak bedreigde monumenten wist op te wekken. In 1941 werden deze stukken bewerkt en gebundeld in het boekje By ús âlde tsjerken lâns. Maar spoedig zou het leiding geven aan de Friese Beweging veel van zijn werkkracht vragen. Tegelijkertijd raakte hij, vooral kort na de oorlog, steeds meer bij de politiek betrokken. Nadat hij in 1939 gekozen was tot bestuurslid van het Selskip foar Fryske Tael en Skriftekennisse, werd hij op de jaarvergadering van 24 juli 1940 namens het Selskip medegedelegeerde voor overleg met het Kristlik Frysk Selskip om de mogelijkheid van de vorming van een overkoepelend Selskip te bespreken. Dat overleg leidde ertoe dat reeds een week later besloten werd niet in enigerlei vorm te fuseren, maar een Trijemanskip op te richten, en dat samen te stellen uit Kalma namens het Selskip (hij was op de valreep gekozen, nadat dr. D. Kalma, aan wie eerst was gedacht, medegedeeld had dat hij zich bij de Duitsgezinde Fryske Folks Party had aangesloten), E.B. Folkertsma namens het Kristlik Frysk Selskip en een derde, te vragen uit ‘de mear folkske en nasjonael-soasialistyske streaming’. Die laatste werd R.P. Sybesma. Het Trijemanskip was het produkt van de toen in brede kring gewenste eenheid in de Friese Beweging. Verzet ertegen vanwege de keuze voor samenwerking met Duitsgezinden, was er onmiddellijk van H. Algra. Toen het begin januari 1941 tot een breuk kwam tussen Kalma en Folkertsma enerzijds en Sybesma anderzijds, en de eerste twee besloten samen als Twamanskip verder te gaan, was het dan ook Algra, als enige van degenen die zich er openlijk over uitspraken, die zich over dat besluit verheugde. Hoewel Kalma vaststelde dat de vorming van het Trijemanskip zweemde naar collaboratie, heeft hij haar meermaals verdedigd, eerst uit eigen beweging, later, in 1975, in een felle polemiek met de volgens Kalma te veel uit gereformeerd gezichtspunt oordelende P. Wybenga. Over diens hoofd heen richtte Kalma zich tegen Algra, die de vorming van het Trijemanskip nog eens onder de aandacht had gebracht naar aanleiding van de verschijning van het zesde deel van dr. L. de Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. In 1978 viel hij op dat onderwerp G.R. Zondergeld aan, toen hij bij diens promotie opponeerde. Hij wees de promovendus erop ‘dat er destijds de kans bestond, dat een Duitse zet- | ||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||
baas werd aangesteld en dat wij, door een driemanschap te vormen, de Friese Führer onmogelijk maakten en de halve en hele nazi's de wind uit de zeilen namen’. Toen het Twamanskip al in 1942 weinig meer kon uitrichten - geen tijdschriften meer, geen vergadermogelijkheden, en dat terwijl de nieuwe richting alle ruimte had - schreef Kalma op 6 juni van dat jaar aan dr. G. Gosses: ‘laat in Holland vooral merken, hoe de ware situatie is; er is daar een heel verkeerde mening over de Friese Beweging ontstaan.’ Eind 1943 viel het Twamanskip uiteen, toen Kalma er geen heil meer in zag. Hij bleef wel voorzitter van het Selskip, een functie waarvoor hij in december 1941 was gevraagd op advies van de pas hoogleraar geworden dr. J.H. Brouwer, die zelf niet wilde. In die hoedanigheid ontwikkelde hij allerlei initiatieven tot meer activiteit (vrucht van eigen studie uit die periode zijn de kroniek van het Selskip in het gedenkboek uit 1949 en de editie, samen met J.H. Brouwer, in 1962, van de briefwisseling tussen H. Sytstra en T.R. Dykstra), en in maart en april 1944 sprak hij tot twee keer toe in anonieme pamfletten zijn ergernis uit over de separatistische neiging van de Bewegingsleiders en riep hij op tot verzet tegen de Duitsers vanuit Friese overtuiging. Nadat zijn pleidooi in juni 1945 voor een krachtige zuivering van de Beweging op weerstand was gestuit, onder meer bij J.H. Brouwer, en bovendien was gebleken dat men hem in het Selskip zijn pamfletten kwalijk had genomen, bedankte hij omstreeks augustus als voorzitter. Daarna hield hij zich afzijdig van bestuurlijk werk, al had hij er wel op gerekend dat hij in de redactie zou worden gevraagd van het culturele maandblad It Heitelân, toen dat met ingang van 1946 weer ging verschijnen. Hij bleef echter de Beweging kritisch volgen, die hij te geïsoleerd van de massa vond opereren. Hij wilde dat ze ging samenwerken met niet-Friessprekenden in Friesland die de provincie vooruit wilden helpen, en verweet haar in het algemeen gebrek aan zakelijkheid, kortom: door zijn negatieve benadering isoleerde hij zich van de Beweging. De scheiding werd onherroepelijk in het voorjaar van 1947. Vanaf toen wierp hij zich helemaal op de historische studie. In de jaren 1945 tot 1947 had voor hem actuele, zij het steeds beschouwende journalistiek op politiek en cultureel gebied in Friesland voorop gestaan. In 1945, na de bevrijding, was hij een half jaar politiek redacteur van de Leeuwarder Koerier, het belangrijkste dagblad van Friesland, dat in de plaats was gekomen van de tijdelijk verboden Leeuwarder Courant. Me- | ||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||
deredacteuren waren J. Piebenga, net als hij aangezocht door de uit de illegaliteit voortgekomen groep Je Maintiendrai, en Jhr. J.W.J. Witsen Elias, die de eigenaren van de Leeuwarder Courant vertegenwoordigde. Kalma's redacteurschap liep na aanvankelijk enthousiasme op teleurstelling en ergernis uit. Reeds met ingang van oktober 1945 trok hij zich uit de redactie terug. Hij had zich inmiddels in zijn oude partij, de s.d.a.p., weinig geliefd gemaakt door zijn aanvallen op wat hij als lid en verklaard voorstander van de Nederlandse Volksbeweging zag als starheid in die partij. Jan Bank deelt in zijn Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (1978) mee dat Evert Vermeer begin augustus op zijn inspectiereis de partijleden in Friesland in verwarring aantrof en vond dat vooral Kalma funest werk deed. Kalma werd dan ook niet direct al bij de oprichting lid van de P.v.d.A. Tot zijn journalistieke werk behoren ook twee brochures uit 1946 over de voogdij van joodse oorlogspleegkinderen, gepubliceerd op verzoek van en in overleg met H. Beem, waarin hij zich keerde tegen het standpunt van de meerderheid in de Nationale Commissie Oorlogspleegkinderen en de zijde koos van de joodse minderheid, die zich in juli van dat jaar uit de Commissie had teruggetrokken. De brochures vonden toen weinig anders dan bestrijding, onder meer van J.H. Scheps, maar worden nu met waardering genoemd als een van de weinige tekenen van verontrusting in ons land over de on-joodse opvoeding die veel joodse kinderen kregen nadat ze bij christelijke gezinnen of rooms-katholieke instellingen waren ondergebracht. Voor zijn hulp aan joden tijdens de oorlog - hij bracht vanaf 1941 ongeveer vijftig joden in veiligheid, onder wie vanaf eind 1942 zo'n dertig kinderen, ook door er zelf in huis te nemen -, ontvingen hij en zijn vrouw in november 1975 in Amsterdam de onderscheiding van de Rechtvaardigen der Volkeren (Yad Vashem) uit handen van de Israëlische vice-premier. Aan zijn politiek-redacteurschap kwam in oktober 1945 nog niet direct een einde, omdat hij toen (met Sj. van der Schaaf) de redactie ging voeren van de Friese editie van het weekblad Je Maintiendrai, een uitgave van de gelijknamige stichting, en vervolgens, toen die editie te duur werd, in juli 1946 met Van der Schaaf en D. de Loor de redactie vormde van het ook door de stichting Je Maintiendrai gefinancierde weekblad Nieuw Friesland, maar dat was eigenlijk al van het begin af aan een cultureel blad. Kalma kon er tot mei 1949, toen de uitgave bij gebrek aan belangstelling werd gestaakt, zijn in toenemende mate historisch georiënteerde stukjes in plaatsen. | ||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||
Hij had intussen sinds zijn heroriëntatie in de zomer van 1947 naam gemaakt met zijn publikaties over veld- en nederzettingsnamen, tot de studie waarvan hij was opgewekt door dr. P. Sipma. Sipma en J.H. Brouwer verzorgden de experimentele opleiding voor de middelbare akte Fries, die najaar 1947 van start was gegaan en die Kalma een jaar lang volgde. Samen met Brouwer, die in 1950 voorzitter van de Fryske Akademy werd, zette hij de schouders onder het toen nog heel kleine instituut. In 1951 kwam hij zelf in het bestuur en werd hij tijdelijk secretaris. Inmiddels was hij in 1950 benoemd in het bestuur van het Friesch Genootschap, waar hij in bibliografisch onderzoek het wetenschappelijke werk vond dat hem het beste lag. De toponymie vereiste meer ondergrond dan Kalma bezat of anderen hem konden bieden. Het Genootschap, dat toen ook nog eigenaar van het Fries Museum was, had een schitterende bibliotheek met welhaast alles wat er aan boeken en handschriften in en over historisch Friesland was verschenen. Als opvolger van mr. P.C.J.A. Boeles werd Kalma bibliothecaris. Zijn verkiezing tot bestuurslid gaf nog aanleiding tot een heftige strijd tussen voorstanders van Fries en pleitbezorgers van Nederlands in Friesland, omdat Boeles, een belangrijke vertegenwoordiger van de laatste groep, dientengevolge gedwongen was te vertrekken. Het resultaat van Kalma's bibliografisch onderzoek, dat hij niet beperkte tot de bibliotheek van het Genootschap, was een bibliografie van alle drukken tot 1816 uit Friesland. Tot het midden van de jaren zestig waren er plannen deze bibliografie in druk te doen verschijnen, maar tot op heden is zij enkel als kaartsysteem raadpleegbaar. In zijn facsimile-uitgave van een aantal zeventiende-eeuwse gelegenheidsgeschriften Men meldt ons uit Friesland (1973) publiceerde hij in veertig dicht bedrukte bladzijden de titels van die pamfletten uit zijn bibliografie die niet in de bekende pamflettencatalogi voorkomen. Andere vruchten van zijn bibliografisch onderzoek uit deze periode zijn het Repertorium Frieslands verleden (1955) en bibliografieën van werk over het Oera Linda Bok, Gysbert Japix, de Van Harens en Joh. Hilarides. Voorts tientallen biografische schetsen van historische figuren (die de basis zouden vormen van zijn vier eeuwen omvattende serie Dit wienen ek Friezen (1964-1974)), inleidingen bij heruitgaven van topografische prenten en van werk van leden van het zeventiende-eeuwse Friese hooglerarengeslacht Schotanus, en een cultuurgeschiedenis van de zeventiende eeuw in Friesland, Om Gysbert Japiks hinne (1963). Voor dat laatste werk ontving hij in 1964 de vierjaarlijkse provinciale prijs voor historisch onderzoek van amateurs. | ||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||
Kalma raakte zo in beslag genomen door de historische studie, dat hij een dubbelleven ging leiden. Zijn gemeente was trouwens al eerder zijn ongedeelde belangstelling kwijtgeraakt. In 1942 had hij overwogen in Groningen geschiedenis te gaan studeren, maar de eisen van de hoogleraar Van Winter en de tijdsomstandigheden maakten dat hij ervan af moest zien. De keuze voor een predikantschap dat hem helemaal zou opeisen, een mogelijkheid die zich aan het eind van 1945 met een beroep uit Assen voordeed, werd na lang aarzelen begin februari 1946 verworpen. In de jaren vijftig heeft hij nog tevergeefs gehoopt op een andere betrekking, die hem gelegenheid zou kunnen bieden zich geheel aan de studie van de Friese geschiedenis te wijden. Ten slotte, in de tijd dat hij als bureauredacteur in bijna onmogelijk korte tijd de Encyclopedie van Friesland moest samenstellen (en voor een belangrijk deel ook zelf moest schrijven), liep het vast, ook in de gemeente. Opnieuw, als in 1947, gaf hij niet zonder persoonlijke strijd zijn leven een nieuwe wending. In 1959 nam hij weer kerkelijke bestuursfuncties op zich en richtte hij zich weer meer op de praktische problemen van de samenleving. Zo werd hij - tot 1965 - voorzitter van de Vereniging van Vrijzinnig-Hervormden in Friesland (v.v.h.) en lid van het bestuur van de Provinciale Kerkvergadering, terwijl hij in 1960 in de serie van het Sociologisch Instituut der Nederlandse Hervormde Kerk onder de titel Dorpen willen leven een studie publiceerde over de problemen van de ontvolking op het Friese platteland en hoe die volgens hem aangepakt zouden moeten worden. Binnen een paar jaar had hij op vijftig dorpen lezingen over het onderwerp gehouden. Onder aanvoering van Kalma oefende het Friese bestuur van de v.v.h. kritiek uit op het ‘onderwetse’ beleid van het hoofdbestuur en eiste een eigen beleid om een adequaat antwoord te kunnen geven op schaalvergroting en ontvolking. Men wilde meer nadruk op ‘samen hervormd’ zijn. In zijn nieuwe gemeente Sneek smaakte hij het genoegen vrijzinnig en rechtzinnig met ingang van 1963 bijeen te helpen brengen. In zijn Sneker tijd werd hij ook visitator-provinciaal, een functie die hij tot 1968 vervulde. Toch trok de studie hem weer, die ook in Sneek al weer haar rechten had doen gelden. Op verzoek van de jubilerende Friese kaatsbond schreef hij er een geschiedenis van het kaatsen in Friesland (1961), die in brede kring veel waardering vond. Ook zijn Om Gysbert Japiks hinne werd hier geschreven, in de roes die heel cultureel Friesland toen, met de driehonderdste sterfdag van de dichter in het vooruitzicht, had bevangen. | ||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||
In 1964 verliet hij Sneek voor het kleine Boyl. Het werk in het nogal onkerkelijke dorp viel hem zwaar en het was voor hem een uitkomst dat hij wegens rugklachten in 1968 vervroegd met emeritaat kon gaan. Voortaan zou hij zich helemaal tot de studie van de Friese geschiedenis kunnen bepalen.
Na 1964 schonk hij zijn beste krachten aan verschillende projecten van de Fryske Akademy, waarbij Kalma opnieuw in conflicten verwikkeld raakte. Maar zonder zijn werkkracht zouden zij wellicht niet tot een goed einde zijn gebracht: het handboek Geschiedenis van Friesland (1968), de Joost Halbertsmaherdenking (1969) en - bescheidener van omvang - de publikaties over Waling Dykstra (1971), het jaar 1672 (1972) en T.G. van der Meulen (1974). In dit verband kan ook genoemd worden de monografie over de Friese schilder Ids Wiersma, waaraan hij samen met anderen in 1965 was begonnen, maar die pas uitkwam toen zijn deel al tien jaar klaar was. Die conflicten waren niet nieuw en hebben misschien wel bij de gedreven Kalma gehoord. Kalma verwachtte veel van een goede organisatie en ergerde zich aan wat hij als een tekort aan inzet ervoer. Het verwijt van gebrek aan tact en geduld dat hem op zijn beurt door velen gemaakt is, was misschien wel terecht (al was het Kalma zelf die het meeste onder zijn prestatiedwang leed), maar zeker is het ook wel eens een dooddoener geweest. Achtergrond van dat verwijt was wellicht de wens om, anders dan Kalma geneigd was te doen, personen en zaken gescheiden te houden. Nadat hij omstreeks 1973 zijn eigen projecten was gaan kiezen, kwam hij in rustiger vaarwater. Sedertdien bestond zijn dagelijks werk uit de samenstelling van bibliografieën (waarvan hij er een paar honderd heeft vervaardigd, over een breed gebied van de sociale en culturele geschiedenis) en de uitgave van de oudste Friese classis- en synodeverslagen. Dat werk bracht hem bovendien in andere kringen dan hoofdzakelijk Friese, waarin dankbaarheid voor samenwerking en waardering kon groeien. Zo beleefde hij veel vreugde aan het schrijven over het socialisme in Friesland, dat onder meer resulteerde in Er valt voor recht te strijden: de roerige dagen rond 1890 in Friesland (1978), en aan zijn biografie van P.J. Troelstra (1981, als historische inleiding op de Samle fersen van de dichter). Een andere oude liefde kreeg vorm in de geschiedenis van de hervormde kerken van Bolsward (1981) en Leeuwarden (1987), van de kerk in Friesland (1983, in samenwerking met dr. H. Oldenhof), en vond haar bekroning in een eredoctoraat in de godgeleerdheid aan de Rijksuniversiteit van Gro- | ||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||
ningen (1984). Ook vond hij in zijn laatste levensjaren veel voldoening in de tweemaandelijkse bijeenkomsten met een kleine kring van emeriti en hun echtgenotes, die sinds 1984 om beurten bij een van hen thuis in vriendschappelijke sfeer onder zijn leiding werden gehouden. Kalma had een sterk gestel; zo reed hij in 1941 de barre Elfstedentocht uit. Hij was lang en fors gebouwd, had een sonore stem en leidde een sober en zeer regelmatig leven. Sinds hij na zijn emeritaat in 1968 in Leeuwarden woonde, bracht hij tot enkele weken voor zijn dood dagelijks een bezoek aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland. Hij had er zijn eigen bureau en hielp tussen het aanvragen door velen met hun vragen op onderzoeksgebied. Hij ging altijd eenvoudig gekleed. Een ambtstoga heeft hij nooit gedragen. In de omgang was hij vriendelijk en belangstellend. In de nazomer van 1987 openbaarde zich longkanker, waarvoor hij met succes behandeld werd. Een sterk verlies van haar gezichtsvermogen, gepaard met een algemeen verval van krachten, maakte zijn vrouw juist in de jaren van zijn ziekte hulpbehoevend. Hij heeft haar thuis tot haar dood op 29 maart 1991 verzorgd. Zelf stierf hij betrekkelijk onverwacht enkele weken later aan een hartstilstand in het ziekenhuis, waarin hij een dag of tien eerder met een virusinfectie was opgenomen. Daarmee kwam er een einde aan een leven dat bepaald werd door toewijding aan wetenschap en samenleving. Tussen die twee heeft Kalma niet kunnen kiezen. Als strijder voor een betere wereld was hij onvermoeibaar. Hij bleef tot zijn dood belangstellen in actuele politieke en kerkelijke aangelegenheden. Zijn beschouwingen over historische figuren of toestanden worden gekenmerkt door verwijzingen naar de eigen tijd, vaak met een moraliserende bedoeling. Wetenschap voor de vakman was hem gauw te saai. Hij wilde schrijven voor wat hij wel de ‘general reader’ noemde. Zo heb ik hem in de jaren tachtig meegemaakt in de redactie van De Vrije Fries, en zo was hij ook al in 1951, toen hij in de redactie van It Beaken kwam. Men leze het redactionele ‘In nije opset’ op bladzijde 101 van It Beaken van dat jaar er maar op na. Nieuwe concepten heeft hij niet aan de wetenschap toegevoegd. Daarvoor bleef hij te dicht bij het feitenmateriaal, drong hij te weinig door tot historische achtergronden en omstandigheden, en bepaalde hij zich te veel tot interpretaties op grond van heersende opvattingen. Hij zocht bovendien bij voorkeur in psychologische factoren de verklaring van historische verschijnselen, wat tevens zijn biografische interesse verklaart. Kalma's wetenschappelijke kwaliteiten lijken het best tot hun recht te | ||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||
komen bij een onderwerp dat zijn streven naar volledigheid zinvol maakt. Dat geldt uiteraard voor naamlijsten, bibliografieën, kronieken, compendia en naslagwerken, die in aantal en verscheidenheid hun weerga nauwelijks kennen, maar ook voor beschrijvingen als die van het kaatsen of het tipeljen, van handschriften of van drukken; soms ook voor zijn studies. In de figuur van Joost Halbertsma bijvoorbeeld, over wie veel bronnenmateriaal bewaard is, heeft hij zich zo grondig ingewerkt, dat er een overtuigend beeld is ontstaan. Altijd echter hoedt kennisneming van Kalma's bibliografisch goed gedocumenteerde werk voor overijlde of anderszins onzorgvuldige speculatie. Hij heeft een stevig fundament gelegd voor velen die zich in de geschiedenis van met name Friesland willen oriënteren.
ph.h. breuker | ||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||
Voornaamste geschriftenEen nagenoeg volledige bibliografie van zelfstandig verschenen publikaties tot het jaar 1967 is te vinden in de bibliografie van de hand van Bauke van der Veen in In fiemmannich, bydragen ta de sechstichste jierdei fan ds. J.J. Kalma, Leeuwarden 1967, p. 19-61. Kalma zelf heeft in zijn bibliografie Over het werk van J.J. Kalma (1987), en in die over het socialisme van 1840-1975, beide op het f.l.m.d., bijdragen van zijn hand in De Blijde Wereld en in Tijd en Taak tot 1940 opgenomen. Een lijst van zijn belangrijkste publikaties in boekvorm heeft Freark Dam verwerkt in diens reeds vermelde kroniek. Aangevuld met sindsdien in boekvorm verschenen publikaties zijn aan Dams keuze uit de jaren tussen 1967 en 1982 nog toe te voegen:
| ||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||
De belangrijkste artikelen sinds 1967 zijn verschenen in De Vrije Fries en het Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland. Sinds 1975 stelde Kalma een groot aantal, zeer waardevolle bibliografieën samen, die niet in druk verschenen. De Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden heeft er een nagenoeg volledige collectie van. Ook het f.l.m.d. te Leeuwarden bezit er enkele. Een lijst van Kalma's bibliografieën zal in 1993 worden gepubliceerd in Dokumentaal. |
|